Magda van Duijkeren-Hrabova




Martin Reiner over de dichter Ivan Blatny




Het meest succesvolle Tsjechische boek van 2014 was De dichterEen roman over Ivan Blatný van Martin Reiner. Behalve hoge verkoopcijfers heeft het ook wel drie literaire prijzen ontvangen: de Josef Škvorecký-prijs, de prijs voor Het beste boek van 2014, gekozen door de lezers van een van de grootste Tsjechische dagbladen Lidové noviny (Volkskrant), en de grootste Tsjechische literaire onderscheiding, de Magnesia Litera-prijs van dat jaar, toegekend door een jury die boeken uit de productie van 2014 in verschillende categorieën beoordeelt.

De productie van dat jaar was rijk, met oude en nieuwe namen. Bij die relatief oudere behoren de in Nederland al enigszins bekende Hakl, Urban, Šindelka en Hůlová. Het algemene niveau werd door de kenners in tegenstelling tot voorafgaande jaren als hoog aangemerkt. Aan de kwaliteit van die productie heeft Martin Reiner rijkelijk bijgedragen: als uitgever (van uitgeverij Druhé město – De tweede stad) en als auteur met drie boeken die alle drie op de shortlist van een van de Magnesia-prijzen stonden. Als auteur heeft hij de prijs Het beste boek van het jaar gewonnen met een boek dat werd uitgegeven door de meest gerenommeerde uitgeverij van Tsjechië: Torst.

In tegenstelling tot wat de titel suggereert, is De dichter – Een roman over Ivan Blatný geen roman. Het is eerder een biografie met een levendige beschrijving van een poging tot reconstructie van het leven van deze dichter. Een roman die zoals Reiner zelf toelicht alleen daar fictie is waar geen bronnen of getuigen konden worden gevonden. Bijvoorbeeld daar waar hij zijn personages of, beter gezegd, beschreven personen, direct aan het woord laat. Dat doet hij niet al te vaak, de meeste gedachten of uitspraken komen uit correspondentie, dagboeken of herinneringen van bevriende mensen. En verder uit Blatný’s – vooral latere – aantekeningen en gedichten. Sommige gedichten zijn ook integraal afgedrukt: als motto of als een aanvulling op wat gezegd is.

Reiner heeft het materiaal voor zijn boek gedurende twintig jaar verzameld en het resultaat van zijn onderzoek leverde zeshonderd pagina’s tekst op. Deze bevat veel historische of literair-historische informatie, maar doordat hij zich tot een geïnformeerde lezer richt, maakt hij die informatie dikwijls boeiend door een niet al te bekend of zelfs intiem feit toe te voegen. Reiner schrijft uitgebreid over de culturele omstandigheden van die tijd, zodat we een goed achtergrondbeeld en couleur locale krijgen.

Dat het leven van Ivan Blatný interessante stof kan opleveren, wordt al duidelijk uit zijn persoonlijke data: geboren in 1919 in Brno (Moravië) en overleden in1990 in Colchester (Groot Brittannië), waarheen hij, als bewonderde jonge dichter wiens talent door vriend en vijand al vroeg werd erkend, vlak na de communistische machtsovername in 1948 gevlucht is. Vanaf dat moment zou de Tsjechische lezer van hem niets meer in handen krijgen. Maar hij was niet alleen voor de ogen van de lezer achter het IJzeren Gordijn verdwenen, hij leek zelf geheel van de aardbodem verdwenen te zijn. Pas eind jaren zeventig verscheen bij 68-Publishers in Toronto, de uitgeverij van de naar Canada uitgeweken schrijver Josef Škvorecký en diens vrouw, een bundeltje van Blatný’s gedichten onder de naam Stará bydliště (‘Oude woonoorden’). Blatný was terecht! Een mythe was geboren. Al die jaren was hij in een Engelse psychiatrische inrichting opgenomen. Daar was Blatný gedichten blijven schrijven, op alles wat hij kon vinden, zelfs op wc-papier, maar omdat niemand ze in Engeland kon lezen, werden zijn teksten weggegooid. Tot er een verpleegster kwam die een beetje Tsjechisch kende, hem serieus nam en de teksten naar de Škvorecký’s stuurde. Bij 68-Publishers kwam in 1987 ook nog een tweede bundel uit onder de titel Pomocná škola Bixley (‘LOMschool Bixley’).

Met de dichter Blatný in zijn Tsjechische periode maken we kennis via zijn relatie tot mensen die een rol in zijn leven hebben gespeeld, hem rechtstreeks hebben beïnvloed of tot wier artistieke kring hij behoorde. Een van de belangrijkste personen in zijn leven in de jaren dertig was Vítězslav Nezval, die negentien jaar ouder was dan Blatný en toen al een gerenommeerd dichter was, grondlegger van het Tsjechische poëtisme van de jaren twintig, die in de jaren dertig overging naar het surrealisme. Iemand die André Breton en Paul Éluard in Tsjechoslowakije ontving, iemand ook die zich door Apollinaires gedicht ‘Zône’ liet inspireren tot het schrijven van een van zijn mooiste gedichten: ‘Edison’ (1928).

Nezval kwam net als Blatný uit Zuid-Moravië, waarheen hij regelmatig terugkeerde. Blatný was net vijftien toen hij Nezval ontmoette. Hij kwam uit een artistieke familie, maar was op dat moment al wees. Hij werd opgevoed door zijn oma, wijdde zich op school aan de schoolkrant, schreef al gedichten en genoot van alle vrijheden die hem zijn goede financiële situatie bood. Eigenlijk was hij tamelijk verwend en leidde een uitbundig nachtleven en later een bijna obsessief seksleven. De enige werkervaring die hij had, deed hij pas op aan het einde van de oorlog toen hij in het familiebedrijf (een brillenzaak) ging werken omdat oma ziek werd. Blatný wilde Tsjechisch en Duits aan de universiteit van Brno studeren, maar kon slechts één jaar colleges volgen, omdat de Tsjechische universiteiten in 1939 door de Duitsers werden gesloten.

Blatný bewoog zich dankzij Nezval al snel in de kring van de grootste dichters van Tsjechoslowakije, zoals de latere Nobelprijswinnaar Seifert. Zijn eerste officieel gepubliceerde gedichten kwamen in 1940 uit, in het al door Nazi-Duitsland gecontroleerde Protektorat Böhmen und Mähren, in de Jarní básnický almanach (‘Lentealmanak met gedichten’) uitgegeven door literaire criticus Václav Černý, die tot de jaren zeventig een zeer belangrijke rol in dissidentenkringen zou spelen. In deze almanak kregen jonge dichters, die later ook bij de groten zullen horen, zoals Orten en Kainar, een nog relatief vrije mogelijkheid zich aan het brede publiek te presenteren. In datzelfde jaar – Blatný is dan net eenentwintig – kwam ook zijn eerste dichtbundel uit: Paní Jitřenka (‘Mevrouw de Ochtendster’), geïnspireerd door zijn liefdesrelatie met een zestien jaar oudere actrice. Als men hem in het kort wil karakteriseren, duiken er benamingen op als de Tsjechische Rimbaud of de Dandy van Brno...

Een van de meest hechte vriendschappen onderhield Blatný met zijn leeftijdgenoot en wellicht nog getalenteerdere dichter en schrijver Jiří Orten (pseudoniem van Jiří Ohrenstein). Er zijn brieven bewaard gebleven die getuigen van de intense emotionele band tussen deze twee sensitieve, gelijkgestemde jonge mannen die een drukke correspondentie voerden. Hun vriendschap heeft hen niet alleen tot een gezamenlijk werk (twee verhalen) gebracht, maar ook tot een plan voor een gezamenlijke zelfmoord. Uiteindelijk zou er slechts één jong sterven: Jiří Orten. Deze werd eind augustus 1941 op de dag van zijn verjaardag aangereden door een Duitse ambulance en overleed op tweeëntwintigjarige leeftijd aan de gevolgen hiervan. Of het om een zelfmoord ging of om een ongeluk, is nooit opgehelderd. Blatný was er blijkbaar toen wel van overtuigd dat Orten – van Joodse komaf – bewust uit het leven was gestapt, en legde bij zijn kist een krans met de tekst ‘Waarom heb je niet op mij gewacht?’

In datzelfde jaar won Blatný een landelijke literaire prijs. Zijn bundel werd uitverkoren uit bijna vierhonderd inzendingen en hij kreeg daarmee landelijke bekendheid. Het heette Brněnské elegie (‘Brno’se elegieën’), als een verwijzing naar Elegieën, Ortens laatste werk (gepubliceerd in 1946). Het kwam toen echter uit onder de titel Melancholické procházky (‘Melancholische wandelingen’), omdat de oorspronkelijke, bedroefd klinkende naam door de uitgever niet geschikt werd gevonden in verband met de Duitse bezetting en de represailles die de net aangetreden plaatsvervangend rijksprotector Reinhard Heydrich in gang had gezet. Deze gedichten met melancholie als leidmotief tegen de achtergrond van de stad Brno voelen klassiek aan, Blatný rijmt gemakkelijk en onverwachts, en – kenmerkend ook voor zijn latere gedichten – is de herhaling van hele regels. In een van zijn brieven, zegt Reiner, erkent Blatný zelf de invloed van Nezval op zijn gedichten uit deze periode.

Uit deze bundel komt ook het hieronder afgedrukte gedicht, waarin toespelingen op Nezval en Guillaume Apollinaire, hier gedomesticeerd tot Vilém/Willem, duidelijk zijn, zij het reeds als figuren uit het verleden.


Ik liep weer door de stad die mij is beschoren,
Verkleumd, geteisterd voel ik me verloren.
In een kloostersteegje waar het stinkt naar bier,
Groeit dovenetel en op een muur een vlier,
Een balling zoals ik, en op een belt knaagt roest,
Knaagt roest, in mij angst voor verveling broedt.

Herfst daalde als een scheepsbel over het struikgewas,
Toen ik besefte dat beneden het klooster lag
Waar ooit Apollinaire op doorreis geweest zou zijn.
In de beschutte tuin zat hij daar onder een boom,
Landschappen verkleurden steeds meer in mijn droom,
Steeds dronkener werd ik, Willem, door uw wijn.

En tot aan de stadsmuur steeg de Bakkersstraat,
Door kerken overschaduwd. Liep u niet daar?
De knappe bakkersmeid ruilde inderdaad
Wel zeven keer per jaar van minnaar...

Hier bij de stadspoort waren vroeger bordelen,
Een wal huizen erboven, de dom, die stenen wand.
Hoe heet heimwee, heimwee naar alles, naar niemand?
Van de hoge oever wuiven charmante dames, vele.

Daar stroomt niet de Rijn, alleen de Svratka, Svitava,
Toch verdronk zich ook daar vast wel in de baren
Een Loreley... Zie, onder die rots in het diepe dal,
Daar speelt het rivierwater met zonneharen.

Een stoppelveld suisde na het neerslaan van ’t graan.
Dat mooie woord weemoed tracht mij te bezweren,
Nostalgie, dat is ’t verlangen terug te keren
Naar plekken waar we nooit naartoe zijn gegaan.

Stekelige kastanjes kloppen bij me aan de deur,
Rijn, Rijn, die woorden doen me prettig pijn,
Rook, het moet het pijpje van een herder zijn,
Zomaar uit het niets verscheen die lila kleur.

Vandaag de dag, Guillaume, is er niets van u dat beklijft,
Dat ik van u moest houden heeft niemand me gezegd.
Als water verglijdt de tijd en programma’s drijven weg
Onder de Pont Mirabeau... Alleen de dichter die nog blijft.

Na het succes van Melancholische wandelingen kwam Blatný in het vizier van een andere belangrijke Tsjechische avant-gardist, de theoreticus Jindřich Chalupecký, die juist zijn groepering Groep 42 aan het vormen was. Blatný zou zich daar bij de beginnende dichter Jiří Kolář voegen, die later wereldbekendheid zou krijgen als collage-maker. Blatný’s weg naar de ontnuchterde poëzie van Groep 42, waarop Chalupecký doelt in zijn manifest De wereld waarin we leven, was volgens Reiner niet gemakkelijk. Hij moest zijn ‘esthetische sensualisme’ zien kwijt te raken en de stad en alledaagse dingen tot thema van zijn werk maken. De gedichten uit deze periode kwamen in 1945 uit in een bundel met de titel Tento večer (‘Deze avond’) en gelden als het beste wat Blatný heeft geschreven.

Hieruit zijn hieronder twee gedichten gekozen. In het eerste maakt Blatný gebruik van blueskenmerken, zoals ritme en herhalingen, onder verwijzing naar de in West-Europa relatief onbekende Amerikaanse zwarte dichter Langston Hughes, een strijder voor de rechten van Afro-Amerikanen die in die tijd juist bij de leden van groep 42 populair was.1 Het pessimisme van deze gedichten correspondeert met de tijd van hun ontstaan, het laatste oorlogsjaar. Dat Blatný in dat jaar met depressies werd opgenomen in een psychiatrische kliniek, kan ook bedoeld zijn om te voorkomen dat hij zou worden ingezet bij de militaire verdediging van Brno. 


***



Ik wacht op mijn mammy –
Zij is de dood.
–– – – – – – – – – – – – – – – –
– – – – – – – – – – – – – – – –
Maar de jongens gaan los.
/Langston Hughes/


de derde



Ik wacht op mijn mammy –
Zij is de dood.
De dood draalt nog ergens op straat.
Draalt voor ons huis.
En de dingen op tafel zijn er al vol van,
En de dingen op tafel zijn er al vol van:
Paperassen, boeken, een kan.
Ik wacht op mijn mammy –
Zij is de dood.
De dood komt kalm, dwarrelt als een stofje,
Onzichtbaar vooralsnog, maar is er al.
Ik hoor de dood beneden in de puinhopen trappelen
Die nog resten van de eerste luchtaanval.

Het is zondagmorgen. Kanonnen schieten
En een nog kale twijg suist door de kilte.
Een harmonica kondigt de lente aan,
Een harmonica kondigt de lente aan
Langs gangen, langs hofjes.
Een rode haan scheurt de hemel achter me open.
Ik wacht op mijn mammy.
Zij is de dood.
Ik lees het in de dingen op tafel:
Paperassen, boeken... Slaap.
Verdriet roept die op. (Albertine, jij!)
Maar Europa gaat los.

1945


kleine variatie


Donderdag twintig uur. Op tafel:
Lucifers, sigaretten, tabak, een mes, een lamp.
Mijn gerei.
Je kent al mijn muziek van vijf, zes dingen,
Je kent al mijn muziek van vijf, zes dingen,
Mijn kleine zang.
Zoals het in de kachel sist, zoals in de stilte bubbelt
De zang van het ogenblik,
Die eenmalig is in de geschiedenis.

Lucifers, sigaretten, tabak, een mes, een lamp.
En op alles ligt stof.
Een onhoorbaar dravend paard heeft het op zijn hoef.
Stof in een uitgestorven huis.
Stof in een uitgestorven huis.
Voor het laatst opgedwarreld verdwijnt het in de geschiedenis.

Donderdag twintig uur. Op tafel:
Een krant, sigaretten, tabak, een mes, een lamp.
In de krant: Papandreou, Pierlot.2
Het meubilair: Een divan, een buffetkast met ornamenten.
Mijn kleine zang.
Een plensbui sproeit door het slecht betimmerde raam.
Ook in huis worden we nat!
Ook in huis worden we nat!
En nog slechtere planken
Zijn er over voor een doodskist.

1944

In samenwerking met een andere lid van Groep 42, de schilder en illustrator Kamil Lhoták, zijn er (zoals Blatný zelf zegt: uit financiële nood) twee boekjes ontstaan met tamelijk bizarre kindergedichten, die tegenwoordig een gewilde verzamel-item zijn: Na kopané (‘Voetballen’) uit 1946 en Jedna, dvě, tři, čtyři, pět (‘Een, twee, drie, vier, vijf’) uit 1947.

***


voetbalblatny

En de rechtsback van dat team
is van een respectabel aantal jaren.
Dat heeft de wereld nooit gezien!
Hij is al honderdvijftig en heeft geen haren.

Die back kent echt elke truc
van een speler van voren.
Waar hij stond opgesteld luk-
te het niemand om te scoren.

(Uit: ‘Voetballen’)

Meteen na de bevrijding werd Blatný, zoals zoveel van zijn vrienden en andere Tsjechen, lid van de communistische partij. Wat hem daartoe heeft gebracht, is niet zo duidelijk, later zei hij zelf dat hij het uit angst had gedaan. Voor de oorlog was hij al even lid van de partij geweest, maar later vond hij dat niet zo’n goed idee en liet hij zich weer uitschrijven. In die jaren van naoorlogse euforie genoot hij grote populariteit, werd op straat herkend, gedroeg zich ongebonden, vooral wat zijn seksleven betreft. De in 1947 uitgegeven bundel Hledání přítomného času (‘Op zoek naar de tegenwoordige tijd’), onderscheiden met een uitgeversprijs, zou zijn laatste bundel worden die in Tsjechoslowakije uitkwam. In maart 1948, meteen na de communistische machtsovername eind februari, reisde Blatný met een culturele delegatie naar Londen als vervanger van de katholieke schrijver Jan Čep, die van de nieuwe autoriteiten niet mocht uitreizen.3 Hij maakte toen gebruik van deze kans om in Engeland te blijven. Hoe toevallig het vertrek ook moge lijken, Blatný heeft blijkbaar zijn vlucht naar het Westen voorbereid. Hij werd daarbij wellicht aangemoedigd door een onbekende Amerikaanse, die hij tijdens zijn eerdere bezoek aan Parijs had leren kennen, maar wier bestaan niet kon worden achterhaald, op een paar verwijzingen in Blatný’s teksten en verhalen van zijn vrienden na. Eenmaal in Engeland legde hij, om een kans op een verblijfsvergunning te vergroten, een radicaal anticommunistische verklaring af die uitgezonden werd door de BBC, en stuurde hij zijn partijlidmaatschapsbewijs per post terug. In Tsjechoslowakije werd zijn daad verketterd: ‘Ivan Blatný is vanaf zijn eerste stap op vreemd grondgebied voor de Tsjechische literatuur voor altijd dood.’ Iedereen was in paniek en ook zijn vrienden legden verklaringen af (gedwongen of niet) die zijn stap veroordeelden of minimaal als onbegrijpelijk verklaarden. Later – in 1952 – werd hij in Tsjechoslowakije zelfs echt doodverklaard.

Maar ook de Tsjechische emigranten in Engeland waren niet overtuigd van de juistheid van Blatný’s beslissing. Als het grootste probleem zagen ze dat hij afgezien van dichten en schrijven niets kon. Hij was volledig onbruikbaar, zowel op kantoor – hij sprak nauwelijks Engels – als in een fabriek of op het land. Al in augustus kreeg Blatný angstaanvallen waarbij hij iedereen voor een communistische agent aanzag die hem terug naar Praag wilde ontvoeren. Op een gegeven moment lieten zijn vrienden hem per ambulance afvoeren. Op eigen verzoek werd hij in een psychiatrische inrichting opgenomen, waar hij tot 1951 verbleef. En hij had daarbij geluk, want vanaf juli 1948 was de gezondheidszorg in Engeland gratis. Zijn verblijf in een kliniek bood hem onderdak, veiligheid en relatieve vrijheid. Buiten de muren van de inrichting zorgden andere mensen voor zijn administratie, ze regelden zijn zaken, betaalden zijn rekeningen enzovoorts. Hij was nauwelijks in staat bijdragen te leveren voor Radio Free Europe, die gevluchte auteurs ruimte bood. Als ware dichter kon hij niet op bestelling schrijven. Maar hij schreef wel, en een paar van zijn gedichten kwamen met enige vertraging in 1954 in een almanak met exil-poezie uit: Neviditelný domov (‘Het onzichtbare thuis’). De eerste en de laatste officiële publicatie in meer dan vijfentwintig jaar.

Reiner probeerde Blatný’s verblijf in Engelse inrichtingen beter te onderzoeken en de redenen van zijn herhaaldelijke opnames uit te leggen. Hij voert bewijzen aan dat een van Blatný’s afwijkingen van normaal gedrag zijn neiging tot masturberen was in aanwezigheid van andere mensen. Daarbij blijft de vraag of hij die afwijking niet heeft ingezet uit angst om terug te moeten keren naar Tsjechoslowakije. Na de ontvoering van een gevluchte voormalige Tsjechische sociaaldemocratische politicus begin jaren vijftig raakte Blatný weer zo door angst overmeesterd en gedroeg hij zich zo afwijkend dat hij zich bij de politie meldde en opnieuw in een inrichting belandde. De vraag of het toch niet beter voor hem zou zijn geweest om in Tsjechoslowakije te blijven – want als dichter kan je in den vreemde weinig uitrichten – beantwoordt Reiner met voorbeelden van het lot van dichters die wel in het stalinistische Tsjechoslowakije zijn gebleven.

Na 1956 kregen sommige voormalige vrienden van Blatný een kans Engeland te bezoeken en sommigen kwamen ook bij hem langs in de inrichting. Onder hen was ook een agent van de Tsjechoslowaakse inlichtingendienst, die Blatný in 1958 probeerde over te halen terug te keren naar zijn land, wat een mooie propagandastunt zou zijn geweest. Maar Blatný toonde geen belangstelling voor een terugkeer en werd door de agent als werkelijk ziek beschreven.

De vraag of hij dat ook echt was, bleef Reiner intrigeren. Gelukkig kon hij nog een psychiater vinden die in de jaren vijftig in de inrichting gewerkt had. Deze vertelde dat de inrichting een heel progressieve instelling was, waar de patiënten veel vrijheid genoten en bezig werden gehouden. Ivan zou daar een heel rustig leven hebben geleid: zijn bezigheden bestonden uit lezen, Engels leren en later is hij aan het nieuwe medium televisie verslaafd geraakt. Dat vormde voor hem de verbinding met de buitenwereld, voor de rest kon hij volledig in zijn eigen wereldje leven. Toch zijn er geen gedichten of andere teksten uit die tijd overgebleven. Reiner grijpt naar Blatný’s latere teksten om enige aanwijzingen over zijn innerlijke leven in die voorgaande periode te reconstrueren.

Inmiddels werd het in Tsjechoslowakije weer mogelijk belangstelling voor zijn persoon en werk te tonen. In 1964 werden voor de eerste keer zijn gedichten in een almanak opgenomen, en in 1968 werd in Brno zijn bundel ‘Melancholische wandelingen’ herdrukt. Maar dat bleken eenmalige acties te zijn. In de tijd na de Russische inval in augustus 1968 werd de kans dat er überhaupt iets van hem gepubliceerd zou worden, opnieuw nihil.

Ivan Blatný leek echter door zijn verblijf in een nieuwe instelling weer te zijn gaan schrijven. ’s Nachts op de wc, omdat alleen daar dan het licht aan mocht, op wc-papier. Rollen vol. Op een gegeven moment, in 1977, gebeurde toen iets wat hem weer bekendheid bezorgde: het eerdergenoemde wonder van zijn herontdekking. Alleen bleek dat wonder niet zo toevallig te zijn als de verhalen willen laten geloven. De reddende engel, verpleegster Frances, wist van zijn bestaan af en werd op hem afgestuurd door vrienden van haar uit Brno. Na een voorzichtige benadering won ze zijn vertrouwen en uiteindelijk stuurde ze zijn teksten naar de eerdergenoemde uitgeverij 68-Publishers in Toronto. Uit de correspondentie tussen Frances en Škvorecký komt duidelijk naar voren dat tegen Blatný’s verwachting in slechts een (klein) deel van zijn poëzie publicabel werd bevonden. Met name zijn Engelse verzen zouden niet het niveau van de Tsjechische halen. Het verhaal rond het boek zorgde natuurlijk voor de nodige publiciteit. Maar ook wat de inhoud betreft werd de bundel Stará bydliště (‘Oude woonoorden’) met enthousiasme ontvangen. Voor Blatný zelf betekende het dat hij, in combinatie met donaties van onbekende en bekende (Kolář) weldoeners, weer na jaren eigen inkomsten genoot, die hij aan sigaretten, chocola en misschien wel weer aan hoerenbezoek uitgaf.


het laatste gedicht van 18 oktober


I have now two pens and plenty of papers
Op inkt beluste dromen staan in de rij voor de eetzaal der liefde
Dark green ivy is overgrowing the vicarage
Alle tongen lusten lekkers
Op de hoek wacht lekkers dat ik lust
Vrolijk tot in de volgende eeuw.



het eerste gedicht van 19 oktober


Na een heerlijke nacht houden ’s morgens wagens stil bij de ochtendpoort
de Nieuwpoort in Brno tussen rommelwinkeltjes
Le Nôtre bouwde het Louvre voor Madame de Maintenont
Le Nôtre ontwierp alle Parijse parken
Zuurstofbommen voor alle jonge longen Die niet meer konden slapen.

Hij schreef verder als een bezetene, waaruit de Pomocná škola Bixley (‘LOM-school Bixley’) werd samengesteld, gedichten die een beeld geven van Blatný’s leven in de inrichting. De rest van de teksten werd door Frances verzameld. Bakken vol zijn er uiteindelijk na de dood van Blatný naar Tsjechië overgebracht. Blatný zelf was niet meer bezig met de vraag of zijn werk gepubliceerd zou worden of niet, hij schreef voor het schrijven, in het Tsjechisch, Engels of Duits. Verschillende tijdsniveaus door elkaar, veel verwijzingen naar personen uit zijn verleden, naast datgene wat hij op de televisie zag, citaten uit eigen, maar ook uit andermans werk, met elkaar verbonden door een associatieve ‘stream of consciousness’. Er is geen verschil tussen het verleden, toekomst of heden. Over zijn eigen schrijven van die tijd zei hij: ‘Ik schrijf bijna dagelijks, geraakt als ik ben door het surrealisme, dat sommige domme mensen ouderwets vinden, maar dat onsterfelijk is.’ Na de Fluwelen Revolutie (november 1989) werd Blatný een groot thema: een dichter die door toedoen van het communistische regime in een inrichting was beland, was voor de media zeer aantrekkelijk, iedereen probeerde zijn slag te slaan, men reisde naar Engeland af om hem te interviewen. Hrabal, die ooit ook zijn inspiratie vond bij Groep 42, werd er zelfs bij gehaald om voor de camera een gesprek met Blatný te voeren.4 President Havel heeft Frances uitgebreid bedankt voor haar inspanningen, maar met Blatný heeft hij niet kunnen spreken.

Blatný heeft de Fluwelen Revolutie op de televisie kunnen volgen, de nieuwe situatie bezorgde hem echter eerder dan blijdschap de angst dat hij zijn tehuis zou moeten verlaten en naar Tsjechië terug zou moeten keren. Een van zijn verpleegsters is ervan overtuigd dat die gedachte zeker heeft bijgedragen tot zijn snelle dood in augustus 1990.

Maar de politieke omwenteling in eigen land heeft voor de dichter Blatný zeker wel iets betekend. Nadat de contacten tussen Oost en West genormaliseerd waren en alle politiearchieven toegankelijk waren gemaakt, kon zijn leven van alle mythologie ontdaan worden en konden zijn teksten uit de laatste periode objectief bestudeerd worden en op hun waarde geschat. Reiner schreef over hem een prachtig, maar soms wat joviaal geschreven populariserend werk, waarin hij knap gebruikmaakte van alle beschikbare bronnen om een boeiend verhaal over Blatný te vertellen.

Vertaling gedichten Kees Mercks





1 https://www.google.nl/?gws_rd=ssl#q=langston+Hughes, http://www.ucl.cas.cz/edicee/data/sborniky/kongres/tretiI/42.pdf.


2 Giorgos Papandreou (1888-1968), Grieks minister, tijdens de oorlog gedeporteerd, maar vluchtte naar Caïro, waar hij de Griekse regering in ballingschap vormde. Hubert Pierlot (1883-1963) leidde de Belgische regering in ballingschap in Londen.


3 Čep vluchtte uiteindelijk ook uit het communistische Tsjechoslowakije, werkte in München bij Radio Free Europe en woonde later in Parijs, waar hij in 1974 overleed.


4 https://www.youtube.com/watch?v=VaYiqK- ZOJ00 0:28.



TSL 71