Marek Šindelka




De boog




De in Praag werkende en wonende Marek Šindelka (geb. 1984) debuteerde in 2006 met de dichtbundel Strychnin a jiné básně (‘Strychnine en andere gedichten’). Hiervoor ontving hij de Jiří Orten-prijs. Zijn roman Chyba (‘De vergissing’) verscheen in 2008. Om het thema van deze roman verder uit te diepen volgde een graphic novel onder de gelijknamige titel. Daarnaast legde Šindelka zich toe op het schrijven van scenario’s. brengen van Anna’). Uit beide bundels vertaalde Edgar de Bruin een verhaal: ‘Polaroid’ (Voetnoot, Moldaviet 21) en ‘Představení začíná’ (‘De show gaat beginnen’) (Das Magazin, nr. 14). De gehele bundel verscheen in febr./maart 2016 in De Bruins vertaling bij uitgeverij Das Magazin.

In 2011 verscheen zijn eerste verhalenbundel Zůstaňte s námi (‘Blijf bij ons’), waaruit het verhaal ‘Luk’ (‘De boog’) stamt dat hieronder is vertaald. In 2014 volgde zijn tweede bundel verhalen, Mapa Anny (‘Het in kaart brengen van Anna’). Uit beide bundels vertaalde Edgar de Bruin een verhaal: ‘Polaroid’ (Voetnoot, Moldaviet 21) en ‘Představení začíná’ (‘De show gaat beginnen’) (Das Magazin, nr. 14). De gehele bundel verscheen in febr./maart 2016 in De Bruins vertaling bij uitgeverij Das Magazin.

Het onderstaande verhaal ‘De boog’ is kenmerkend voor Šindelka’s filmische manier van vertellen. In een interview voor de website Literární.cz benadrukt Šindelka dat hij hierin zijn preoccupatie met het thema agressie vorm heeft willen geven. Vorm, daar is het hem steeds om te doen, vorm voortkomend uit vreugde om het verwoorden in taal.


de boog


‘Wil je er iets over zeggen?’ probeert Petr. Na deze overbodige zin beslaat de voorruit een beetje. Verder niets. De wasemplek wordt kleiner en verdampt. Net als de betekenis, de reden van deze woorden. Stilte. Het zachte, constante geronk van de motor, de hoekige beweging van de pook, het zuchten van een passerende auto. Naast hem, in zijn ooghoek, zijn zoon. Geleund tegen het raam, het hoofd achterovergebogen, verdraaid. Bleke, opeengeklemde lippen, ontoegankelijk, vreemd. Petr richt zijn blik weer op de weg. Ze rijden door een bos. Het regent. De ruitenwissers bewegen in een regelmatig ritme. Ze beschrijven een halve cirkel, het rubber knerpt, het schone vlak vult zich direct weer met regen.

‘Ze trappen je van school, dat staat wel vast,’ zegt Petr, nu helemaal ten overvloede. Het is alsof er uit de stoel naast hem kilte opstijgt. Het rubber knerpt, het vlak vult zich met regen. Er loopt een rilling over Petrs rug. Met een energie die hem zelf verrast, schakelt hij terug. Alsof hij iets ontwricht, iets levends breekt. Hij slaat af, een bosweg op. Steentjes ketsen tegen het chassis. Hij kijkt naar de jongen. Hij zit roerloos, onveranderd, bleek, vreemd. Waaraan denkt hij? Hij kijkt naar boven, naar de boomkronen.

Ze trekken boven hem voorbij. Ze vertakken zich in reusachtige zenuwen. Alles glijdt voorbij, ontglipt. Lichte duizeligheid. En op het raam water. De ene druppel geeft zijn gewicht door aan de andere, wordt zwaar, glijdt naar beneden, laat een nat spoor na, dat na een tijdje spontaan weer uiteenvalt in afzonderlijke druppels. Als hij maar wist waar te beginnen, hoe dichterbij te komen. Zeg tenminste iets, Jakub! Verstop je niet voor mij! Maar Jakub zwijgt, de weg stijgt, de regen slaat tegen de ruit. En vooral die neurose. De halve cirkel, het piepen van rubber. De jongen die Jakub heet. De zoon in zijn ooghoek. Het bewegen van takken, het bewegen van bomen. En ineens boven dat alles een halve cirkel.

‘Kijk Jakub, een regenboog!’ zegt Petr, hij wijst, maar het is zinloos, vergeefs.

‘Daar ga jij niet meer over! Snap je dat, jij gaat er niet meer over!’ schreeuwt de kleine, frêle vrouw. Zijn ex-vrouw. Petrs ex-vrouw. Er komen lelijke woorden bij Petr op, maar hardop zegt hij: ‘Jana, alsjeblieft, ik begrijp je, je had gelijk, toen... We hadden er iets aan moeten doen. Maar zo... Dat kan toch niet. Je wilt Jakub toch niet voorgoed kwijtraken!’

Maar Jana blijft erbij: ‘Daar ga jij niet meer o-ver!’ en op dat ritme ketst ze het mes op de snijplank, de ui valt uit elkaar, uit de kamer ernaast klinkt een piepend geluid. Jana’s andere kind. Het andere, met haar nieuwe man. De nieuwe man staat tegen de deurpost geleund. Hij luistert. Hij zwijgt. Hij staart in de pan, waarin het eten ontstaat.

‘Jakub is niet gek,’ brengt Petr onzeker uit, ‘en ook niet gewelddadig, of wat dan ook. Hij is gevoelig, hij is veertien, dat is een lastige leeftijd. Een fase... Hij heeft een stelletje idioten ontmoet, ik heb geen idee...’ Hij hoort zichzelf door het sissen van de stoom heen, in een keuken die ooit ook zijn keuken was. De tl-buis boven het aanrecht met de kleine vettige knop aan de zijkant, het magneetdeurtje, de fornuispit links achter die het niet doet, het raam dat slecht sluit – je moet het onderaan een beetje aandrukken. Het bloemetjesbehang waarover ze ruzie hadden.

De vlek op het behang net boven de tafel, een chocolade vingerafdruk van Jakub toen hij drie was.

‘Ze hebben hem uitgedaagd,’ zegt Petr ten slotte, het klinkt gedecideerd. ‘Ik ga naar de directeur, het is nog op te lossen...’

‘Wat valt er in vredesnaam op te lossen?!’ zegt Jana met een striemende blik. Ze snijdt het groen van de wortel. Door haar nerveuze beweging krijgt het lemmet een vreemde glans. ‘Het had opgelost moeten worden toen hij negen was... Toen hij de kat van de buurvrouw ophing...’

Direct herinnert Petr zich die middag weer. Zomer, zwoel, inversie, grijze lucht, iedereen afgestompt door de hitte, bezweet. Petr, Jana, Jakub en die feeks van beneden, tegen wie Petr in de deuropening tekeer was gegaan omdat ze Jakub aan zijn oor naar huis had gesleept. Iedereen staat achter het huis, staart naar het roze stukje tong, naar twee uitpuilende glazige ogen, naar het vormeloze hoopje dat een uur geleden nog Mikeš heette en nu aan het kloprek hangt.

‘Jana, dat... soms... kinderen doen zulke dingen. Gewoon... dat moeten ze uitproberen...’

Jana lacht schamper. ‘Jij bent echt gek. Dat met die jongen, dat was zeker ook alleen om uit te proberen.’

‘Jezus Christus, dat zijn twee heel verschillende dingen! Dat was een knokpartij, een ongelukje.’



‘Nee, dat was geen ongelukje. Die jongen had een gebroken kin.’ ‘Ze hebben hem uitgedaagd.’

‘Dat is niet waar,’ zegt Jana, Petr trommelt met zijn vingers op de tafel en schudt zijn hoofd.

‘Dat Jakub zou zijn begonnen, dat is wat die randdebielen zeggen, geloof je die eerder?’

Het geluid van het mes verstomt. ‘Het was in de volle klas en... Jakub heeft bekend.’

‘Onzin,’ ontploft Petr. ‘Dat is echt geouwehoer! Ik weet niet waarom hij dat zegt, maar het is niet waar. Hij doet dat met opzet, ik heb geen idee, hij zegt het opzettelijk, om mij en jou...’

Jana grijnst, vertrekt haar lippen. Ze snijdt de wortel en zwijgt. De nieuwe man staat in de pan te staren als in een afgrond. Petr zou verder willen gaan, maar het gaat niet. Hij zucht, realiseert zich iets, probeert het te vatten, maar verwerpt het dan.

‘Oké,’ zegt hij uiteindelijk voorzichtig, ‘als ik Jakub nou eens voor een tijdje bij me neem, ik kan het proberen...’

Stilte.

‘Hoezo bekommer jij je ineens om hem?!’ schreeuwt Jana onverwacht, ‘waar was je toen we je nodig hadden? Jij bent er toen vandoor gegaan, weet je nog! Jij! Achter dat loeder aan! Hoe moest ik het in m’n eentje redden? Alles heb je verpest! Weet je wel hoeveel Jakub van je hield? Hoe hij steeds vroeg... Wat ben je een klootzak! Eigenlijk had je geen toestemming moeten krijgen om hem nog te zien!’

‘Jana, ik...’

‘Donder op,’ zegt Jana, zacht, kil.

Petr kijkt naar Jana. De nieuwe man naar de pan. Zacht gepruttel en het sissen van stoom. Vergeefsheid.

‘Donder op zeg ik je. Ga weg! Begrepen?

‘Jana, luister nou, ik ben hier niet vanwege jou, maar vanwege Jakub.

Doe even rustig, alsjeblieft. Zo gaat het niet. Wat denk je eigenlijk...’ ‘Donder op, eruit!’ brult Jana en ze snijdt zich in de vinger. Een druppel bloed trekt in een wit schijfje van de gesneden bleekselderij.

‘Wegwezen!’ Tranen, jack, schoenen, de deur. In de gang is het koud, de vochtige stank van de kelder.

Ze rijden het bos uit. Rondom ontvouwen zich uitgestrekte graslanden. Open ruimte. Alleen hier en daar een verhoog voor jagers, aan de rand van het weiland. Petr remt, draait de sleutel om, het geluid verdwijnt. Jakub is roerloos. Ze zitten een tijdje stil, staren stuurs naar de voorruit. Stilte. Allebei voelen ze nog ergens in hun ruggengraat, in hun botten de tinteling van de motor. Rust. Stilte. Weilanden.

Je kunt alles horen. Twee keer het dichtslaan van een portier. Het piepen van zolen in het natte gras. Jakub snuit zijn neus. Petr opent de kofferbak. ‘Help je even?’ Ze halen er een vierkant uit. Het doel. In een houten lijst zijn met schroeven lagen van een of ander materiaal samengeperst. Tapijt, vilt, glaswol. Bij aanraking een hard en stevig oppervlak, maar een pijl dringt er makkelijk binnen en laat zich er moeiteloos uit trekken. Ze lopen door het weiland. Ze dragen het doel mee. Zo’n zestig meter van de auto blijven ze staan, klappen de houten staander uit en plaatsen het doel. Daarop spannen ze een nieuw blazoen. Petr kijkt om zich heen. Rondom is het volmaakt vlak. Door een gat in de wolken boven het bos schijnt namiddagzon. Opnieuw is een stuk regenboog zichtbaar. Het nat geworden weidegras geurt.

‘Nog getraind?’ vraagt Petr.

Jakub schudt van nee. Hij staat boven een grote geopende koffer van zwart laminaat. Hij zet de boog in elkaar. Aan de greep van stevig beukenhout schroeft hij twee kunststof latten die op ski’s lijken. Hij haakt de onderste lat om zijn linker kuit, het middenstuk van de boog ondersteunt hij met zijn andere been zodanig dat die dwars over zijn dij naar boven leidt en het uiteinde naar de rechterarm. Hij duwt met zijn hand, draait zijn romp, met zijn hele lichaam buigt hij de boog en zet hij de pees op. Ineens heeft hij een wapen in zijn hand. Hij test de spanning van de boog, drukt de pees tegen zijn wang, wacht een moment, richt, laat los. Wat is hij sterk geworden. Wat is hij gegroeid, hij is een man geworden, bedenkt Petr. Een jaar geleden nog moest Petr de pees voor hem opzetten. Nu lukt het hem zo gemakkelijk. Al een tijdje geleden is hij overgestapt op een volwassen boog. Net als Petr gebruikt hij een zware boog, voor schieten op tachtig meter geschikt, één uit de hoogste categorie die je nog op eigen kracht kunt spannen, zonder takel.

Petr zet zijn eigen wapen in een oogwenk in elkaar. Allebei gorden ze de pijlenkoker om en maken beschermers aan de linker onderarm vast, doen leren vingertabs tegen het snijden aan hun rechter wijsen middelvinger, die de pees aanspannen. Aan de greep schroeven ze een metalen vizier. Allebei zetten ze de eerste aluminium pijl op. Allebei gaan ze dwars staan, wijdbeens. Petr spant de pees, richt, schiet. Jakub schiet. Ze wisselen elkaar af. Ze zwijgen, richten, knijpen hun ogen half toe. Rust. Alleen het holle trillen van de pees. Het fluitende geluid van de pijl die door de lucht vliegt, dan vrijwel direct de gedempte tik tegen het doel. Snelheid. Frisse, gure lucht, een zwakke, koude zon, wolkenflarden, in het bos een vogel. Hij krijst, wordt stil en je hoort hem niet meer.

Allebei schieten ze tien keer. Ze lopen naar het doel. Ze tellen, trekken de koude metalen pijlen uit het doel, Petr wijst iets aan, gebaart, legt uit. Jakub knikt. Misschien zegt hij zelfs iets. Ze gaan terug naar de auto. Alles herhaalt zich.

Na een paar rondes kijkt Petr uit over de weilanden, Jakub bevestigt net een pijl, hij spant de boog al bijna aan als Petr lichtjes zijn hand op zijn schouder legt, hem stopt, met zijn hoofd knikt, ‘kijk!’ fluistert hij, alsof hij het niet wil verjagen, laten schrikken. Jakub draait zijn hoofd om, even begrijpt hij het niet, maar dan ziet hij het. Bij het bos, links van hen, een grote kudde reeën van misschien wel twintig stuks. Ze zwijgen, kijken stil. De reeën grazen rustig, ze zijn ver weg, zo’n tweehonderdvijftig, driehonderd meter, misschien hebben ze geen weet van hen, een zwakke wind waait in de richting van Petr en Jakub, ze kunnen hen niet ruiken. Ze merken hen niet op. En ineens fluistert Jakub: ‘Laten we er eentje schieten...’ Er gaat een schok door Petr. Misschien wel te heftig. Misschien merkt Jakub het en... hij lacht! Zachtjes, maar toch... Petr staat als aan de grond genageld.

‘Kom op!’ dringt Jakub aan.

Petr kijkt nog steeds onzeker naar Jakub en zegt uiteindelijk ‘Dat gaat niet, Jakub...’

‘Ze zijn te ver weg... en... als je hem nou niet doodt. Dan schiet je hem aan en gaat hij ervandoor... Dan moeten we hem zoeken in het bos... Afmaken...’

Petr bijt op z’n onderlip. Hij trekt een dun haartje uit de gebarsten huid. Hij spuugt het uit.

‘Waarom niet?’

‘Dan gaan we hem zoeken.’

‘Zou jij hem kunnen... doden?’ vraagt hij Jakub.

‘Ik weet niet’, zegt Jakub en hij haalt daarbij zijn schouders op. ‘Misschien... We hebben toch een mes...’

Petr knikt. Ja. Ze hebben een mes. In de auto heeft Petr een jachtmes.

‘Jakub, zo eenvoudig is dat niet... En bovendien zijn ze te ver weg. Je zult ze niet raken...’

Op dat moment schiet Jakub. Alles staat stil. Het weiland, het bos, de reeënogen, Petrs hart. Jakub staat. Hij volgt de baan van het schot. Hij heeft slim geschoten, onder de juiste hoek schuin naar boven. De pijl beschrijft een boog, klimt tot het hoogste punt en begint te dalen, vreselijke, angstwekkende snelheid te maken, zwaar te worden.

Op zo’n vijftig meter van de kudde boort hij zich in de grond. De reeën doen een sprong opzij. Petr haalt opgelucht adem.

Jakub laat de boog zakken.

‘Zie je wel, ze zijn te ver weg...’ zegt Petr.

Opnieuw kijken ze naar de kudde. De reeën grazen rustig door. Af en toe heft een van hen zijn kop en snuift. Zonder resultaat. De luchtjes gaan in de verkeerde richting.

‘Probeer jij het, papa,’ fluistert Jakub. Opnieuw lacht hij een beetje. En ineens voelt Petr dat Jakub nabij is. Hij is hier, bijna is hij bij hem. Ze zijn samen. Probeer het, papa. Een windvlaag strijkt over het weiland, scheert zachtjes over het gras. Samen met de geur van gras voert hij iets houtachtigs, vochtigs, weeïgs aan. Een scherpe geur. De zwoele geur van wild. Een vleug mest, een vleug boomschors. De wind gaat liggen. De geur verdwijnt.

Petr schiet. De pijl komt neer op zo’n dertig meter van de voorste dieren. De kudde springt op, rent een eindje weg, houdt stil. De koppen speuren en snuiven verward, na een tijdje zakken ze weer naar de grond. De rust keert terug. De reeën grazen weer.

‘Ze weten echt niet wat er gebeurt!’ fluistert Jakub enthousiast.

‘We moeten dichterbij komen,’ zegt Petr. Hij loopt naar de auto, haalt het mes uit het handschoenenkastje. Hij drukt op de veiligheidspal, met een klik springt het lemmet naar buiten. Vijftien centimeter metaal. Hoe hard zijn de pezen van een ree? Hoe laat je de snede lopen? Over de hals? Door de ruggengraat? Goed Jakub, we gaan dit samen doen. We doen het. Met alles erop en eraan. Maar alleen als je weet waaraan je begint. Alleen als je er klaar voor bent. Kun je het je voorstellen? Petr probeert het zich voor te stellen. Met een raak schot. Chaos in het lichaam van een klein dier, midden in het weiland. Het trapt met zijn hoeven om zich heen. Is door de pijl vastgenageld aan de grond – van een kleinere afstand zou je met zo’n schot zelfs een koe aan de grond vastnagelen... en een ree is klein, frêle als een jachthond. Petr ziet het. Hij ziet angst in de kraalogen. In de diepe zwarte ogen. Petr en Jakub rennen. Het dier komt overeind, het lukt hem zich op te richten (liever aan het ergste denken), vlucht weg, hinkt, valt, komt opnieuw overeind, wijdbeens, zoals een pas geboren veulen opstaat. Hij vlucht weg. Verdwijnt in het bos. De weerkaatsing van de aluminium pijl blikkert tussen de bomen. Het dier is weg. Petr gooit de boog weg en rent uit alle macht, rent zo hard hij kan. Hij worstelt zich door dode braamstruiken. Struikelt over boomwortels en bemoste rotsblokken. Maar het dier is weg. Diep in het bos verdwenen, alleen met zijn wond. Hoe lang zal hij overleven? Zijn snuit uitrekken naar het vreemde ding dat in zijn lichaam steekt. In een kringetje ronddraaien. Als een hond achter zijn staart... Ik doe mee, Jakub. Wat moet ik met dieren? Wat moet ik met alles? Ik doe mee, misschien omdat juist dit onze weg is... Onze weg tot elkaar.

Hij klapt het mes dicht, steekt het in zijn zak.

Ze gaan.

De pijl op de pees. Ze dempen hun adem en hun stappen. Ze sluipen gebukt door het gras. Het gras is nat, het sist niet. Wanneer een van de dieren opkijkt, verstarren ze. Ze wachten af. Zodra de rust terugkeert gaan ze verder. Jakub is buiten zinnen. Petr ziet het. En hij ziet het bij zichzelf. Opwinding. Er zit iets in van lang geleden, van vervlogen tijden. Een oeroud patroon. Een archetype. Vader, zoon, jacht. Het doden. Petr voelt zijn hartslag. In zijn handpalmen, in zijn keel, in zijn slapen, aan de linkerkant van zijn borst. Hij likt zijn lippen. Nog een paar stappen. Elke beweging afmeten, afwegen, volbrengen. Hoe dichter ze bij de kudde zijn, hoe schoner en leger Petr zich voelt. Al het overbodige werpt hij van zich af. Hij ontdoet zich van zijn verstand, van het bezinksel en de aanslag van gedachten. Hij voelt zich licht. Zijn pezen, zenuwen en botten denken voor hem. Met een gebaar stopt hij Jakub. Ze hebben een goede vijftig meter afgelegd. Jakub kijkt vragend. Petr knikt. Ze schieten. Allebei tegelijk. Jakub zet direct de volgende pijl op en schiet opnieuw. Dus schiet Petr ook nog een keer. De pijlen komen neer.

De kudde golft opgeschrikt weg, begint wild naar het bos te rennen. Glijdt over het oppervlak van de weilanden, stroomt, wordt opgenomen door de bomen. Dof getrappel zoals wanneer het hagelt. Langzaam sterft het weg. Het verdwijnt.

Het is stil.

Niet één hebben ze geraakt. De schoten zijn precies midden in de kudde terecht gekomen, maar hebben geen enkel dier getroffen. De witte veren van de vier pijlen die in de wei priemen, zijn duidelijk te zien. Niet één hebben ze getroffen. Vanuit de lege graslanden wordt iets zwaars en zwarts in Petrs kristalheldere gedachten gegoten. Alsof ze veel meer hebben gemist. Iets veel fundamentelers. Het was binnen schootsafstand. Lag voor het grijpen. Ze raakten het aan, ze hadden het in de palm van hun hand en toch gleed, glipte het hun door de vingers. Leegheid. Jakub kijkt naar de vier doelloze, sprakeloze, nutteloze in de wei stekende pijlen. Dit is een wrang moment. Het is verpest. Petr zegt iets, maar hij weet zelf niet wat. Hij zou langzaamaan moeten gaan. Ze moeten de pijlen verzamelen, het begint te schemeren, ze moeten hiervandaan. Hij zou moeten gaan, maar het lukt niet, ze staan en wachten.

Jakub pakt de boog op, met al zijn kracht spant hij hem strak en schiet, loodrecht naar boven. Pal boven hun hoofden. Het wordt Petr zwart voor de ogen. Adrenaline. Jakub, wat doe je in vredesnaam?

Zo’n vier meter links van Jakub boort de pijl zich in de aarde.

Allebei staan ze. Ze halen diep adem. Petrs hart bonst zo hard dat hij ervan wankelt. Zijn hartspier brengt hem in het midden van de wei in evenwicht. Jakub is ook geschokt, ook hij staat daar maar. Hij ziet eruit alsof hij dronken is. Met lege ogen kijkt hij naar Petr. Hij kijkt door hem heen. Wat nu? Koorts. Sterretjes. Een zwerm. Alsof iets hen overweldigt. Alsof iets begint weg te glijden en te zinken. Aan de rand van de wei bewegen de zwarte bomen. De wind. Hij komt, en verdwijnt. Kale kronen, vertakt als zenuwen. Het glijdt weg, neemt toe in gewicht, maakt snelheid, richting. Petrs hoofd tolt. Hij staat in het midden van het continent. Midden op de lithosferische plaat. Jakub wacht. Geschokt, dronken van angst en god weet wat. En Petr moet. Hij moet, omdat misschien juist dat...

Hij spant de pees en laat los. Trillen, fluiten. De pijl gaat loodrecht naar boven. Petr sluit zijn ogen, knijpt zijn ogen dicht. Zo hard dat het pijn doet, dat het in zijn hoofd begint te suizen. De hele wereld eindigt, verliest voor altijd haar vorm, haar betekenis.

Petr staat daar.

En wacht.



Inleiding en vertaling Tieske Slim


TSL 71