Rusland, 2027. Het land heeft zich letterlijk
afgescheiden van het Westen, compleet met
een muur, en de banden met China nauwer
aangehaald. Hypermoderne technologie is er
verweven met een geestelijk en moreel naar
de middeleeuwen teruggrijpende samenlevingsvorm.
Aan het hoofd van het rijk staat
een almachtige Heerser die veel weg heeft
van Ivan de Verschrikkelijke. Net als zijn illustere
voorganger vijfhonderd jaar geleden
pakt deze Heerser zijn onderdanen, waaronder
een nieuwe adel, hard aan met de hulp
van zijn ‘opritsjniks’, de eerste vorm van de
gevreesde Russische geheime politie. De opritsjniks
kennen geen genade en drukken alle
mogelijke uitingen van ‘wederspannigheid’
met wrede methoden de kop in. We volgen
één dag uit het leven van zo’n opritsjnik, met
in dit fragment een vergeldingsactie tegen een
edelman.
Deze dystopische roman uit 2006 wordt
vaak vergeleken met Solzjenitsyns Een dag uit het leven
van Ivan Denisovitsj, al volgen we hier geen
kampgevangene, maar een meedogenloze,
trouwe dienaar (of is hij toch juist een
gevangene?) van het systeem. Het is een
profetische roman, waarin Sorokin de strenger
wordende censuur op onder andere obsceen
taalgebruik in de media en de kunsten, en de
annexatie van de Krim voorspelde.
De dag van de opritsjnik komt in de
herfst van dit jaar uit bij Uitgeverij Douane.
De vertalers, Gretske de Haan en Annelies
de hertogh, worden bijgestaan door Helen
Saelman, in het kader van een mentoraat van
het Expertisecentrum Literair Vertalen.
We stormen naar binnen. Luxueus landgoed heeft Ivan Ivanovitsj, met een
groot erf. Ruimte zat voor een knokpartij. We worden opgewacht door een hele
meute lijfwachten en horigen met stokken. Ze hebben drie honden aan de ketting,
klaar om ons aan stukken te scheuren. Vechten tegen zo’n horde is een lastige
klus. We zullen moeten onderhandelen. Staatszaken vereisen een slimme aanpak.
Ik steek mijn hand op:
‘Hoor eens hier! Uw heer komt hier sowieso niet levend uit!’
‘Dat weten we!’ schreeuwen de lijfwachten. ‘maar wij moeten ons sowieso
verdedigen!’
‘Wacht! Laten we elk iemand kiezen voor een tweekamp! Als jullie man wint,
zijn jullie vrij, met heel je hebben en houden. Als die van ons wint, is alles voor
ons!’
De lijfwachten denken na. Vaalbek roept:
‘Zeg ja, nu we nog goedgezind zijn! We schoppen jullie er toch uit wanneer de
versterking komt! Van ons kan niemand winnen!’
Ze overleggen even en roepen:
‘Goed! Waarmee vechten we?’
‘Met de vuist!’ antwoord ik.
Hun tweekamper treedt naar voren: een
potige stalknecht, een kop als een pompoen.
Hij gooit zijn lange pelsjas uit, trekt wanten
aan, veegt zijn snot af. Maar met zulk vertoon
breng je ons niet van ons stuk; Weder werpt
zijn zwarte kaftan naar Vaalbek, schudt zijn
hoed met marterbonten rand af, gooit zijn
brokaten jasje uit, draait met zijn stoere, in
scharlakenrode zijde gestoken schouders,
knipoogt naar me en loopt naar voren. Als het
om vechten gaat, is zelfs Reuzel een watje
vergeleken bij Weder. Lang is Weder niet,
maar wel breed in de schouders, met sterke
botten, behendig en gewiekst. Het is niet
makkelijk om hem in zijn gladde ponem te
raken. Maar zelf maakt hij in een handomdraai
gehakt van je.
Met zijn ogen toegeknepen kijkt Weder
schalks naar zijn tegenstander, terwijl hij met het zijden koord om zijn middel
speelt:
‘En, boerenkinkel, klaar voor een pak slaag?’
‘Juich niet te vroeg, opritsjnik!’
Weder en de stalknecht draaien om elkaar heen, tasten elkaar af. Ze gaan
verschillend gekleed, zijn verschillend in rang en dienen verschillende heren,
maar als je goed kijkt, zie je dat ze van één Russisch deeg zijn, Russische, kordate
lieden.
Wij staan rondom, zij aan zij met de horigen. Zo gaat dat bij een vuistgevecht.
Hier is iedereen gelijk: de horige en de edelman, de opritsjnik en de kanselarijklerk.
Hier geldt enkel de wet van de vuist.
Weder gniffelt, knipoogt naar de knecht en lonkt weer met zijn ferme
schouders. Zijn tegenstander kan zich niet meer bedwingen en werpt zich met een
zwaai van zijn loden vuist naar voren. Weder buigt door de knieën en trakteert de
stalknecht op een vinnige stoot in de maagstreek. Die hapt naar adem, maar houdt
zich staande. Opnieuw danst Weder om hem heen, beweegt met zijn schouders als
een schaamteloze hoer, knipoogt en steekt zijn roze tong naar hem uit. De knecht
maalt niet om het gedans, hij kreunt en haalt weer uit. Maar Weder is hem voor:
een linkse tegen het jukbeen, een rechtse in zijn ribben. Bam! Bam! De ribben
kraken ervan. De loden vuist weet hij weer te ontwijken. De stalknecht brult als
een beer, zwaait met zijn reusachtige vuisten in het rond en verliest zijn wanten.
En allemaal voor niks: weer in zijn maag, en nog eens op zijn gok. Krak! De reus
wankelt als een slaapdronken beer. Hij klemt zijn vuisten ineen, en met een luide
brul maait hij door de vrieslucht. Weer voor niks: bam! bam! bam! Weder heeft
snelle vuisten: de knecht z’n kop zit al onder het bloed, hij heeft een blauw oog en
ook uit zijn neus lekt bloed. Scharlaken druppels vliegen in het rond, schitteren als
robijnen in de winterzon, vallen in de platgetreden sneeuw.
De horigen versomberen. Onze jongens knipogen naar elkaar. De stalknecht
staat op zijn benen te zwaaien, snottert met zijn gebroken neus, spuugt tandgruis
uit. Nog een klap, nog een. De reus strompelt achteruit terwijl hij Weder probeert af
te weren als een berenjong een zwerm bijen. Maar Weder weet niet van ophouden:
nog een! nog een! De opritsjnik stoot precies en hard. Onze jongens fluiten en
joelen. Een laatste klap, een echte tandenbreker. De stalknecht valt op zijn rug. Weder zet een modieuze laars op zijn borst, trekt zijn mes uit de schede, haalt uit:
tssjk! Ziezo. Die heeft zijn lesje geleerd. Zo gaat dat heden ten dage.
Als er bloed vloeit, loopt alles gesmeerd.
De horigen zijn uit het lood geslagen. De boerenkinkel grijpt naar zijn
opengesneden facie; het bloed stroomt tussen zijn vingers door.
Weder stopt zijn mes weg, spuugt op de verslagen horige en knipoogt naar de
anderen:
‘Oei! Bloed op zijn smoel!’
Dat zijn
beroemde woorden. Wij zeggen dat altijd. Dat is zo gegroeid.
Nu is het tijd om de puntjes op de i te zetten. Ik hef mijn knuppel:
‘Op jullie knieën, stelletje sukkels.’
Op zulke momenten is meteen alles duidelijk. O, wat is de Russische mens
toch doorzichtig. Gezichten, de ontstelde gezichten van de horigen. Eenvoudige
Russische gezichten. Ik kijk er graag naar op zulke momenten, op het moment van
de waarheid. Ze zijn een spiegel nu. Waarin wij onszelf zien. En het winterzonnetje.
Goddank dat deze spiegel niet is vertroebeld, niet mettertijd is verduisterd.
De horigen vallen op de knieën.
Opgelucht komen onze jongens in beweging. Meteen krijg ik een telefoontje
van Vake; hij volgt alles vanuit zijn torenkamer in Moskou:
‘Goed gedaan!’
‘Wij dienen Rusland, Vake! En het huis?’
‘Slopen.’
Slopen? Dat is iets nieuws... Gewoonlijk wordt een ingenomen landgoed
behouden voor onze eigen mensen. En komen de horigen onder het gezag van de
nieuwe meester te staan. Zoals bij mij. We wisselen onderling blikken uit. Vake
grijnst zijn witte tanden bloot:
‘Wat kijken jullie bedenkelijk? Tegen de vlakte ermee. Dat is een bevel.
‘Komt voor elkaar, Vake!’
Aha. Tegen de vlakte. Met andere woorden: de rode haan. Dat is even geleden.
Maar bevel is bevel. Daar valt niet over te twisten. Ik beveel de horigen:
‘Iedereen mag één zak met troep vullen! Jullie krijgen twee minuten!’
Ze hebben al begrepen dat het huis verloren is. Ze springen op, zetten het op een
rennen, verspreiden zich over hun kamertjes, graaien hun boeltje bij elkaar en verder
alles wat los en vast zit. Onze jongens werpen heimelijke blikken op het huis, het
traliewerk, de smeedijzeren deuren, de rode bakstenen muren. Alles even degelijk.
Goed en gelijkmatig gemetseld. De gordijnen zijn dicht, maar door de kieren kijken
schichtige ogen. Daar, achter de tralies, verbergt zich huiselijke warmte, laatste
warmte, bevend van doodsangst. En wat is het heerlijk om in die behaaglijkheid
binnen te dringen, wat heerlijk om dat allerlaatste beven eruit te peuteren!
De horigen hebben allemaal een zak gevuld met rommel. Gedwee sjokken ze
voort, als rondtrekkende bedelaars. We laten ze naar de poort gaan. Daar, bij de
opening, staan de streltsy met hun lasergeweren. De horigen verlaten het landgoed,
kijken nog eens achterom. Kijk maar, stelletje heikneuters, het zal ons een zorg
wezen. Nu zijn wij aan zet. We omsingelen het huis, slaan met onze knuppels
tegen de tralies, tegen de muren:
‘Hoezee!’
‘Hoezee!’
‘Hoezee!’
Dan lopen we drie keer om het huis, met de zon mee:
‘Wee dit huis!’
‘Wee dit huis!’
‘Wee dit huis!’
Wollerd plakt een voetzoeker tegen de smeedijzeren deur. We doen een stap
achteruit, drukken onze wanten tegen onze oren. Een knal, en weg is de deur. Maar
achter die deur zit er nog een, van hout. Vaalbek haalt een laserzaag tevoorschijn.
Een vinnige blauwe vlam, niet dikker dan een breinaald, bijt zich snerpend vast in
het hout, tot er een stuk uit de deur valt.
We treden binnen. Zonder haast. Daar is geen reden meer toe.
Binnen heerst een vredige stilte. Goed huis heeft die edelman, een behaaglijk
huis. De woonkamer is in Chinese stijl ingericht: ligbanken, tapijten, lage
tafeltjes, manshoge vazen, papyrusrollen, op zijde geschilderde en uit jade
gesneden draken. Ook de televliezen zijn van Chinese makelij, gebogen, met
een zwarthouten omlijsting. Er hangt een walm van oosterse geuren. Het is de
mode, je ontkomt er niet aan. We bestijgen een brede trap, die met een Chinese
loper is bekleed. Boven hangen bekendere geuren: lampolie, massief naaldhout,
oude boeken, valeriaanwortel. Echt een prachthuis, opgetrokken uit gebreeuwde
boomstammen. En voorzien van geborduurde handdoeken, iconenkastjes,
dekenkisten, ladenkasten, samowars en tegelkachels. We dwalen door de kamers.
Niemand. Dat hondsvot is er toch niet vandoor gegaan? We lopen rond, steken onze
knuppels onder de bedden, trekken het beddengoed weg, slaan de kledingkasten
aan gort. De heer des huizes is nergens te bekennen.
‘Is’tie soms door de schoorsteen verdwenen?’ brabbelt Dokkers.
‘Er loopt vast een geheime gang door het huis,’ bromt Potige, terwijl hij met
zijn knuppel in een ladenkast rommelt.
‘De streltsy hebben het hele landgoed omsingeld, waar zou hij heen moeten?!’
werp ik tegen.
We gaan naar boven, naar de zolderverdieping. Hier vinden we een wintertuin,
natuursteen, een watermuur, fitnessapparaten en een observatorium. Iedereen
heeft tegenwoordig een observatorium... Daar kan ik nou met mijn verstand niet
bij: astronomie en astrologie zijn natuurlijk belangwekkende wetenschappen,
maar waarom per se zo’n telescoop in huis halen? Je kunt er niet mee in de
toekomst kijken! In de Witte Stad is er waanzinnig veel vraag naar telescopen,
het is gewoonweg niet te vatten. Zelfs Vake heeft in zijn landhuis een telescoop
opgesteld. Al ontbreekt hem de tijd om erdoor te kijken.
Dokkers lijkt mijn gedachten te lezen:
‘Die edelen en geldwisselaars zitten naar de sterren te koekeloeren tot ze
scheel zien. Wat willen ze daar toch ontdekken? Hun eigen dood?’
‘God, misschien?’ gnuift Kruimel, terwijl hij met zijn knuppel tegen een
palmboom staat te meppen.
‘Geen godslastering!’ wijst Vakes stem hem terecht.
‘Vergeef me Vake,’ Kruimel bekruist zich, ‘de duivel heeft het me
ingefluisterd...’
‘Waarom zoeken jullie toch op de oude manier, stelletje uilskuikens!’ klinkt
Vake, nog steeds geïrriteerd. ‘Zet de speurder aan!’
We gehoorzamen. De speurder piept en wijst naar de begane grond. We dalen de trap
af. De speurder leidt ons naar twee Chinese vazen. Het zijn grote, staande vazen,
groter dan ikzelf. We kijken elkaar aan. Knipogen naar elkaar. Ik knik naar Kruimel
en Vaalbek. Ze halen uit en hoppa, hun knuppels rammen de vazen! Het regent
porseleinscherven, het lijken net stukken schaal van reusachtige drakeneieren.
En uit die eieren komen, als Castors en Polluxen, de kinderen van de edelman!
Ze rollen als erwtjes over het tapijt en zetten het op een brullen. Drie, vier... zes.
Allemaal witblond, steeds een jaar ertussen, de een nog kleiner dan de andere.
‘Wel heb je ooit!’ buldert de onzichtbare Vake. ‘Kijk nou eens wat hij bedacht
heeft, de schurk!’
‘Het is hem in de bol geslagen van angst!’ zegt Vaalbek, met een grijns naar
de kinderen.
Het is een valse grijns. Maar aan kindjes komen we niet... Behalve als we het
bevel hak de spruiten tot moes krijgen, dan natuurlijk wel. Maar nu: geen onnodig
bloedvergieten.
Onze jongens vangen de krijsende kinderen alsof het patrijzen zijn en dragen
ze onder de arm mee naar buiten. Daar staat Averjan Trofimytsj, de kreupele
opzichter van het weeshuis, al klaar met zijn gele bus. Hij zal de koters plaatsen
en ervoor zorgen dat ze niet opgroeien voor galg en rad, maar tot respectabele
burgers van een groots land.
Met het gekrijs van hun kinderen als aas laten echtgenotes van edelen zich licht
vangen: Koenitsyns wederhelft houdt het niet meer en zet het in haar schuilplaats
op een janken. Een vrouwenhart is niet van steen. We gaan op het gehuil af, het
leidt ons naar de keuken. Op ons gemak gaan we naar binnen. We kijken eens rond.
Mooie keuken heeft Ivan Ivanovitsj. Ruim en slim ingedeeld. Je hebt er werkbladen
en kookplaten en stalen en glazen schappen met serviesgoed en specerijen en
een geavanceerde hete- en koudestraaloven en overzeese hightech en vernuftige
afzuigsystemen en doorzichtige koelkasten die van onderen worden aangelicht
en messen in alle soorten en maten, en in het midden een brede, witbetegelde
Russische kachel. Goed bekeken van Ivan Ivanovitsj. Geen Russisch-orthodoxe
dis is compleet zonder koolsoep en boekweitpap uit een Russische kachel. In
een overzeese bakoven kun je toch geen pasteien bakken als in onze kachels? Of
melk laten indikken? En ons dagelijks brood dan? Russisch brood moet je in een
Russische kachel bakken, dat kan de armste bedelaar je vertellen.
De kachelmond is afgedekt met een koperen schuif. Wollerd klopt ertegen met
z’n vinger:
‘Hier is de grote boze wolf, hij heeft pasteitjes meegebracht. Klop-klop-klop,
wie zit daar in de kachel?’
Vanachter de schuif klinkt vrouwengejank en mannengevloek. Ivan Ivanovitsj
is woedend op zijn vrouw omdat ze hen verraden heeft met haar geschreeuw.
Maar ja, hoe kan het ook anders? Vrouwen zijn gevoelige schepselen, daarom
houden we ook van ze.
Wollerd verwijdert de schuif, onze jongens nemen een ovenvork en een pook,
en halen er de edelman en zijn echtgenote mee voor de dag. Ze zitten allebei onder
het roet en verzetten zich hevig. Onverwijld knevelen we de edelman, stoppen een
prop in zijn mond en hup, bij zijn ellebogen naar het erf. En de vrouw... die krijgt een
gezelliger behandeling. Dat is het gebruik. We binden haar vast op het slagersblok.
Knappe vrouw heeft Ivan Ivanovitsj: goedgevormd lichaam, mooi gezicht, lekkere
tieten, stevige kont, temperament. Maar eerst de edelman. We drommen met z’n
allen het erf op. Daar staan Kouwe en Potige al te wachten met hun bezems, en
Spek met een ingezeept eind touw. De opritsjniks slepen de edelman bij zijn benen
de verandatrap af richting poort, voor zijn laatste reis. Kouwe en Potige vegen met
hun bezems het sleepspoor weg, zodat niets in Rusland nog zal herinneren aan een
tegenstrever van het Werk van onze Heerser. Spek is al op de poort geklommen
en maakt behendig het touw vast; het is niet de eerste keer dat we een vijand van
Rusland opknopen. Wij gaan onder de poort staan en tillen de edelman omhoog:
‘Woord en Daad!’
In een oogwenk hangt Ivan Ivanovitsj te bungelen: hij stuiptrekt, rochelt,
snuift en laat een afscheidsscheet. We nemen onze hoeden af, slaan een kruis. Zetten onze hoeden weer op. Wachten tot de edelman de geest geeft.
Een derde van het werk zit erop. Nu zijn vrouw. We gaan weer naar binnen.
‘Zorg dat ze er niet in blijft!’ waarschuwt Vake, als gewoonlijk.
‘Dat spreekt, Vake!’
Wat hier spreekt, is hartstocht, een basisbehoefte. Hieruit putten we de kracht
om de vijanden van de Russische staat te overwinnen. Dit sappige werk vereist een
zekere grondigheid. We moeten beginnen en klaarkomen naar rangorde. Derhalve
ben ik als eerste aan de beurt. De weduwe van inmiddels wijlen Ivan Ivanovitsj
ligt al te spartelen op het slagersblok, ze gilt en kreunt. Ik ruk de jurk van haar lijf,
scheur haar verfijnde kanten ondergoed aan flarden. Wollerd en Vaalbek wrikken
haar blanke, gladde en welverzorgde benen uiteen en houden ze vast onder de
knie. Ik hou van vrouwenbenen, vooral van de dijen en de tenen. Blanke, koele
dijen heeft de vrouw van Ivan Ivanovitsj, en poezelige, welgevormde teentjes
met verzorgde, roze gelakte nagels. Haar benen schokken weerloos in de sterke
handen van de opritsjniks en er gaat een lichte siddering door haar tenen, die ze
uit angst en spanning omhoog krult. Wollerd en Vaalbek kennen mijn zwakheden;
daar trilt de zachte vrouwenvoet al bij mijn mond en ik neem haar sidderende
tenen tussen mijn lippen en stoot mijn kale bunzing in haar schoot.
Heerlijk!
Als een speenvarken dat levend aan het spit wordt geregen, zo schokt en krijst
de weduwe. Ik zet mijn tanden in haar voetzool. Ze krijst en spartelt op het blok.
En ik volbreng nauwgezet en vastberaden mijn sappige daad.
‘Hoezee! Hoezee!’ brommen de opritsjniks, zich afwendend.
Een belangrijke daad.
Een noodzakelijke daad.
Een goede daad.
Zonder deze daad zou een aanval zijn als een paard zonder ruiter... zonder
teugels... een wit paard, een... prachtig... wijs... betoverd... paard... een zacht,
vurig paard... een zoet... suikerpaardje zonder ruiter... en zonder teugels...
met vleugels... met een duivel zo wit... een duivel zo zoet... een duivel met
suikervleugels... een duivel met suikerteugels... een duivel met suikerteugels...
een duivel met suikerteugels... hoe ver nog naar de ku-u-u-u-u-u-uuuuuuuhu-u-uu-
u-u-u-u-u-ut!
Wat is het toch heerlijk om je zaad achter te laten in de schoot van een
staatsvijand z’n vrouw.
Heerlijker nog dan die staatsvijand z’n kop af te hakken.
De zachte teentjes van de weduwe glijden uit mijn mond.
Veelkleurige regenbogen dansen voor mijn ogen.
Ik sta mijn plaats af aan Dokkers. Zijn roede, die is ingezet met zoetwaterparels,
lijkt op Ilja Moeromets’ knots.
Pf, zeg... om te stikken is het bij de edelman. Ik loop naar buiten, de veranda
op, en ga op een bankje zitten. De kindertjes zijn al afgevoerd. Van de zwaar
toegetakelde stalknecht zijn alleen nog de bloedspetters in de sneeuw te zien. De
streltsy hangen wat rond bij de poort en bestuderen de gehangene. Ik haal een pakje
Vaderland tevoorschijn en steek er een op. Ik worstel met deze verwerpelijke,
barbaarse gewoonte. Ik ben al geminderd tot zeven sigaretten per dag, maar ik mis
de wilskracht om definitief te stoppen. Vader Paisi heeft voor me gebeden en me
opgedragen een Canon van Berouw op te zeggen. Het mocht niet baten… Een ijzig
briesje voert de rook met zich mee. De zon schijnt nog steeds, wisselt knipogen uit
met de sneeuw. Ik hou van de winter. Vrieskou zuivert het hoofd, verkwikt het
bloed. ‘s Winters verlopen staatszaken in Rusland vlotter, gesmeerder.
Dokkers komt de veranda op: zijn enorme, gretige lippen zijn gezwollen en nat
van het speeksel, zijn ogen staan suf, hij krijgt zijn purperen, afgebeulde lid met
geen mogelijkheid meer in zijn gulp. Wijdbeens gaat hij staan urineren. Er valt
een boekje uit zijn kaftan. Ik pak het en open het: Afanasjevs
Verboden Sprookjes.
Ik lees de aanhef:
In die lang vervlogen tijden
waren er in het Heilige Roes geen messen,
derhalve hakten de mannen het vlees met hun lul.
Het boekje is helemaal stukgelezen en zo beduimeld dat het vet zowat van de
bladzijden afdruipt.
‘Wat lees je daar, jij viespeuk?’ en ik mep Dokkers met het boekje tegen zijn
voorhoofd. ‘Als Vake dat ziet, ben je opritsjnik af!’
‘Vergeef me, Kribbe, de duivel heeft het me ingefluisterd,’ mompelt Dokkers.
‘Je speelt met vuur, domkop! Dat is wederspannige vunzigheid. Om zulke
boekjes hebben we de Kanselarij voor het Gedrukte Woord gezuiverd. Heb je het
toen soms achterovergedrukt?’
‘Toen zat ik nog niet bij de opritsjniks. Ik heb het gejat bij die vojevode thuis.
De Boze heeft me ertoe aangezet.’
Wij zijn ordetroepen, stomkop, snap dat toch eens! Wij moeten ons hoofd koel
houden, en ons hart puur.’
‘Ik snap het, ik snap het...’ Verveeld krabt Dokkers onder zijn muts in zijn
zwarte haren.
‘Onze Heerser tolereert geen vuilbekkerij.’
‘Ik weet het.’
‘Als je het zo goed weet, verbrand dan dat vunzige boek.’
‘Dat zal ik doen, Kribbe, ik zweer het...’ Met een zwierige beweging maakt hij
een kruis, waarbij hij het boekje weer wegmoffelt.
Spek en Klop komen naar buiten. Achter de dichtvallende deur hoor ik de
weduwe van de edelman kreunen.
‘Lekker kreng!’ Klop spuugt eens en schuift zijn fluwelen muts naar achteren.
‘Ze palen haar toch niet tot ze er dood bij neervalt?’ vraag ik, terwijl ik mijn
peuk op de bank uitdruk.
‘Dat is niet de bedoeling...’ Met een glimlach op zijn brede gezicht snuit Spek
zijn neus in een door iemand met liefde geborduurde witte zakdoek.
Al snel komt Kouwe naar buiten. Na een groepstraining is hij altijd
opgewonden en spraakzaam. Net als ik heeft Kouwe op de universiteit gezeten.
‘Wat is het toch heerlijk om Ruslands vijanden te vermorzelen!’ mompelt hij,
een pakje Vaderland zonder filter tevoorschijn halend. ‘Dzjengis Khan placht te
zeggen dat het de grootste geneugte op aarde is om je vijanden te overwinnen, hun
bezittingen te verwoesten, hun paarden te berijden en hun vrouwen te beminnen.
Dat was pas een wijs man!’
De vingers van Spek, Klop en Kouwe verdwijnen in het pakje Vaderland. Ik
haal mijn designervuurslag met koude vlam tevoorschijn en geef hun een vuurtje:
‘Wat zitten jullie toch allemaal aan dat duivelse kruid. Weten jullie dat tabak
voor eeuwig verdoemd is bij de zeven heilige stenen?’
‘We weten het, Kribbe,’ grijnst Spek, en hij neemt nog een flinke trek.
‘Jullie branden wierook voor Satan, jongens. De duivel heeft de mensen tabak
leren roken opdat ze hem aldus zouden verheerlijken. Iedere sigaret is een vat vol
wierook voor de Onreine.’
‘Maar een uitgetreden monnik zei altijd tegen me: ‘Al wie tabak roken kan, is
voor Christus een echte man’,’ werpt Klop tegen.
‘En de honderdman van ons regiment zei altijd: ‘Gerookt vlees blijft langer
goed’,’ zucht Dokkers, en hij pakt ook een sigaret.
‘Regelrechte stommelingen zijn jullie! Onze Heerser rookt niet,’ vertel ik ze.
‘Vake is ook gestopt. Ook wij moeten waken over de zuiverheid van onze longen.
Én die van onze mond.’
Zwijgend horen ze me aan, en ze roken gewoon verder.
De deur gaat open en de anderen komen het huis uit gestommeld met de vrouw
van de edelman. Ze is naakt, bewusteloos en in een lange schapenjas gewikkeld.
Zo’n mokkel palen is een vak apart.
‘Leeft ze nog wel?’
‘Dood gaan ze hier meestal niet van!’ zegt Dokkers glimlachend, ‘Het is
tenslotte de pijnbank niet!’
Ik pak haar slappe hand en voel haar pols – ze leeft.
‘Zo, en nu het vrouwtje bij haar familie afleveren.’
’Komt voor elkaar.’
Ze dragen haar weg. Tijd om er een punt achter te zetten. De opritsjniks kijken
nog eens naar het huis: een rijk huis, met een mooie inboedel. Maar als de Heerser
het landgoed per oekaze voor de sloop heeft bestemd, is plunderen verboden. Wet
is wet. De hele inboedel valt zijn rode haan ten deel.
Ik knik naar Kouwe, die over het vuur gaat:
‘Ga je gang!’
Hij haalt zijn Rebroff uit de holster en bevestigt een flesvormig opzetstuk
op de loop. We gaan een eindje achteruit. Kouwe mikt op een venster en schiet.
De ruit is aan diggelen. We gaan nog wat verder achteruit. We vormen een halve
cirkel, trekken onze dolk uit de schede en steken hem omhoog, omlaag en richting
het huis van de vijand:
‘Wee dit huis!’
‘Wee dit huis!’
‘Wee dit huis!’
Een ontploffing. Een steekvlam slaat door de ruiten omhoog. Glasscherven,
raamkozijnen en tralies vliegen in het rond en komen neer in de sneeuw. Het
landgoed is ingenomen. Door de rode haan van de Heerser.
‘Mooi werk!’ Vakes gezicht verschijnt in de vrieslucht, in een regenboogkleurige
omlijsting. ‘Laat de streltsy maar vertrekken, wij gaan naar de gebedsdienst in de
Maria Hemelvaartkathedraal!’
Eind goed, al goed. Eerst het werk en dan de kerk.
We gaan de poort uit, in een boog om de gehangene. Buiten de poort houden de
streltsy de nieuwsgaarders op afstand. Daar staan ze met hun apparatuur, te popelen
om de brand te filmen. Nu mag dat. Na die gedenkwaardige november staan we
weer op goede voet met de Kanselarij van Voorlichting. Ik steek mijn hand op naar
de honderdman. Alle camera’s worden op de brand en op de gehangene gericht.
In ieder huis, op ieder televlies, kunnen rechtgelovige Russen de macht van onze
Heerser en onze staat zien en kennen. Ze begrijpen het Woord en de Daad.
Onze Heerser heeft gezegd:
‘Recht en orde, op die fundamenten staat het Heilige Roes en zal het altijd
blijven staan, herrezen uit de Grijze as.’
Dat is de Heilige Waarheid!