Tjebbe van Tijen (1944) was van 1973 tot 1998
werkzaam bij het Documentatiecentrum voor
Moderne Sociale Bewegingen (kortweg CSD) van
de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, later
overgegaan naar het Internationaal
Instituut voor
Sociale Geschiedenis.
In september 1989 was hij
betrokken bij de manifestatie Europe Against the
Current, een bijeenkomst in Amsterdam van alternatieve
en radicale uitgevers en media-initiatieven
uit zowel Oost- als West-Europa.2
Bij de obligate herdenkingen van wat nu bekendstaat
als ‘De Val van de Muur’, Berlijn
november 1989, tien, twintig, vijfentwintig
jaar later, blijft al te vaak buiten beschouwing
hoe gevestigde opinievormers en media in
‘het Westen’ enkele maanden ervoor nog geen
flauwe notie hadden van de op komst zijnde
ingrijpende veranderingen in de politieke configuratie
van wat toen als een Europa opgedeeld
in twee streng gescheiden delen gezien
werd: West-Europa en ‘het Oostblok’.
Ik bied hier een blik op een ondergrondse
culturele tegenstroom in wat destijds als een
hermetisch afgesloten Oostblok gezien werd.
Een stroom bestaande uit een veelvoud aan
kleine sociale en culturele bewegingen van
eigenzinnige burgers die over hun eigen situatie
wilden nadenken en oordelen, die – tegen
de verdrukking in – eigen vormen van creatie
en communicatie tot stand wisten te brengen.
Anders dan een directe opstand tegen onderdrukking,
was het een veroveren van een vrije
ruimte, hoe beperkt en kortstondig maar ook.
Bewegingen die zich niet in ieder afzonderlijk land, binnen dit Oostblok, op het zelfde
moment, of op gelijke wijze manifesteerden.
Terugblikkend kun je spreken van meerdere
onderstromen, kortstondig omhoog komend,
plaatselijk steeds weer ingedamd, die uiteindelijk
vanaf het midden van de jaren tachtig
gelijktijdig aanzwelden, boven het politieke
maaiveld uitkwamen en leidden tot veranderingen
die destijds – al te voortvarend – geclassificeerd
werden als ‘de val van het communisme’.
Deze dwarse creativiteit en burgerlijke ongehoorzaamheid
deden niet enkel de Berlijnse
Muur vallen, maar ook de muren wankelen
van negen partij-communistische staatsbouwwerken.
De autoritaire fundamenten van die
heerschappij werden daarmee echter niet geheel
opgeruimd. Zelfs een deel van de ‘nomenklatoera’
van de ten val gekomen regimes
manifesteert zich – nu een kwart eeuw later
– nog steeds of opnieuw.
De Koude Oorlog in Oost-Europa weerhield
sommige intellectuelen niet om de interne tegenstellingen
bloot te leggen van een systeem dat beweerde in naam en belang van allen te
regeren, zoals gebeurde door de Tsjechische
filosoof Jan Patočka (1907-1977), algemeen
gezien als de ideologische grondlegger van de
Charta 77 beweging.3
In een even verfijnde als uitgesponnen
discussietekst van Patočka’s leerling Vacláv
Havel uit 1978, The power of the powerless,4
wordt het begrip ‘post-totalitarian society’ geïntroduceerd,
dat anders dan bij de botte tijdelijkheid
van ieder gangbaar dictatoriaal bewind,
een absolutistisch machtssysteem is, gebaseerd
op een praktijk van zestig jaar Sovjet-
Unie. Dit ideologisch systeem, opgelegd aan
het grootste deel van de Oostbloklanden, had
niet zozeer tot doel een heersende kliek aan
de macht te houden, maar het ideologisch systeem
zélf in stand te houden. Individueel streven
naar macht kon daarin enkel bestaan in
zoverre dit de voortzetting van ‘het systeem’
diende. Zo kan ook het proces van destalinisatie
en de voortdurende machtswisseling in het
partijapparaat van een aantal Oostbloklanden
begrepen worden.
Belangrijk hierbij is ook het inzicht hoezeer
het smokkelen van publicaties naar het
buitenland en het noemen tot zelfs voorlezen
van deze primitief getikte en gestencilde teksten
door met name Radio Free Europe, de
werking ervan versterkt heeft. Daarmee werd
deze ‘samizdat’ (sam: zelf-uitgegeven) ook
tot ‘tamizdat’ (tam daar/elders-uitgegeven)
literatuur, een medium met een aanvankelijke
verspreiding van tien- en honderdtallen die
uiteindelijk honderdduizenden bereikte.5
Tijdens de Koude Oorlog was de grens tussen
de machtsblokken nog min of meer duidelijk,
die tussen landen behorend tot de NAVO, of
het Warschaupact, met daartussen wat twijfelgevallen
van ‘ongebonden landen’. Nu vijfentwintig
jaar later, na het uiteenvallen, hergroeperen,
opsplitsen en annexeren van onderdelen
van die twee machtsblokken, is er een nieuwe
tweedeling, die van leden en geassocieerden
met de Europese Gemeenschap of die van de
Russische Federatie. Landsnamen en -grenzen
veranderden of zijn nog steeds in beweging:
Sovjet-Unie, DDR, Tsjechoslowakije,
Joegoslavië en Oekraïne. De deksels van de
blokkendozen van de macht zijn geopend.
Veel van onze ‘geografische benamingen’ waren
en blijven vooral ideologisch van aard.
Begrippen als Centraal- of Midden Europa
uit de negentiende eeuw komen weer in
zwang, waarbij de grenzen van zulke brede
begrippen niet anders dan vloeibaar kunnen
zijn. Oude grenzen zoals de militaire grens
tussen het Oostenrijkse en het Ottomaanse
rijk zijn op bloedige wijze weer zichtbaar
gemaakt door de laatste Balkanoorlog, met
Bosnië-Herzegovina, Kosovo en Albanië als
snijlijn. Tegelijkertijd wordt in hedendaagse
geopolitieke betogen opnieuw gesproken
over ‘Eurazië’, waarbij niet langer vanuit het
Atlantische Westen, maar vanuit het Aziatische
Oosten naar Europa gekeken wordt, waarmee
bijvoorbeeld het huidige Oekraïne-conflict
in een anders perspectief komt te staan.
De oude ‘entente’ van 1948 tot begin jaren
zeventig tussen de machtsblokken met hun
nucleaire wapenarsenalen, die elkaar in een
omhelzing van wederzijdse afschrikking
vasthielden, leek eindeloos door te gaan.
Niet enkel militair, ook in cultureel opzicht
overheerste een monolithische visie, van het
Oost-Europees blok als een onderdrukkende
politieke constellatie, waartegen slechts enkele
uitzonderlijk moedige ‘dissidenten’ het
waagden zich te verzetten. Martelaren waren
het die voor een Westerse vorm van ‘vrijheid’
leken te strijden. De rest werd gezien als een
massa van geïndoctrineerde communistische
jaknikkers en jukdragers. Hoe vergankelijk
dat versimpelde denken in machtsblokken van
‘goed’ en ‘kwaad’ is, maakt de meest geroemde
‘dissident’ Aleksander Solzjenitsyn (1918-
2008) – in 1974 uit de Sovjet-Unie verbannen
– duidelijk. Al tijdens zijn verblijf in het Westen bekritiseerde hij het materialisme en
individualisme van de Verenigde Staten. Na
zijn terugkeer in de Sovjet-Unie twintig jaar
later, bleef hij weliswaar even onverbiddelijk
anticommunistisch – zelfs ook tegen de pere–
strojka van Gorbatsjov na 1987 – maar wees
hij gelijktijdig de westerse ‘ridders van de democratie’
af, die de zegeningen van partij-parlementarisme
predikten, terwijl uiteindelijk
hun handelen door niets anders ingegeven
werd dan ‘cynisch en zelfzuchtig pragmatisme’.
Vlak voor zijn dood in 2008, veroordeelde
Solzjenitsyn nog het NAVO-streven om
delen van het vroegere Russische rijk, zoals
Oekraïne, binnen de invloedssfeer van het
Atlantisch Pakt te trekken.
Er was ook sprake van ‘detente’, ontspanning
tussen elkaar weerstrevende staten, gevoed
door pogingen om de wapenwedloop tussen
de buiten adem gerakende supermachten
te beperken. De in 1969 begonnen bilaterale
onderhandelingen tussen de Verenigde Staten
en de Sovjet-Unie leidden in 1972 tot het
Strategic Arms Limitation Talks (SALT I) verdrag,
getekend in Helsinki. Het was in diezelfde
plaats, in 1975, dat de Helsinki-akkoorden
gesloten werden tussen de Verenigde Staten en
Canada, alle Europese staten (inclusief Turkije
maar zonder Albanië) en de Sovjet-Unie. De
wederzijdse erkenning van soevereiniteit en
onschendbaarheid van bestaande staatsgrenzen
en de belofte om af te zien van buitenlandse militaire
interventies bij lokale conflicten, vormde
de hoofschotel ervan, met als toetje de vrijblijvende
belofte van al de ondertekenaars over
het respecteren van ‘universele mensenrechten’
en ‘gelijkgerechtigheid en zelfbeschikking
van volken’. De Russische partijleider Leonid
Brezjnev (1906-1982) onder wiens bewind de
onderdrukking van ‘kapitalisische subversie’
van het staatssocialisme in Tsjechoslowakije
1968 en Polen 1971 plaatsvond, beschouwde
het Helsinki-akkoord als een persoonlijk succes,
bevestiging van de ‘de facto’ heerschappij
van de Sovjet-Unie in Oost-Europa. Later
bleek dat vooral de mensenrechten-clausule
van praktische betekenis was, anders dan voorzien
door de regeringsleiders die ondertekend
hadden. Deze clausule gaf een eerste vorm van
legaliteit aan burgerinitiatieven die hierdoor in
de meeste Oostbloklanden ontstonden, hoezeer
zulke mensenrechtenacties van eigen bodem
ook door de regimes aldaar genegeerd en bestreden
werden.
Zo ontstond een ‘tweede generatie dissidenten’,
niet langer literair bekwame onverzettelijke
morele helden als Boris Pasternak,
Aleksander Solzjenitsyn, Andrej Sinjavski
(Abram Terts), Joeli Daniel en Vasili Aksjonov,
chroniqueurs van het verdoemde leven in de
Sovjet-Unie, maar associaties van zelf aangestelde
controleurs van het naleven van de in
Helsinki geratificeerde mensenrechten. Het
eerste comité, de ‘Moscow Helsinki Watch’
group, ontstond in de Sovjet-Unie in 1976.
Tot de pionier-controleurs behoorden wetenschappers
als Andrej Sacharov en Joeri Orlov.
Als uitvloeisel van de arbeidersopstanden
in Polen in het jaar 1976 en hun onderdrukking
ontstond in hetzelfde jaar het ‘Workers’
Defense Committee’ (KOR). Het jaar daarop
werd in Praag ‘Charta 77’ opgericht. Weer later
volgden Roemenië en Joegoslavië. Spoedig
werden de ‘controleurs van de onderdrukking’
zelf onderdrukt, belemmerd en gevangengezet.
Het Moskou-comité werd in 1982 opgeheven.
Dit niet enkel door vervolging van de
comitéleden, maar ook omdat deelname aan
de comité-activiteiten – door grote druk van
westerse landen – soms kon leiden tot uitzetting
of het verkrijgen van een uitreisvisum.
Het was ook de tijd van de ‘refuseniks’ (otkazniki)
die in de luwte van de ‘détente’ een
uitreisvisum poogden te krijgen, van Wolga-
Duitsers tot jehovagetuigen en Joden die hun
hoop op Israël hadden gevestigd. Dit werkte
verwarrend op de doelstelling van deze comités.
Zelfs was het zo dat de geheime dienst, de
KGB, pogingen deed om via deze weg geheime
agenten in het Westen te lanceren in ‘dissident-
vermomming’.
Veel burgers uit Oost-Europese landen hadden
weinig hoop de heersende macht te
kunnen veranderen. Het in de openbaarheid
treden als ‘andersdenkende’ – dissidentie –
werd door de meesten als een heilloze weg
gezien. In plaats van het martelaarschap voor
een hoger ideaal in een verre toekomst, kozen
zij voor een direct geleefde andere cultuur.
Activiteiten die plaatsvonden buiten de pompeuze
academiegebouwen en cultuurpaleizen van de staat, bedoeld ter verheffing van het
volk. De eigen woning werd voor een beperkte
kring van vrienden en ingewijden tot
galerie, museum of collegezaal. In Moskou
ontstond zo in 1982 het begrip APTART in
de praktijk van Nikita Aleksejev en aanverwanten
die hun woning of atelier openstelden
voor een intieme schaar genodigden. Zo
presenteerde de kunstenaar Zvezdotsjetov in
1982 een ijskast als kunstinstallatie, Novel-
Refrigerator, vol met teksten en handgemaakte
objecten. Voorlopers van die trend
waren de kunstenaars Komar en Melamid
die beginnend in 1973 over meerdere jaren
hun appartementen tot een met symbolen van
ideologieën, religies en het dagelijks leven,
volgepropte omgeving maakten, onder de
titel Hemel. Ook daarvoor was er een ‘newspeak’
term, SOTS-ART, ook wel gezien als
een Russische variant van pop-art.
De ‘Collectieve Actie Groep’, eveneens
uit Moskou, zocht het in 1976 buitenshuis met
op het werk van de Amerikaanse componist
John Cage geïnspireerde performances, aan
de rand van de stad, in het veld, in de sneeuw.
Degenen die via een ingenieus telefoneersysteem
verwittigd waren (uit angst voor afluisteren)
en op een afgesproken tijd en plaats per
trein en lopend arriveerden, konden een ‘verschijning’
van kunstenaars en kunstwerken
meemaken.6
Zo waren er de ‘vliegende universiteiten’,
steeds weer op een ander adres met lezingen,
debatten, eenmalige tentoonstellingen, alsook
gelegenheid om samizdat aan te schaffen of
uit te wisselen. Een intensieve praktijk in vele
steden in Polen, Tsjechoslowakije, Hongarije
en Joegoslavië.
Westerlingen, die in de jaren zeventig en
tachtig van de vorige eeuw zelf op onderzoek
uitgingen achter ‘het gordijn’ en zich buiten de
gecontroleerde paden waagden, konden aldus
kennis maken met een heel ondergronds netwerk,
een ‘culturele underground-beweging’, of zoals het indertijd door de Tsjechische filosoof
Václav Benda (1946-1999) genoemd
werd: ‘paralelní kultura’ (parallele cultuur).
In de DDR sprak men van ‘zweiten Kultur’
(tweede cultuur), in Hongarije heette het ‘má
sodik nyilvanoság’ (tweede publieke sfeer).
Het is begrijpelijk dat, anders dan in het
Westen, deze beweging zichzelf niet als ‘underground
cultuur’ aanduidde. Zij die zich
‘echt ondergronds’ bewegen zien dat niet als
een positieve kwaliteit.
Het is curieus hoe de Tsjechische rock-groep
‘Plastic People of the Universe’, die in het jaar
van de onderdrukking van de ‘Praagse Lente’
ontstond, zich ondanks dat toch liet inspireren
door muziek van groepen uit ‘het Westen’ die
het woord ‘underground’ juist als een trotse
positieve kwalificatie gebruikten, zoals de
Amerikaanse groep ‘The Velvet Underground’.
Frank Zappa was een andere inspiratiebron en
een van zijn songtitels, ‘Plastic People’, is de
oorsprong van de naam van deze Tsjechische
band. De kunstcriticus en dichter Ivan Jirous
(1944-2011; ook bekend als ‘Magor’) werd de
manager in een tijd waarbij al in 1970 de benodigde
‘vergunning’ van de band ingetrokken
werd. Optredens konden enkel in een illegaal
circuit plaats vinden. Zo werd deze groep letterlijk
buiten de reguliere samenleving gedreven.
De band bleef spelen – desondanks – in
bossen en velden en op terreintjes rond de
alom aanwezige Tsjechische buitenhuisjes.
Het was deze praktijk die Jirous tot het begrip
‘tweede cultuur’ bracht, jezelf simpelweg door
middel van kunst uitdrukken zou uiteindelijk
leiden tot de ondergang van het totalitaire stelsel.
Deze gedachte werd later inspiratiebron
voor de hiervoor al aangehaalde Václav Benda
en zijn manifest voor een ‘paralelní polis’, een
zeven punten programma dat kort samengevat
gaat over mensen die actief voor hun rechten
opkomen; zich bezighouden met een parallele
cultuur zonder toestemming of ondersteuning
van publieke autoriteiten; vrije informatie
verspreiding praktiseren; een economie tot
stand brengen buiten de controle van gecentraliseerde
monetaire krachten; een buitenlandbeleid
aansturen dat zoekt naar stabilisering
en het vinden van financiële en mentale
hulpbronnen.
In 1974 vond een berucht ingrijpen tegen
zo’n veldoptreden plaats bij het zuid-Boheemse
plaatsje České Budějovice met massaal politieoptreden.
In 1976 werden de bandleden
gearresteerd en voor het gerecht gebracht.
Deze onderdrukking vormde de bekende
aanleiding tot de oprichting van de mensenrechten
organisatie Charta 77. Havel sprak
daarbij over de vergaande consequenties van
de botsing van ‘pre-politieke obscure rockgroepen’
zonder politieke eisen, die enkel hun
eigen cultuur wilde leven, met het heersende
‘post-totalitaire systeem.’
Dit waren heel andere vormen van verzet dan
de reeks van eerdere opstanden tegen de communistische
partijregimes die in eerste aanzet
vooral door arbeiders gedragen werden. Het
begon met een staking van bouwvakkers in
Oost-Berlijn in juni 1953 die al snel het karakter
kreeg van wat later een ‘Volksaufstand’ genoemd
werd en in enkele dagen oversloeg naar
honderden steden en dorpen in de DDR. Alras
werd deze opstand met inzet van Sovjettanks
en de Oost-Duitse Volkspolitie neergeslagen.
Het genoemd dodental varieert van vijftig tot
over de honderd. Drie jaar later kwam het in
de Poolse stad Poznan tot een fabrieksstaking
die zich binnen enkele uren uitbreidde tot een
algemeen protest tegen de plaatselijke autoriteiten,
waarbij het tot een confrontatie met
politie en leger kwam. Overheidsgebouwen werden bestormd, wapens buitgemaakt. De
Poolse autoriteiten zagen er een door kapitalisten
gesponsorde provocatie in.
Zonder hulp van de Sovjettroepen werd
deze opstand door het Poolse leger in september
1956 neergeslagen. Dodental zestig.
Het was hetzelfde jaar dat, in februari,
drie jaar na de dood van Jozef Stalin (1878-
1953), Nikita Chroesjtsjov (1894-1971) in
zijn ‘geheime redevoering’ voor het twintigste
partijcongres, het Stalin-bewind diepgaand
bekritiseerde. Deze redevoering zou niet lang
geheim blijven, had niet enkel gevolgen voor
de machtsstructuur van de Sovjet-Unie, maar
werkte diep door in andere Oostbloklanden,
die van ‘vazalstaat’ tot ‘satellietstaat’ omgevormd
dienden te worden. Het internationale
uniforme staatssocialisme van het Stalinisme
moest plaatsmaken voor nationale varianten,
wat niet enkel leidde tot bijltjesdag en stoelendans
in alle partijhoofdkwartieren, maar ook
het geheel van de betrokken samenlevingen in
beroering bracht, zij het dat – per land – de
wijze waarop enorm kon verschillen.
Zo wordt verklaard hoe de Hongaarse
opstand van 1956, begonnen als een maatschappelijk
debat over koerswijzigingen van
het bestuur in de door studenten en intellectuelen
opgerichte ‘Petőfi Kring’ (genoemd
maar de dichter-held van het vroeg negentiende-
eeuwse Hongaarse nationalisme) en
latere solidariteitsacties met het lot van de
hiervoor genoemde opstandelingen in het
Poolse Poznan, zich binnen enkele dagen
ontwikkelde tot een oorlogssituatie. De gewelddadige
beschieting van een vreedzame
demonstratie door de beruchte Hongaarse
AVO-staatsveiligheidstroepen vormde de directe
aanleiding voor wat zich binnen enkele
dagen tot een algehele omwenteling ontwikkelde,
waarbij zelfs delen van het Hongaarse
leger naar de opstandelingen overliepen. Het
was een interventiemacht uit de Sovjet-Unie
die na twee weken van verwoede gevechten
de opstand neersloeg. Drieduizend burgers
en ruim zevenhonderd militairen kwamen
om het leven.
Hoe anders ging het in Tsjechoslowakije
tijdens de Praagse Lente van 1968, waar een
fractiestrijd in de top van de partij aanzet was
voor een massabeweging uitmondend in politieke
veranderingen, die na het nogmaals
sturen van een Sovjet-interventiemacht teruggedraaid
werden, zonder dat het tot enige
vorm van gewapend verzet kwam. Wel waren
er allerlei vormen van geweldloze tegenstand,
die het proces van wat het aan de Sovjet-Unie
getrouw gebleven deel van het Tsjechische
partijapparaat ‘normalisering’ werd genoemd,
nog maandenlang vertraagden.
Landen als Bulgarije en Roemenië worden,
als het gaat om het bestaan van een culturele
onderstroom van enige betekenis, niet of
nauwelijks genoemd. Bulgarije en Roemenië
hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat
hier het proces van ‘destalinisatie’ vrijwel
niet plaatsvond en de heersers, met hun entourage,
decennia lang aan het bewind bleven.
Leiders van beide landen kwamen in het
jaar 1989 ten val. De Bulgaar Todor Zjivkov
(1911-1998) heerste vanaf 1954 en Nicolae
Ceaușescu (1918-1989) vanaf 1965. Een deel
van de ‘nomenklatoera’ – met name het leger
en de Securitate – was betrokken bij hun val
en wat betreft Ceaușescu ook bij de executie
van deze leider en zijn vrouw. Zo wist een
deel van het oude regime zich te handhaven
na wat wel de ‘Pyjama Revolutie’ genoemd
wordt, een reeks van gebeurtenissen in een
bezette televisiestudio die de meeste mensen
thuis urenlang op de televisie konden volgen.
7
Joegoslavië had altijd al een ‘status-aparte’
doordat het, anders dan de andere Oostbloklanden
die vrijwel alle door het Rode
Leger waren ‘bevrijd’, zich met zijn eigen
partizanenleger ontdaan had van de bezetting
van de As-landen, Italië en Duitsland.
Tegelijkertijd werd er op twee andere fronten
gestreden tegen de Ustaša van de Kroatische
fascistische vazalstaat onder Ante Pavelić
(1889-1959) en de resten van het uiteengevallen
leger van het Koninkrijk Joegoslavië, de
Četniks onder de Servische nationalist Draža Mihailović (1893-1946). Deze laatsten voerden
strijd voor de realisatie van hun nationale
ideaal, een Groot-Servië en collaboreerden
daartoe als het uitkwam met ‘de vijanden
van hun vijanden’, Duitsers, Italianen, of de
Kroatische Ustaša. Pas op het laatst van de
oorlog kwam hieraan een einde. Een belangrijke
oorzaak van de spiraal van gewelddaden en
vergeldingen tijdens de Tweede Wereldoorlog
in de Balkan. Ook het partizanenleger onder
leiding van de latere Joegoslavische president
voor het leven, Josip Broz Tito (1892-1980),
werd er door besmeurd. Etnische zuiveringen,
concentratiekampen, geforceerde marsen,
slachtpartijen, in geen van de kampen bleven
er ‘onbevlekte strijders’ over. Zo werden op
het einde van de oorlog het zich terugtrekkende
Kroatische leger en anderen die bij het
fascistisch regiem van Pavelić betrokkenen
waren, vlak bij het Oostenrijkse grensplaatsje
Bleiburg afgeslacht door de troepen van Tito,
voordat zij zich aan de geallieerden konden
overgeven.
Internationaal stond het Joegoslavië van
Tito open. Er was intensieve culturele uitwisseling
met het Westen, internationaal
toerisme, buitenlandse reizen waren mogelijk,
alhoewel sommigen dat enkel deden als
contractarbeider naar West-Europese landen,
vanaf het begin van de jaren zeventig.
In de kunst waren er nog sporen te vinden
van radicaliteit van de vooroorlogse
‘avant-garde’ (Zenitisme in Zagreb en
Belgrado, constructivisme in Slovenië, surrealisme
in Servië). Door een breuk met de
Sovjet-Unie in 1948 die tot 1955, twee jaar na
de dood van Stalin duurde, had het ‘socialistisch
realisme’ weinig invloed en ontstond een
kunstpraktijk die ‘socialistisch modernisme’
genoemd werd, met ruimte voor modernistische
experimenten in architectuur, cinema en
muziek, die ook internationaal bekendheid
verkregen.
Een tweesporenbeleid van repressie tegen
al dat wat een politiek karakter zou kunnen
krijgen en tolerantie voor dat wat binnen de
hekken van de ‘culturele speelplaats’ bleef.
Zo groeiden van staatswege gesteunde centra
voor jongeren en studenten in de jaren zeventig
en tachtig uit tot experimentele platforms,
met als bekende voorbeelden Studentski kulturni
centar Srećna Galerija (Happy Gallery;
sinds 1971) in Belgrado en Škuc (Študentski
kulturno-umetniški center / Cultureel-artistiek
studenten-centrum; sinds 1972) in Ljubljana.
Het ontstaan van deze centra – in al de universiteitssteden
van het land – moet gezien
worden als een verlaat verzoenend gebaar van
de Joegoslavische autoriteiten naar deelnemers
aan studentenprotesten van 1968. Teven
was het een zachte vorm van beheersing om,
anders dan bijvoorbeeld in Tsjechoslowakije
gebeurde, de jongeren ‘bovengronds’ en controleerbaar
te houden.
De culturele en artistieke studentencentra
(SKUC) waren ook ontmoetingsplaatsen
waar sinds de vroege jaren tachtig gebruikgemaakt
kon worden van het nieuwe ‘democratische
medium’: video. Video werd al snel
hét expressiemiddel voor een andere leefstijl,
manifest gemaakt in muziek, kunst en seksuele
bevrijding. Ljubljana liep daarbij voorop;
hier traden homo’s en lesbiennes naar buiten,
destijds een uniek gebeuren in het Oostblok.
In die tijd ontstond er een wisselwerking
tussen muziek, beeldende kunst en theater,
met name in Slovenië, waarbij de ‘industrial
rock’ groep Laibach (opgericht in 1980
in het mijnstadje Trbovlje) de aanzet gaf tot
de vorming van kunstenaarscollectieven als
IRWIN, Rdečo Pilot en Neue Slowenische
Kunst (NSK). Andere rock- en punkgroepen
als Borghesia en Pankrti (The bastards, die
wel als de eerste punkgroep in het Oostblok
genoemd wordt) volgden. Binnen een klein
decennium werden ze internationaal bekend.
Nieuw element was de ‘politieke provocatie’.
Symbolen uit de gedisciplineerde massabijeenkomsten
van totalitaire regimes werden
als een esthetische kritiek ertegen ingezet.
De combinatie van tekens, gaande van het
zwarte kruis van de Russische constructivist
Malevitsj tot Italiaanse fascistische en
Nazi symbolen, provocatief gemengd tijdens
concerten en op publicitair beeldmateriaal,
leidde tot heftige debatten over de politieke
gezindheid van de groepsleden, die erom
bekendstonden nooit uit hun rol te treden en
genoegen te scheppen in de twijfels die zij
zaaiden. In de eerste jaren trof de groep dan
ook menig verbod, om later als succesrijke internationale band ook lokaal geaccepteerd
en zelfs officieel geëerd te worden.8
De rol van video in Polen was van een
andere orde. Aanvankelijk ging het om een
politiek gebruik met strijdbare ‘video-izdat’
reportages die in besloten clubs, en gebouwen
van de met de Poolse Solidarność sympathiserende
Katholieke Kerk vertoond werden, in
de periode vlak voor en na de gewelddadige
militaire staatsgreep van Jaruzelski in januari
1981. Politiek riskante films behoorden tot
het beginrepertoire, dat in besloten kring bekeken
werden, met Andrzej Chodakowski and
Andrzej Zajaczkowski’s film Robotnicy ‘80’
en Andrzej Wajda’s film uit 1981 Człowiek
z zelaza (Man van ijzer) die gaat over de staking
op de scheepswerf van Gdansk in 1980,
een vervolg op zijn film uit 1977 Człowiek
z marmuru (Man van marmer), een kritiek
op het systeem van Stakhanovarbeiders uit
het Stalinistische tijdperk. Maar, met de toenemende
privé import van video-apparatuur
werd de huiskamer tot eigen bioscoop, ontstond
een zwarte handel in ‘verboden vruchten’
uit het Westen en wonnen de blockbusters
het van videos met een politieke of katholieke
boodschap.9
Er wordt vaak beweerd dat de elektronische-
media-revolutie een onontkoombaar element
gevormd heeft in de ondergraving van
totalitaire staatscontrole op informatie-uitwisseling
en creatieve zelfexpressie.
Het is interessant om een stapje terug te
doen in de tijd en de ondergrondse mediapraktijk
in de Sovjet-Unie als voorbeeld te
nemen. Niet met de primitief vermenigvuldigde
‘samizdat’ teksten als voorbeeld, maar
met de inventiviteit die het niet literaire of politieke
milieu van rock en pop muziekliefhebbers
aan de dag legden. In 1957, tijdens het
Zesde International Jeugd Festival kwamen muziekgroepen uit heel de wereld naar een
post-Stalinistisch Moskou. Kans om letterlijk
‘ongestoord’ andere klanken te horen dan dat
wat voldeed aan de normen van de autoriteiten,
steeds beducht voor ‘verwildering van
zeden’. Jazz, pop en rock. Een decennium
later kwam de eigen industrie en import uit
andere Oostbloklanden, zoals de DDR, met
de bandrecorder, een apparaat dat zowel kan
afspelen als opnemen. Daarmee kan zowel de
eigen creativiteit vastgelegd, als die van anderen
beluisterd worden. Het moet een absolute
‘ooropener’ geweest zijn voor de Russen
die wat betreft muzikaal vermaak en smaak
voortdurend betutteld werden. Er is sprake
van een aantal van 100.000 bandrecorders in
de Sovjet-Unie in die tijd en zo ontstond al
snel een illegaal netwerk voor het verspreiden
van wat ‘magnitizdat’ (magnetische zelfuitgaven)
genoemd werd. Platen-import was er
nauwelijks terwijl er een groeiende interesse
was met name voor westerse rockmuziek. Zo
ontstond het befaamde systeem van ‘roentgen-
izdat’, ook wel ‘records on ribs’ genoemd
waarbij X-ray film uit ziekenhuizen gebruikt
werd als ‘vinyl’ waarin dan op ingenieuze
wijze, als huisindustrie, grammofoonplaten
gekopieerd werden.
In aanvang was de gebruikte apparatuur
van Duitse oorsprong, Telefunken, als oorlogsbuit
door Russische soldaten meegenomen
uit de oorlog. Dit deed een behoefte aan marktplaatsen voor verkoop en ruil ontstaan –
menigte of wolken genoemd – waar vraag en
aanbod elkaar ontmoetten: op stationperrons,
in hoekje van een publiek park. Plastic tassen
vol met zelfgesneden roentengen-izdat, kortweg
‘beenderen’ werden meegedragen. Dit
werd ook doelwit van gezagsgetrouwe jongeren
georganiseerd in ‘muziek-patrouilles’ van
de Komsomol en de politie, die ‘muziek-dealers
en verslaafden’ te grazen namen en hun
‘dope’ afpakten. De Russische ‘hipsters’,
стиляги (stiljagi / stijljagers) die op deze wijze
in jazz en rockmuziek handelden, werden
na 1958 als ‘sociale profiteurs’ fors aangepakt
en kregen gevangenis- of werkkampstraffen
van 3 tot 5 jaar.10
Met de opkomst van de cassetterecorder
in de jaren zestig werd er al snel omgeschakeld
naar dit eenvoudiger opname- en weergave-
apparaat, dat ook wereldwijd een van de
grootste niet-legale distributiemethodes voor
muziek werd, met name in de Derde Wereld,
vlak voor de opmars van cd’s en het internet.
Even inventief was de methode waarmee
pop- en rockmuziekfans hun muziek-fanzines
produceerden en verspreidden. Een enkelvoudige
lay-out van een tijdschrift werd
gemaakt en vervolgens op negatief gefotografeerd.
Deze negatieven werden gedupliceerd
en rondgestuurd naar vrienden en
kennissen over de hele Sovjet-Unie, waar
velen toegang tot de faciliteiten van lokale
fotoclubs hadden. Afdrukken maken was dan
gemakkelijk.11
Je zou het analoge ‘sociale media’ kunnen
noemen op basis van ‘facsimile’, waarmee
we bij een volgende technische vinding
gekomen zijn, die van de fax. Een apparaat
waarmee zowel tekst als beeld ontvangen en
verzonden kan worden. Ook een apparaat dat moeilijk onder controle te houden was door
een systeem dat toch vooral gericht was op het
afluisteren van telefoons, preventieve censuur
van drukwerk en centraal uitgezonden radio
en televisie. Aan het einde van de jaren tachtig
zie je een intensieve uitwisseling ontstaan
met gebruikmaking van de fax, zowel binnen
Oostbloklanden als daarbuiten.
Met de fax kon het doorgeven van berichten
over mensenrechten en andere sociale
omstandigheden nu vele malen sneller en efficiënter
gebeuren, anders dan voorheen via
gesmokkelde briefjes en haastige telefoongesprekken
vanuit publieke telefooncellen. De
fax was zeker geen apparaat dat mensen voor
persoonlijk gebruik thuis hadden staan. Veel
te duur. Zelfs het verwerven van een eigen
persoonlijke telefoonaansluiting kon problematisch
zijn. De meeste landen kenden jarenlange
wachtlijsten. In Hongarije vonden hobbyisten
daar wat op en bouwden hun eigen
kortegolfradiozenders en ontvangers. Toen
midden jaren tachtig de eerste eenvoudige
homecomputers hun intree maakten (Atari,
Commodore en Sinclair), werden al snel
zelfgebouwde modems ontwikkeld om via
diezelfde korte golf een onafhankelijk computer-
netwerk voor het uitwisselen van data
te realiseren. Midden december 1989, kort na
de vreedzame machtswisseling in Hongarije,
kwam het in buurland Roemenië in de stad
Timoşoara niet ver van de Hongaarse grens,
tot een opstand, met als aanleiding een katholieke
priester die zich openlijk tegen het
Ceauşescu- regime had durven uitspreken
en vervolgens uit zijn ambt gezet was. De
plaatselijke bevolking liep te hoop om hem
te beschermen, veiligheidstroepen rukten
daartegen op met pantservoertuigen, er vielen
doden. De stad werd door het regime van de
buitenwereld afgesneden en het waren radioen
computer-amateurs die een berichtensysteem
opzetten, waarbij de eenvoudige cassettetapejes
die op sommige homecomputers
gebruikt werden voor data-opslag, vermomd
als muziekcassettes over de Hongaarse grens
gesmokkeld werden. Deze informatie wordt
daar dan weer verder verspreid via het eerder
genoemde kortegolf modemnetwerk. Het is
een weinig bekende toepassing ter ondersteuning
van een opstand met gebruik van home-computers die ik in februari 1990 hoorde
tijdens een conferentie in Boedapest over de
Roemeense Revolutie die toen net haar beslag
had gekregen.
De opkomst van de personal computer ging
na 1989 razendsnel in westerse landen, maar
ook in het uiteenvallende Oostblok. Interessant
is hoe netwerk-systemen van computer-hobbyisten,
zoals het Fido-netwerk gebaseerd op
een telefoon-sneeuwbal via modems, massaal
overgenomen werden door bijvoorbeeld
Russische computer-amateurs met een onafhankelijk
netwerk dat zich tot ver in Siberië
uitstrekte.12
De groei van het internet dwars over de
grenzen van het ‘IJzeren gordijn’ deed vervolgens
geheel nieuwe situaties ontstaan, zoals in
Servië waar de oppositiezender B92 door het
regime van Milosovic in het jaar 2000 uit de
lucht gehaald werd, waarop de oprichters steun
kregen van de Nederlandse internetprovider
Xs4all en zo via het internet hun berichtgeving,
dankzij een relais van BBC-World Service,
konden voortzetten, ondanks de censuur.
Overigens werd dit initiatief van buitenaf gefinancierd
door de niet onomstreden Hongaars-
Amerikaanse valuta-speculant en filantroop
George Soros die een ‘open samenleving’ in
Oost-Europa nastreefde.
Door dit artikel over ‘de onderstroom die het
Oostblok wegspoelde’ zo te eindigen lijkt het
wel alsof we te maken hebben met een ‘happy
end’ en alsof de moderne elektronische
communicatiesystemen een panacee voor al
het totalitaire kwaad zijn. Vele – ook academische
– studies durven blind te beweren dat
de superieure kennis, technologie en morele
instelling van het ‘Vrije Westen’ is, die met
het wapen van media en cultuur het ‘communisme
ten val heeft gebracht.’ Dat is verre
van waar. Als altijd – denk aan Tocqueville’s
analyse van de Franse Revolutie – is er geen
sprake van ‘de val van de macht’ maar van
‘verschuiving’ ervan, waarbij oude instituties
nieuwe gestaltes krijgen. Wat betreft vrijheid
van informatie en meningsuiting zijn
de verschillen tussen ‘West’ en ‘Oost’ zeker
verminderd. Echter, beide delen zijn nu onderworpen
aan geheel nieuwe vormen van
elektronische informatieverspreiding en surveillering.
Niet alleen worden wij dagelijks
zélf dusdanig overspoeld door informatie
dat wij rijp en groen, goed en kwaad, vals en
echt, slechts met de grootst mogelijke moeite
van elkaar kunnen onderscheiden, ook zijn
wij allen nu onder het juk van een nieuw totalitair
controlesysteem gebracht zonder dat
nog voldoende te onderkennen.