Tjebbe van Tijen




Een onderstroom deed het Oostblok wegspoelen1



Tjebbe van Tijen (1944) was van 1973 tot 1998 werkzaam bij het Documentatiecentrum voor Moderne Sociale Bewegingen (kortweg CSD) van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, later overgegaan naar het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. In september 1989 was hij betrokken bij de manifestatie Europe Against the Current, een bijeenkomst in Amsterdam van alternatieve en radicale uitgevers en media-initiatieven uit zowel Oost- als West-Europa.2


Bij de obligate herdenkingen van wat nu bekendstaat als ‘De Val van de Muur’, Berlijn november 1989, tien, twintig, vijfentwintig jaar later, blijft al te vaak buiten beschouwing hoe gevestigde opinievormers en media in ‘het Westen’ enkele maanden ervoor nog geen flauwe notie hadden van de op komst zijnde ingrijpende veranderingen in de politieke configuratie van wat toen als een Europa opgedeeld in twee streng gescheiden delen gezien werd: West-Europa en ‘het Oostblok’.

Ik bied hier een blik op een ondergrondse culturele tegenstroom in wat destijds als een hermetisch afgesloten Oostblok gezien werd. Een stroom bestaande uit een veelvoud aan kleine sociale en culturele bewegingen van eigenzinnige burgers die over hun eigen situatie wilden nadenken en oordelen, die – tegen de verdrukking in – eigen vormen van creatie en communicatie tot stand wisten te brengen. Anders dan een directe opstand tegen onderdrukking, was het een veroveren van een vrije ruimte, hoe beperkt en kortstondig maar ook.

Bewegingen die zich niet in ieder afzonderlijk land, binnen dit Oostblok, op het zelfde moment, of op gelijke wijze manifesteerden. Terugblikkend kun je spreken van meerdere onderstromen, kortstondig omhoog komend, plaatselijk steeds weer ingedamd, die uiteindelijk vanaf het midden van de jaren tachtig gelijktijdig aanzwelden, boven het politieke maaiveld uitkwamen en leidden tot veranderingen die destijds – al te voortvarend – geclassificeerd werden als ‘de val van het communisme’.

Deze dwarse creativiteit en burgerlijke ongehoorzaamheid deden niet enkel de Berlijnse Muur vallen, maar ook de muren wankelen van negen partij-communistische staatsbouwwerken. De autoritaire fundamenten van die heerschappij werden daarmee echter niet geheel opgeruimd. Zelfs een deel van de ‘nomenklatoera’ van de ten val gekomen regimes manifesteert zich – nu een kwart eeuw later – nog steeds of opnieuw.

patocka

Jan Patočka

De Koude Oorlog in Oost-Europa weerhield sommige intellectuelen niet om de interne tegenstellingen bloot te leggen van een systeem dat beweerde in naam en belang van allen te regeren, zoals gebeurde door de Tsjechische filosoof Jan Patočka (1907-1977), algemeen gezien als de ideologische grondlegger van de Charta 77 beweging.3

In een even verfijnde als uitgesponnen discussietekst van Patočka’s leerling Vacláv Havel uit 1978, The power of the powerless,4 wordt het begrip ‘post-totalitarian society’ geïntroduceerd, dat anders dan bij de botte tijdelijkheid van ieder gangbaar dictatoriaal bewind, een absolutistisch machtssysteem is, gebaseerd op een praktijk van zestig jaar Sovjet- Unie. Dit ideologisch systeem, opgelegd aan het grootste deel van de Oostbloklanden, had niet zozeer tot doel een heersende kliek aan de macht te houden, maar het ideologisch systeem zélf in stand te houden. Individueel streven naar macht kon daarin enkel bestaan in zoverre dit de voortzetting van ‘het systeem’ diende. Zo kan ook het proces van destalinisatie en de voortdurende machtswisseling in het partijapparaat van een aantal Oostbloklanden begrepen worden.

Belangrijk hierbij is ook het inzicht hoezeer het smokkelen van publicaties naar het buitenland en het noemen tot zelfs voorlezen van deze primitief getikte en gestencilde teksten door met name Radio Free Europe, de werking ervan versterkt heeft. Daarmee werd deze ‘samizdat’ (sam: zelf-uitgegeven) ook tot ‘tamizdat’ (tam daar/elders-uitgegeven) literatuur, een medium met een aanvankelijke verspreiding van tien- en honderdtallen die uiteindelijk honderdduizenden bereikte.5

Tijdens de Koude Oorlog was de grens tussen de machtsblokken nog min of meer duidelijk, die tussen landen behorend tot de NAVO, of het Warschaupact, met daartussen wat twijfelgevallen van ‘ongebonden landen’. Nu vijfentwintig jaar later, na het uiteenvallen, hergroeperen, opsplitsen en annexeren van onderdelen van die twee machtsblokken, is er een nieuwe tweedeling, die van leden en geassocieerden met de Europese Gemeenschap of die van de Russische Federatie. Landsnamen en -grenzen veranderden of zijn nog steeds in beweging: Sovjet-Unie, DDR, Tsjechoslowakije, Joegoslavië en Oekraïne. De deksels van de blokkendozen van de macht zijn geopend.

Veel van onze ‘geografische benamingen’ waren en blijven vooral ideologisch van aard. Begrippen als Centraal- of Midden Europa uit de negentiende eeuw komen weer in zwang, waarbij de grenzen van zulke brede begrippen niet anders dan vloeibaar kunnen zijn. Oude grenzen zoals de militaire grens tussen het Oostenrijkse en het Ottomaanse rijk zijn op bloedige wijze weer zichtbaar gemaakt door de laatste Balkanoorlog, met Bosnië-Herzegovina, Kosovo en Albanië als snijlijn. Tegelijkertijd wordt in hedendaagse geopolitieke betogen opnieuw gesproken over ‘Eurazië’, waarbij niet langer vanuit het Atlantische Westen, maar vanuit het Aziatische Oosten naar Europa gekeken wordt, waarmee bijvoorbeeld het huidige Oekraïne-conflict in een anders perspectief komt te staan.

De oude ‘entente’ van 1948 tot begin jaren zeventig tussen de machtsblokken met hun nucleaire wapenarsenalen, die elkaar in een omhelzing van wederzijdse afschrikking vasthielden, leek eindeloos door te gaan.

Niet enkel militair, ook in cultureel opzicht overheerste een monolithische visie, van het Oost-Europees blok als een onderdrukkende politieke constellatie, waartegen slechts enkele uitzonderlijk moedige ‘dissidenten’ het waagden zich te verzetten. Martelaren waren het die voor een Westerse vorm van ‘vrijheid’ leken te strijden. De rest werd gezien als een massa van geïndoctrineerde communistische jaknikkers en jukdragers. Hoe vergankelijk dat versimpelde denken in machtsblokken van ‘goed’ en ‘kwaad’ is, maakt de meest geroemde ‘dissident’ Aleksander Solzjenitsyn (1918- 2008) – in 1974 uit de Sovjet-Unie verbannen – duidelijk. Al tijdens zijn verblijf in het Westen bekritiseerde hij het materialisme en individualisme van de Verenigde Staten. Na zijn terugkeer in de Sovjet-Unie twintig jaar later, bleef hij weliswaar even onverbiddelijk anticommunistisch – zelfs ook tegen de pere– strojka van Gorbatsjov na 1987 – maar wees hij gelijktijdig de westerse ‘ridders van de democratie’ af, die de zegeningen van partij-parlementarisme predikten, terwijl uiteindelijk hun handelen door niets anders ingegeven werd dan ‘cynisch en zelfzuchtig pragmatisme’.

Vlak voor zijn dood in 2008, veroordeelde Solzjenitsyn nog het NAVO-streven om delen van het vroegere Russische rijk, zoals Oekraïne, binnen de invloedssfeer van het Atlantisch Pakt te trekken. Er was ook sprake van ‘detente’, ontspanning tussen elkaar weerstrevende staten, gevoed door pogingen om de wapenwedloop tussen de buiten adem gerakende supermachten te beperken. De in 1969 begonnen bilaterale onderhandelingen tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie leidden in 1972 tot het Strategic Arms Limitation Talks (SALT I) verdrag, getekend in Helsinki. Het was in diezelfde plaats, in 1975, dat de Helsinki-akkoorden gesloten werden tussen de Verenigde Staten en Canada, alle Europese staten (inclusief Turkije maar zonder Albanië) en de Sovjet-Unie. De wederzijdse erkenning van soevereiniteit en onschendbaarheid van bestaande staatsgrenzen en de belofte om af te zien van buitenlandse militaire interventies bij lokale conflicten, vormde de hoofschotel ervan, met als toetje de vrijblijvende belofte van al de ondertekenaars over het respecteren van ‘universele mensenrechten’ en ‘gelijkgerechtigheid en zelfbeschikking van volken’. De Russische partijleider Leonid Brezjnev (1906-1982) onder wiens bewind de onderdrukking van ‘kapitalisische subversie’ van het staatssocialisme in Tsjechoslowakije 1968 en Polen 1971 plaatsvond, beschouwde het Helsinki-akkoord als een persoonlijk succes, bevestiging van de ‘de facto’ heerschappij van de Sovjet-Unie in Oost-Europa. Later bleek dat vooral de mensenrechten-clausule van praktische betekenis was, anders dan voorzien door de regeringsleiders die ondertekend hadden. Deze clausule gaf een eerste vorm van legaliteit aan burgerinitiatieven die hierdoor in de meeste Oostbloklanden ontstonden, hoezeer zulke mensenrechtenacties van eigen bodem ook door de regimes aldaar genegeerd en bestreden werden.

Zo ontstond een ‘tweede generatie dissidenten’, niet langer literair bekwame onverzettelijke morele helden als Boris Pasternak, Aleksander Solzjenitsyn, Andrej Sinjavski (Abram Terts), Joeli Daniel en Vasili Aksjonov, chroniqueurs van het verdoemde leven in de Sovjet-Unie, maar associaties van zelf aangestelde controleurs van het naleven van de in Helsinki geratificeerde mensenrechten. Het eerste comité, de ‘Moscow Helsinki Watch’ group, ontstond in de Sovjet-Unie in 1976. Tot de pionier-controleurs behoorden wetenschappers als Andrej Sacharov en Joeri Orlov. Als uitvloeisel van de arbeidersopstanden in Polen in het jaar 1976 en hun onderdrukking ontstond in hetzelfde jaar het ‘Workers’ Defense Committee’ (KOR). Het jaar daarop werd in Praag ‘Charta 77’ opgericht. Weer later volgden Roemenië en Joegoslavië. Spoedig werden de ‘controleurs van de onderdrukking’ zelf onderdrukt, belemmerd en gevangengezet. Het Moskou-comité werd in 1982 opgeheven. Dit niet enkel door vervolging van de comitéleden, maar ook omdat deelname aan de comité-activiteiten – door grote druk van westerse landen – soms kon leiden tot uitzetting of het verkrijgen van een uitreisvisum. Het was ook de tijd van de ‘refuseniks’ (otkazniki) die in de luwte van de ‘détente’ een uitreisvisum poogden te krijgen, van Wolga- Duitsers tot jehovagetuigen en Joden die hun hoop op Israël hadden gevestigd. Dit werkte verwarrend op de doelstelling van deze comités. Zelfs was het zo dat de geheime dienst, de KGB, pogingen deed om via deze weg geheime agenten in het Westen te lanceren in ‘dissident- vermomming’.

Veel burgers uit Oost-Europese landen hadden weinig hoop de heersende macht te kunnen veranderen. Het in de openbaarheid treden als ‘andersdenkende’ – dissidentie – werd door de meesten als een heilloze weg gezien. In plaats van het martelaarschap voor een hoger ideaal in een verre toekomst, kozen zij voor een direct geleefde andere cultuur. Activiteiten die plaatsvonden buiten de pompeuze academiegebouwen en cultuurpaleizen van de staat, bedoeld ter verheffing van het volk. De eigen woning werd voor een beperkte kring van vrienden en ingewijden tot galerie, museum of collegezaal. In Moskou ontstond zo in 1982 het begrip APTART in de praktijk van Nikita Aleksejev en aanverwanten die hun woning of atelier openstelden voor een intieme schaar genodigden. Zo presenteerde de kunstenaar Zvezdotsjetov in 1982 een ijskast als kunstinstallatie, Novel- Refrigerator, vol met teksten en handgemaakte objecten. Voorlopers van die trend waren de kunstenaars Komar en Melamid die beginnend in 1973 over meerdere jaren hun appartementen tot een met symbolen van ideologieën, religies en het dagelijks leven, volgepropte omgeving maakten, onder de titel Hemel. Ook daarvoor was er een ‘newspeak’ term, SOTS-ART, ook wel gezien als een Russische variant van pop-art.

De ‘Collectieve Actie Groep’, eveneens uit Moskou, zocht het in 1976 buitenshuis met op het werk van de Amerikaanse componist John Cage geïnspireerde performances, aan de rand van de stad, in het veld, in de sneeuw. Degenen die via een ingenieus telefoneersysteem verwittigd waren (uit angst voor afluisteren) en op een afgesproken tijd en plaats per trein en lopend arriveerden, konden een ‘verschijning’ van kunstenaars en kunstwerken meemaken.6

Zo waren er de ‘vliegende universiteiten’, steeds weer op een ander adres met lezingen, debatten, eenmalige tentoonstellingen, alsook gelegenheid om samizdat aan te schaffen of uit te wisselen. Een intensieve praktijk in vele steden in Polen, Tsjechoslowakije, Hongarije en Joegoslavië.

Westerlingen, die in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw zelf op onderzoek uitgingen achter ‘het gordijn’ en zich buiten de gecontroleerde paden waagden, konden aldus kennis maken met een heel ondergronds netwerk, een ‘culturele underground-beweging’, of zoals het indertijd door de Tsjechische filosoof Václav Benda (1946-1999) genoemd werd: ‘paralelní kultura’ (parallele cultuur). In de DDR sprak men van ‘zweiten Kultur’ (tweede cultuur), in Hongarije heette het ‘má sodik nyilvanoság’ (tweede publieke sfeer). Het is begrijpelijk dat, anders dan in het Westen, deze beweging zichzelf niet als ‘underground cultuur’ aanduidde. Zij die zich ‘echt ondergronds’ bewegen zien dat niet als een positieve kwaliteit.

havelconcert

Vávlav Havel woont, nog voor zijn opkomst als president, een concert
van Plastic People of the Universe bij.

Het is curieus hoe de Tsjechische rock-groep ‘Plastic People of the Universe’, die in het jaar van de onderdrukking van de ‘Praagse Lente’ ontstond, zich ondanks dat toch liet inspireren door muziek van groepen uit ‘het Westen’ die het woord ‘underground’ juist als een trotse positieve kwalificatie gebruikten, zoals de Amerikaanse groep ‘The Velvet Underground’. Frank Zappa was een andere inspiratiebron en een van zijn songtitels, ‘Plastic People’, is de oorsprong van de naam van deze Tsjechische band. De kunstcriticus en dichter Ivan Jirous (1944-2011; ook bekend als ‘Magor’) werd de manager in een tijd waarbij al in 1970 de benodigde ‘vergunning’ van de band ingetrokken werd. Optredens konden enkel in een illegaal circuit plaats vinden. Zo werd deze groep letterlijk buiten de reguliere samenleving gedreven. De band bleef spelen – desondanks – in bossen en velden en op terreintjes rond de alom aanwezige Tsjechische buitenhuisjes. Het was deze praktijk die Jirous tot het begrip ‘tweede cultuur’ bracht, jezelf simpelweg door middel van kunst uitdrukken zou uiteindelijk leiden tot de ondergang van het totalitaire stelsel. Deze gedachte werd later inspiratiebron voor de hiervoor al aangehaalde Václav Benda en zijn manifest voor een ‘paralelní polis’, een zeven punten programma dat kort samengevat gaat over mensen die actief voor hun rechten opkomen; zich bezighouden met een parallele cultuur zonder toestemming of ondersteuning van publieke autoriteiten; vrije informatie verspreiding praktiseren; een economie tot stand brengen buiten de controle van gecentraliseerde monetaire krachten; een buitenlandbeleid aansturen dat zoekt naar stabilisering en het vinden van financiële en mentale hulpbronnen.

In 1974 vond een berucht ingrijpen tegen zo’n veldoptreden plaats bij het zuid-Boheemse plaatsje České Budějovice met massaal politieoptreden. In 1976 werden de bandleden gearresteerd en voor het gerecht gebracht. Deze onderdrukking vormde de bekende aanleiding tot de oprichting van de mensenrechten organisatie Charta 77. Havel sprak daarbij over de vergaande consequenties van de botsing van ‘pre-politieke obscure rockgroepen’ zonder politieke eisen, die enkel hun eigen cultuur wilde leven, met het heersende ‘post-totalitaire systeem.’

Dit waren heel andere vormen van verzet dan de reeks van eerdere opstanden tegen de communistische partijregimes die in eerste aanzet vooral door arbeiders gedragen werden. Het begon met een staking van bouwvakkers in Oost-Berlijn in juni 1953 die al snel het karakter kreeg van wat later een ‘Volksaufstand’ genoemd werd en in enkele dagen oversloeg naar honderden steden en dorpen in de DDR. Alras werd deze opstand met inzet van Sovjettanks en de Oost-Duitse Volkspolitie neergeslagen. Het genoemd dodental varieert van vijftig tot over de honderd. Drie jaar later kwam het in de Poolse stad Poznan tot een fabrieksstaking die zich binnen enkele uren uitbreidde tot een algemeen protest tegen de plaatselijke autoriteiten, waarbij het tot een confrontatie met politie en leger kwam. Overheidsgebouwen werden bestormd, wapens buitgemaakt. De Poolse autoriteiten zagen er een door kapitalisten gesponsorde provocatie in.

Zonder hulp van de Sovjettroepen werd deze opstand door het Poolse leger in september 1956 neergeslagen. Dodental zestig. Het was hetzelfde jaar dat, in februari, drie jaar na de dood van Jozef Stalin (1878- 1953), Nikita Chroesjtsjov (1894-1971) in zijn ‘geheime redevoering’ voor het twintigste partijcongres, het Stalin-bewind diepgaand bekritiseerde. Deze redevoering zou niet lang geheim blijven, had niet enkel gevolgen voor de machtsstructuur van de Sovjet-Unie, maar werkte diep door in andere Oostbloklanden, die van ‘vazalstaat’ tot ‘satellietstaat’ omgevormd dienden te worden. Het internationale uniforme staatssocialisme van het Stalinisme moest plaatsmaken voor nationale varianten, wat niet enkel leidde tot bijltjesdag en stoelendans in alle partijhoofdkwartieren, maar ook het geheel van de betrokken samenlevingen in beroering bracht, zij het dat – per land – de wijze waarop enorm kon verschillen.

Zo wordt verklaard hoe de Hongaarse opstand van 1956, begonnen als een maatschappelijk debat over koerswijzigingen van het bestuur in de door studenten en intellectuelen opgerichte ‘Petőfi Kring’ (genoemd maar de dichter-held van het vroeg negentiende- eeuwse Hongaarse nationalisme) en latere solidariteitsacties met het lot van de hiervoor genoemde opstandelingen in het Poolse Poznan, zich binnen enkele dagen ontwikkelde tot een oorlogssituatie. De gewelddadige beschieting van een vreedzame demonstratie door de beruchte Hongaarse AVO-staatsveiligheidstroepen vormde de directe aanleiding voor wat zich binnen enkele dagen tot een algehele omwenteling ontwikkelde, waarbij zelfs delen van het Hongaarse leger naar de opstandelingen overliepen. Het was een interventiemacht uit de Sovjet-Unie die na twee weken van verwoede gevechten de opstand neersloeg. Drieduizend burgers en ruim zevenhonderd militairen kwamen om het leven.

Hoe anders ging het in Tsjechoslowakije tijdens de Praagse Lente van 1968, waar een fractiestrijd in de top van de partij aanzet was voor een massabeweging uitmondend in politieke veranderingen, die na het nogmaals sturen van een Sovjet-interventiemacht teruggedraaid werden, zonder dat het tot enige vorm van gewapend verzet kwam. Wel waren er allerlei vormen van geweldloze tegenstand, die het proces van wat het aan de Sovjet-Unie getrouw gebleven deel van het Tsjechische partijapparaat ‘normalisering’ werd genoemd, nog maandenlang vertraagden.

Landen als Bulgarije en Roemenië worden, als het gaat om het bestaan van een culturele onderstroom van enige betekenis, niet of nauwelijks genoemd. Bulgarije en Roemenië hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat hier het proces van ‘destalinisatie’ vrijwel niet plaatsvond en de heersers, met hun entourage, decennia lang aan het bewind bleven. Leiders van beide landen kwamen in het jaar 1989 ten val. De Bulgaar Todor Zjivkov (1911-1998) heerste vanaf 1954 en Nicolae Ceaușescu (1918-1989) vanaf 1965. Een deel van de ‘nomenklatoera’ – met name het leger en de Securitate – was betrokken bij hun val en wat betreft Ceaușescu ook bij de executie van deze leider en zijn vrouw. Zo wist een deel van het oude regime zich te handhaven na wat wel de ‘Pyjama Revolutie’ genoemd wordt, een reeks van gebeurtenissen in een bezette televisiestudio die de meeste mensen thuis urenlang op de televisie konden volgen. 7

Joegoslavië had altijd al een ‘status-aparte’ doordat het, anders dan de andere Oostbloklanden die vrijwel alle door het Rode Leger waren ‘bevrijd’, zich met zijn eigen partizanenleger ontdaan had van de bezetting van de As-landen, Italië en Duitsland. Tegelijkertijd werd er op twee andere fronten gestreden tegen de Ustaša van de Kroatische fascistische vazalstaat onder Ante Pavelić (1889-1959) en de resten van het uiteengevallen leger van het Koninkrijk Joegoslavië, de Četniks onder de Servische nationalist Draža Mihailović (1893-1946). Deze laatsten voerden strijd voor de realisatie van hun nationale ideaal, een Groot-Servië en collaboreerden daartoe als het uitkwam met ‘de vijanden van hun vijanden’, Duitsers, Italianen, of de Kroatische Ustaša. Pas op het laatst van de oorlog kwam hieraan een einde. Een belangrijke oorzaak van de spiraal van gewelddaden en vergeldingen tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Balkan. Ook het partizanenleger onder leiding van de latere Joegoslavische president voor het leven, Josip Broz Tito (1892-1980), werd er door besmeurd. Etnische zuiveringen, concentratiekampen, geforceerde marsen, slachtpartijen, in geen van de kampen bleven er ‘onbevlekte strijders’ over. Zo werden op het einde van de oorlog het zich terugtrekkende Kroatische leger en anderen die bij het fascistisch regiem van Pavelić betrokkenen waren, vlak bij het Oostenrijkse grensplaatsje Bleiburg afgeslacht door de troepen van Tito, voordat zij zich aan de geallieerden konden overgeven.

Internationaal stond het Joegoslavië van Tito open. Er was intensieve culturele uitwisseling met het Westen, internationaal toerisme, buitenlandse reizen waren mogelijk, alhoewel sommigen dat enkel deden als contractarbeider naar West-Europese landen, vanaf het begin van de jaren zeventig.

In de kunst waren er nog sporen te vinden van radicaliteit van de vooroorlogse ‘avant-garde’ (Zenitisme in Zagreb en Belgrado, constructivisme in Slovenië, surrealisme in Servië). Door een breuk met de Sovjet-Unie in 1948 die tot 1955, twee jaar na de dood van Stalin duurde, had het ‘socialistisch realisme’ weinig invloed en ontstond een kunstpraktijk die ‘socialistisch modernisme’ genoemd werd, met ruimte voor modernistische experimenten in architectuur, cinema en muziek, die ook internationaal bekendheid verkregen.

Een tweesporenbeleid van repressie tegen al dat wat een politiek karakter zou kunnen krijgen en tolerantie voor dat wat binnen de hekken van de ‘culturele speelplaats’ bleef. Zo groeiden van staatswege gesteunde centra voor jongeren en studenten in de jaren zeventig en tachtig uit tot experimentele platforms, met als bekende voorbeelden Studentski kulturni centar Srećna Galerija (Happy Gallery; sinds 1971) in Belgrado en Škuc (Študentski kulturno-umetniški center / Cultureel-artistiek studenten-centrum; sinds 1972) in Ljubljana. Het ontstaan van deze centra – in al de universiteitssteden van het land – moet gezien worden als een verlaat verzoenend gebaar van de Joegoslavische autoriteiten naar deelnemers aan studentenprotesten van 1968. Teven was het een zachte vorm van beheersing om, anders dan bijvoorbeeld in Tsjechoslowakije gebeurde, de jongeren ‘bovengronds’ en controleerbaar te houden.

De culturele en artistieke studentencentra (SKUC) waren ook ontmoetingsplaatsen waar sinds de vroege jaren tachtig gebruikgemaakt kon worden van het nieuwe ‘democratische medium’: video. Video werd al snel hét expressiemiddel voor een andere leefstijl, manifest gemaakt in muziek, kunst en seksuele bevrijding. Ljubljana liep daarbij voorop; hier traden homo’s en lesbiennes naar buiten, destijds een uniek gebeuren in het Oostblok. In die tijd ontstond er een wisselwerking tussen muziek, beeldende kunst en theater, met name in Slovenië, waarbij de ‘industrial rock’ groep Laibach (opgericht in 1980 in het mijnstadje Trbovlje) de aanzet gaf tot de vorming van kunstenaarscollectieven als IRWIN, Rdečo Pilot en Neue Slowenische Kunst (NSK). Andere rock- en punkgroepen als Borghesia en Pankrti (The bastards, die wel als de eerste punkgroep in het Oostblok genoemd wordt) volgden. Binnen een klein decennium werden ze internationaal bekend. Nieuw element was de ‘politieke provocatie’. Symbolen uit de gedisciplineerde massabijeenkomsten van totalitaire regimes werden als een esthetische kritiek ertegen ingezet. De combinatie van tekens, gaande van het zwarte kruis van de Russische constructivist Malevitsj tot Italiaanse fascistische en Nazi symbolen, provocatief gemengd tijdens concerten en op publicitair beeldmateriaal, leidde tot heftige debatten over de politieke gezindheid van de groepsleden, die erom bekendstonden nooit uit hun rol te treden en genoegen te scheppen in de twijfels die zij zaaiden. In de eerste jaren trof de groep dan ook menig verbod, om later als succesrijke internationale band ook lokaal geaccepteerd en zelfs officieel geëerd te worden.8

De rol van video in Polen was van een andere orde. Aanvankelijk ging het om een politiek gebruik met strijdbare ‘video-izdat’ reportages die in besloten clubs, en gebouwen van de met de Poolse Solidarność sympathiserende Katholieke Kerk vertoond werden, in de periode vlak voor en na de gewelddadige militaire staatsgreep van Jaruzelski in januari 1981. Politiek riskante films behoorden tot het beginrepertoire, dat in besloten kring bekeken werden, met Andrzej Chodakowski and Andrzej Zajaczkowski’s film Robotnicy ‘80’ en Andrzej Wajda’s film uit 1981 Człowiek z zelaza (Man van ijzer) die gaat over de staking op de scheepswerf van Gdansk in 1980, een vervolg op zijn film uit 1977 Człowiek z marmuru (Man van marmer), een kritiek op het systeem van Stakhanovarbeiders uit het Stalinistische tijdperk. Maar, met de toenemende privé import van video-apparatuur werd de huiskamer tot eigen bioscoop, ontstond een zwarte handel in ‘verboden vruchten’ uit het Westen en wonnen de blockbusters het van videos met een politieke of katholieke boodschap.9

Er wordt vaak beweerd dat de elektronische- media-revolutie een onontkoombaar element gevormd heeft in de ondergraving van totalitaire staatscontrole op informatie-uitwisseling en creatieve zelfexpressie.

roentgenizdat

‘Roentgen-izdat’of ‘records on ribs.’

Het is interessant om een stapje terug te doen in de tijd en de ondergrondse mediapraktijk in de Sovjet-Unie als voorbeeld te nemen. Niet met de primitief vermenigvuldigde ‘samizdat’ teksten als voorbeeld, maar met de inventiviteit die het niet literaire of politieke milieu van rock en pop muziekliefhebbers aan de dag legden. In 1957, tijdens het Zesde International Jeugd Festival kwamen muziekgroepen uit heel de wereld naar een post-Stalinistisch Moskou. Kans om letterlijk ‘ongestoord’ andere klanken te horen dan dat wat voldeed aan de normen van de autoriteiten, steeds beducht voor ‘verwildering van zeden’. Jazz, pop en rock. Een decennium later kwam de eigen industrie en import uit andere Oostbloklanden, zoals de DDR, met de bandrecorder, een apparaat dat zowel kan afspelen als opnemen. Daarmee kan zowel de eigen creativiteit vastgelegd, als die van anderen beluisterd worden. Het moet een absolute ‘ooropener’ geweest zijn voor de Russen die wat betreft muzikaal vermaak en smaak voortdurend betutteld werden. Er is sprake van een aantal van 100.000 bandrecorders in de Sovjet-Unie in die tijd en zo ontstond al snel een illegaal netwerk voor het verspreiden van wat ‘magnitizdat’ (magnetische zelfuitgaven) genoemd werd. Platen-import was er nauwelijks terwijl er een groeiende interesse was met name voor westerse rockmuziek. Zo ontstond het befaamde systeem van ‘roentgen- izdat’, ook wel ‘records on ribs’ genoemd waarbij X-ray film uit ziekenhuizen gebruikt werd als ‘vinyl’ waarin dan op ingenieuze wijze, als huisindustrie, grammofoonplaten gekopieerd werden.

In aanvang was de gebruikte apparatuur van Duitse oorsprong, Telefunken, als oorlogsbuit door Russische soldaten meegenomen uit de oorlog. Dit deed een behoefte aan marktplaatsen voor verkoop en ruil ontstaan – menigte of wolken genoemd – waar vraag en aanbod elkaar ontmoetten: op stationperrons, in hoekje van een publiek park. Plastic tassen vol met zelfgesneden roentengen-izdat, kortweg ‘beenderen’ werden meegedragen. Dit werd ook doelwit van gezagsgetrouwe jongeren georganiseerd in ‘muziek-patrouilles’ van de Komsomol en de politie, die ‘muziek-dealers en verslaafden’ te grazen namen en hun ‘dope’ afpakten. De Russische ‘hipsters’, стиляги (stiljagi / stijljagers) die op deze wijze in jazz en rockmuziek handelden, werden na 1958 als ‘sociale profiteurs’ fors aangepakt en kregen gevangenis- of werkkampstraffen van 3 tot 5 jaar.10

Met de opkomst van de cassetterecorder in de jaren zestig werd er al snel omgeschakeld naar dit eenvoudiger opname- en weergave- apparaat, dat ook wereldwijd een van de grootste niet-legale distributiemethodes voor muziek werd, met name in de Derde Wereld, vlak voor de opmars van cd’s en het internet.

Even inventief was de methode waarmee pop- en rockmuziekfans hun muziek-fanzines produceerden en verspreidden. Een enkelvoudige lay-out van een tijdschrift werd gemaakt en vervolgens op negatief gefotografeerd. Deze negatieven werden gedupliceerd en rondgestuurd naar vrienden en kennissen over de hele Sovjet-Unie, waar velen toegang tot de faciliteiten van lokale fotoclubs hadden. Afdrukken maken was dan gemakkelijk.11

Je zou het analoge ‘sociale media’ kunnen noemen op basis van ‘facsimile’, waarmee we bij een volgende technische vinding gekomen zijn, die van de fax. Een apparaat waarmee zowel tekst als beeld ontvangen en verzonden kan worden. Ook een apparaat dat moeilijk onder controle te houden was door een systeem dat toch vooral gericht was op het afluisteren van telefoons, preventieve censuur van drukwerk en centraal uitgezonden radio en televisie. Aan het einde van de jaren tachtig zie je een intensieve uitwisseling ontstaan met gebruikmaking van de fax, zowel binnen Oostbloklanden als daarbuiten.

Met de fax kon het doorgeven van berichten over mensenrechten en andere sociale omstandigheden nu vele malen sneller en efficiënter gebeuren, anders dan voorheen via gesmokkelde briefjes en haastige telefoongesprekken vanuit publieke telefooncellen. De fax was zeker geen apparaat dat mensen voor persoonlijk gebruik thuis hadden staan. Veel te duur. Zelfs het verwerven van een eigen persoonlijke telefoonaansluiting kon problematisch zijn. De meeste landen kenden jarenlange wachtlijsten. In Hongarije vonden hobbyisten daar wat op en bouwden hun eigen kortegolfradiozenders en ontvangers. Toen midden jaren tachtig de eerste eenvoudige homecomputers hun intree maakten (Atari, Commodore en Sinclair), werden al snel zelfgebouwde modems ontwikkeld om via diezelfde korte golf een onafhankelijk computer- netwerk voor het uitwisselen van data te realiseren. Midden december 1989, kort na de vreedzame machtswisseling in Hongarije, kwam het in buurland Roemenië in de stad Timoşoara niet ver van de Hongaarse grens, tot een opstand, met als aanleiding een katholieke priester die zich openlijk tegen het Ceauşescu- regime had durven uitspreken en vervolgens uit zijn ambt gezet was. De plaatselijke bevolking liep te hoop om hem te beschermen, veiligheidstroepen rukten daartegen op met pantservoertuigen, er vielen doden. De stad werd door het regime van de buitenwereld afgesneden en het waren radioen computer-amateurs die een berichtensysteem opzetten, waarbij de eenvoudige cassettetapejes die op sommige homecomputers gebruikt werden voor data-opslag, vermomd als muziekcassettes over de Hongaarse grens gesmokkeld werden. Deze informatie wordt daar dan weer verder verspreid via het eerder genoemde kortegolf modemnetwerk. Het is een weinig bekende toepassing ter ondersteuning van een opstand met gebruik van home-computers die ik in februari 1990 hoorde tijdens een conferentie in Boedapest over de Roemeense Revolutie die toen net haar beslag had gekregen.

De opkomst van de personal computer ging na 1989 razendsnel in westerse landen, maar ook in het uiteenvallende Oostblok. Interessant is hoe netwerk-systemen van computer-hobbyisten, zoals het Fido-netwerk gebaseerd op een telefoon-sneeuwbal via modems, massaal overgenomen werden door bijvoorbeeld Russische computer-amateurs met een onafhankelijk netwerk dat zich tot ver in Siberië uitstrekte.12

De groei van het internet dwars over de grenzen van het ‘IJzeren gordijn’ deed vervolgens geheel nieuwe situaties ontstaan, zoals in Servië waar de oppositiezender B92 door het regime van Milosovic in het jaar 2000 uit de lucht gehaald werd, waarop de oprichters steun kregen van de Nederlandse internetprovider Xs4all en zo via het internet hun berichtgeving, dankzij een relais van BBC-World Service, konden voortzetten, ondanks de censuur. Overigens werd dit initiatief van buitenaf gefinancierd door de niet onomstreden Hongaars- Amerikaanse valuta-speculant en filantroop George Soros die een ‘open samenleving’ in Oost-Europa nastreefde. Door dit artikel over ‘de onderstroom die het Oostblok wegspoelde’ zo te eindigen lijkt het wel alsof we te maken hebben met een ‘happy end’ en alsof de moderne elektronische communicatiesystemen een panacee voor al het totalitaire kwaad zijn. Vele – ook academische – studies durven blind te beweren dat de superieure kennis, technologie en morele instelling van het ‘Vrije Westen’ is, die met het wapen van media en cultuur het ‘communisme ten val heeft gebracht.’ Dat is verre van waar. Als altijd – denk aan Tocqueville’s analyse van de Franse Revolutie – is er geen sprake van ‘de val van de macht’ maar van ‘verschuiving’ ervan, waarbij oude instituties nieuwe gestaltes krijgen. Wat betreft vrijheid van informatie en meningsuiting zijn de verschillen tussen ‘West’ en ‘Oost’ zeker verminderd. Echter, beide delen zijn nu onderworpen aan geheel nieuwe vormen van elektronische informatieverspreiding en surveillering. Niet alleen worden wij dagelijks zélf dusdanig overspoeld door informatie dat wij rijp en groen, goed en kwaad, vals en echt, slechts met de grootst mogelijke moeite van elkaar kunnen onderscheiden, ook zijn wij allen nu onder het juk van een nieuw totalitair controlesysteem gebracht zonder dat nog voldoende te onderkennen.





1 De volledige versie van dit artikel is binnenkort on-line beschikbaar: imaginarymuseum.org/AAA/TSLOT/
2 Tjebbe van Tijen, ‘Tegendraads leven. Europa tegen de stroom’. De Gids 6, 1990. pp. 466- 471.
3 Verdere inzichten over Jan Patocka’s ideeën kunnen worden ontleend aan: Josef Chytry, On the ‘terror’ of polis freedom…; in Simona Goi, Between terror and freedom: politics, philosophy, and fiction speak of modernity. Lexington Books, Lanham, MD 2006. p. 119.
4 Václav Havel, The Power of the Powerless. Prague 1978. On-line via: vaclavhavel.cz.
5 Agnieszka Wierzcholska, From samizdat to tamizdat…; Zentrum für Zeithistorische Forschung. Potsdam 2006/2007, pp. 83-87. Online: zzf-pdm.de/Portals/_Rainbow/images/publikationen/Bulletin_38_39.pdf.
6 E. Dyogot, Russian Art in the Second Half of the Twentieth Century. University Librairies, Las Vegas, NE 2012. Online: digitalscholarship.unlv.edu/russian_culture/21 – Beeldmateriaal: tranzit.org/exhibitionarchive/category/ussr/russia/moscow/.
7 Aanbevolen recente studie over Roemeense oppositie: Cristina Petrescu, From Robin Hood to Don Quixote: resistance and dissent in communist Romania. Ed. Enciclopedică. Bucureşti 2013. On-line via: academia.edu).
8 Dubravka Djurić, (…). Impossible histories: historical avant-gardes, neo-avant-gardes, and post-avant-gardes in Yugoslavia, 1918-1991. MIT Press. Cambridge, MA 2003. p. 247.
9 Tristan Mattelart, ‘Pre-1989 East-West Video – Entertainment Without Borders.’ In: Réseaux. The French journal of communication, 1994, volume 2 n°2. p. 267.
10 Tomáš Glanc, ‘Music on ribs.’ In: Samizdat between practices and representations. IAS Publications no.1, Budapest 2015. p. 35. Online via: ias.ceu.edu/node/41963 – YouTube filmpje uit 1960 met arrestatie van een stiljag: youtu.be/XJq-K4zR_as.
11 A. Kushnir, Zolotoe podpol’e: polnaja illjustrirovannaja enciklopedija rok-samizdata 1967-1994. Dekom. Nizjni Novgorod 1994. Exemplaar bij IISG/Amsterdam.
12 Bruno Jakić en anderen over impact computers in Oost-Europa: in: G. Alberts and Ruth Oldenziel. Hacking Europe: from computer cultures to Demoscenes. Springer-Verlag, London 2014. p. 107.



TSL 70