Willem G. Weststeijn



Velimir Chlebnikov en de Eerste Wereldoorlog




Op 1 augustus 1914 verklaarde Duitsland  aan Rusland de oorlog. drie dagen nadat het Habsburgse rijk datzelfde had gedaan met Servië – wat gezien wordt als het feitelijke begin van de Eerste Wereldoorlog. Het Russische leger rukte snel op richting Pruisen, maar raakte de weg kwijt in het gebied van de Mazurische meren (in het noorden van het huidige Polen) en kreeg een smadelijke nederlaag te verduren tegen de numeriek minder sterke, maar tactisch slimmere Duitse tegenstander. De Russische hoogste leiding bleek in verregaande mate onbekwaam. In het begin van de oorlog was er in Rusland nog geen algemene mobilisatie, maar naarmate de oorlog zich voortsleepte werden steeds meer jonge mannen opgeroepen om in het leger dienst te nemen. Dat betrof niet alleen jongeren in de ‘rekrutenleeftijd’ van 18 tot 20, maar ook ouderen. Je moest ver in de dertig zijn om de dans te kunnen ontspringen.

Toen Chlebnikov in maart 1916 een oproep kreeg was hij al dertig jaar oud. In tegenstelling tot zijn futuristische vrienden, die er op allerlei manieren in slaagden zich te onttrekken aan de dienstplicht (Kroetsjonych bijvoorbeeld vertrok op tijd naar Georgië), of op zijn minst ervoor zorgden dat ze op een veilige plek in het achterland terechtkwamen, had hij geen stappen ondernomen om uit het leger te kunnen blijven. Het was niet dat het hem niet kon schelen dat hij in dienst zou moeten, integendeel, hij zag ertegen op, maar hij had gewoon geen idee hoe hij het kon regelen om vrijgesteld te worden. Handig in dit soort zaken was hij bepaald niet. Een vriend van Chlebnikov, bij wie de dichter een tijdlang inwoonde, vertelt in zijn memoires dat hij Chlebnikov een keer aantrof terwijl deze voor de spiegel stond en zijn borst, vervolgens ook zijn lengte, met een centimeter opmat, in de ijdele hoop dat hij te dun en te klein zou zijn. Alsof hij niet besefte dat hij, met zijn flinke postuur, heus wel de juiste maten zou hebben. Toch hield hij rekening met zijn toekomstig leven als soldaat. In zijn gedicht ‘Treurig nieuws. 8 april 1916’ (de datum waarop hij zich daadwerkelijk moest melden) schreef hij:


          Zo ook ik! Toppunt van tederheid,
          Ik, gekwetst vanwege de mensen, dat ze zo zijn,
          Ik, gevoed door Ruslands beste zonsopgangen,
          Ik, omwonden door het beste vogelgefluit, –
          Jullie zijn mijn getuigen: zwanen, lijsters en kraanvogels! –
          Na mijn dagen in een droom te hebben doorgebracht
          Zal ook ik een geweer grijpen (het is groot en stompzinnig,
          En voortstappen over de weg.
          Terwijl mijn hart per etmaal precies 365.317 keer slaat.
          En ik zal de schedel doen spatten,
          En het lieve rijk van de tweeëntwintigjarigen vergeten,
          Dat vrij is van de dwaasheid van de ouderen,
          De gezinshoofden (de maatschappelijke misstanden van de ouderen).
          Ik, die zoveel liederen heb geschreven,
          Genoeg voor een brug naar de zilveren maan.
          Nee! Nee! Ik heb de gave van een tovenaarster, een zuster met hemelse ogen.
          Daarmee ontwar ik de draad van de mensheid,
          Die de dromen van de profetische Hellenen
          Niet dom heeft verspeeld;
          Ze kunnen weliswaar vliegen,
          Maar ik ben verontwaardigd, omdat ik geen woorden tot mijn beschikking heb,
          Om de mij ontrouw geworden uitverkorene van mijn hart te bezingen.
          Nu ben ik de gevangene van boosaardige grijsaards,
          Hoewel ik slechts een angstig en schuw konijntje ben,
          En niet de koning van het rijk van de tijd,
          Zoals de mensen mij noemen:
          Het is maar een klein stapje, een ‘íjntje’
          En een gevallen O, een gouden ring,
          Die over de grond rolt.


chlebannenkovChlebnikov werd niet meteen naar het front gestuurd, maar, voor zijn eerste training, gelegerd in Tsaritsyn (het huidige Wolgograd), waar hij werd ingedeeld bij het 93e reserveregiment van de infanterie. Het leven als soldaat was voor hem, die eigenlijk nooit een vaste verblijfplaats had en gewend was aan het in volledige vrijheid rondzwerven, verschrikkelijk. Zijn vriend Dmitri Petrovski kreeg al snel een kaart van hem, waarop de tekst stond:  

          De rivieren kabbelen, daar, in Tsaritsyn,
          Voor een onbekend lot, voor een onbekende strijd,
          Bogen de eiken zich voor ons als een nutteloze boog,
          In het 93e infanterieregiment
          Ben ik omgekomen, zoals kinderen omkomen.

Een maand nadat hij in het leger was ingelijfd schreef Chlebnikov een brandbrief naar iemand die misschien zou kunnen helpen hem te verlossen uit een situatie die hij als onverdraaglijk ervoer. De persoon bij wie hij steun zocht was Nikolaj Koelbin, die als kunstenaar, mecenas en organisator van tentoonstellingen van de avant-garde een belangrijke rol heeft gespeeld in de futuristische beweging. Van beroep was Koelbin arts-psychiater; als zodanig had hij in het leger zelfs de hoge rang van generaal. Ik laat Chlebnikovs brief in zijn geheel volgen, aangezien hij niet alleen informatie geeft over de situatie waarin hij zich bevond, maar ook typerend is voor de manier waarop hij zich uitdrukte en over zichzelf sprak.



Nikolaj Ivanovitsj!

Ik schrijf u vanuit het lazaret van de ‘huidziekteseenheid’. Hier ben ik tijdelijk bevrijd van de militaire oefeningen, die zo slecht bij me passen dat ze een straf lijken en een verfijnde marteling, maar mijn toestand blijft heel moeilijk en onzeker. Ik heb het er niet eens over dat ik me bevind tussen honderd man van deze eenheid, die huidziektes hebben die niemand nauwkeurig heeft onderzocht, zodat ik door alle besmet kan worden, tot melaatsheid aan toe. Laat dat zo zijn, maar hoe moet het verder gaan? Weer dat gif van de reïncarnatie van een dichter in een dier zonder verstand, met wie ze spreken in de taal van stalknechten en met wie ze in de vorm van een liefkozing de riem om je buik zo strak aanhalen, daarbij steunend op een knie, dat je adem wordt afgesneden, en waar ze met een klap onder de kin mij en mijn kameraden dwingen het hoofd hoger te houden en vrolijker te kijken, waar ik het richtpunt word van stralen van haat, omdat ik anders ben dan de menigte, de kudde, waar er op alle argumenten maar één antwoord is: dat ik nog leef, terwijl er in de oorlog hele generaties zijn vernietigd. Maar is één kwaad soms de rechtvaardiging voor een ander kwaad en een hele serie ervan?
     Ik kan alleen maar een door de krijgsraad berecht soldaat worden met als toekomst het strafbataljon. Marcheren, bevelen, het vermoorden van mijn ritme maken me gek tegen het einde van de avondoefeningen, en ik weet absoluut niet meer wat mijn rechter en wat mijn linkerbeen is. Bovendien is het me, omdat ik in mezelf verdiept ben, volstrekt onmogelijk op tijd en op de juiste wijze te groeten.
     Als soldaat ben ik helemaal niets. Buiten de militaire omheining ben ik iets. Ook al is het met een vraagteken; ik ben precies dat wat Rusland niet heeft. In het begin van de oorlog had het land veel goede soldaten (krachtige dieren met uithoudingsvermogen, die gehoorzaamden zonder te vragen waarom en, tegelijk met hun overschoenen en snorren, afscheid namen van hun verstand). En het heeft er nu te weinig, of minder dan de andere. Ik zal een afschuwelijke vaandrig worden.
     En wat zal ik doen met de eed, ik die de eed al heb afgelegd voor de Poëzie? Als de poëzie mij influistert een grap te maken van de eed? En mijn verstrooidheid?  In de militaire dienst ben ik slechts in één geval op mijn plaats, namelijk als ze me in een compagnie van non-combattanten werk geven in de landbouw (visvangst, moestuin), of een verantwoordelijke en aantrekkelijke baan op het luchtschip Moeromets. Maar dit laatste is onmogelijk. En het eerste is, hoewel beslist draaglijk, dwaas. Een dichter heeft zijn eigen, ingewikkelde ritme, en dat maakt de militaire dienst zo bijzonder zwaar; deze legt het juk op van een onregelmatig ander ritme, dat voortvloeit uit de natuur van de meerderheid, dat wil zeggen de boeren. Op die manier zal ik, verslagen door de oorlog, mijn ritme moeten doorbreken (het lot van Sjevtsjenko en anderen) en als dichter zwijgen. Dat staat me absoluut niet aan, en ik zal tegen een onbekende op de boot blijven schreeuwen om een reddingsgordel.
     Dankzij het eentonige en harde gevloek sterft het gevoel voor de taal in mij.
     Waar is de plaats van het Eeuwig Vrouwelijke onder de granaten van het zware 45-cm gevloek?
     Ik voel dat bepaalde landhuizen en kastelen van mijn ziel zijn ondergraven, met de grond gelijkgemaakt en vernietigd.
     Bovendien moet ik de weg gaan bewandelen van speciale rechten en gunsten, die de haat oproepen van mijn kameraden, die niet begrijpen dat er daarvoor andere redenen kunnen zijn dan een been dat mist of buikpijn.
     Ik ben weggerukt uit het heetste van de strijd om de toekomst. En nu vraag ik me verbaasd af hoe het verder moet.
Daarom, omdat ik voor iedereen van nut ben op het gebied van vreedzaam werk, en niets ben in de militaire dienst, vinden ze me hier zelfs ‘een fysiek onontwikkeld mens’. Ze noemen me allang ‘het’, en niet ‘hij’.
Ik ben een derwisj, een yogi, een Marsbewoner, wat je maar wilt, maar geen soldaat van een infanterieregiment van de reserve.
Mijn adres: Soldaat V.Ch., Militair Hospitaal van het 93e  infanterieregiment van de reserve, ‘huidziekteseenheid’, Tsaritsyn.
Ik zal hier twee weken blijven. De hoofdarts, Sjapiro, is redelijk goedmoedig, maar streng.
Met hoogachting en reeds eenmaal door u uit de brand geholpen (een herinnering)

                                                                      Velimir Chlebnikov


Op 29 februari is in Moskou de vereniging van ‘317’ leden opgericht. Wilt u ook lid worden? Er zijn geen reglementen, alleen gemeenschappelijke doelen.

*

Als u ertoe in staat bent, Nikolaj Ivanovitsj, doet u dan wat u moet doen, opdat een dichter en denker niet veranderd wordt in een soldaat. Opmerkelijk! In Duitsland werden noch Goethe, noch Kant meegesleept door de napoleontische maalstroom en stonden de wetten van de maatschappij hun toe uitsluitend dichter te zijn.

     In vredestijd noemden ze u en mij inderdaad slechts gek, geestelijk gestoord; als gevolg daarvan was elke vorm van staatsdienst voor ons onmogelijk, maar in oorlogstijd, als elke actie een specifieke verantwoordelijkheid vraagt, word ik een volwaardig burger. Gelijke rechten = gelijke plichten.

     Bovendien: zijn dichters – leden van een theocratische bond – wel onderworpen aan de militaire tucht?
     Hier zal ik altijd alleen maar een door de krijgsraad bestraft soldaat zijn – zo haat ik dit gemarcheer, dit gedril. Daar kan ik een schepper zijn.
     Waar moet ik zijn?

     Eén keer eerder al hebt u me uit een rampzalige siruatie gered. In elk geval smeek ik u: stuur uw brief aangetekend; aan de medische commissie natuurlijk. Uw mening zal van enorm gewicht zijn. Deze commissie kan mijn toestand verbeteren.

     Als het voor Poesjkin moeilijk was kamerjonker te zijn, is het voor mij nog veel moeilijker een rekruut van dertig jaar te zijn, in het lage en smerige milieu van het zesde regiment, waar zich de u toegenegen V. Chlebnikov bevindt.

     Stuurt u uw diagnose.




De bemoeienissen van Koelbin hadden blijkbaar resultaat, want in augustus werd Chlebnikov voor onderzoek naar een hospitaal in Astrachan gestuurd en een maand later kreeg hij zelfs tijdelijk verlof. Hij reisde naar Charkov om een paar literaire vrienden te ontmoeten die zich bezig hielden met de uitgave van zijn werk en verbleef enige tijd op het landgoed van de Sinjakovs, niet ver van de stad, waar hij beurtelings verliefd werd op de drie zusters van het gastvrije gezin. Zijn beproevingen waren echter nog niet voorbij. De medische commissie had hem gezond verklaard en in oktober werd hij naar Saratov gestuurd, waar hij werd ingedeeld bij het 90e infanterieregiment van de reserve. De situatiedaar was zo onverdraaglijk voor Chlebnikov dat hij een verzoek indiende om naar het front te mogen worden gestuurd. Dat verzoek werd door de legerleiding niet gehonoreerd. Wie het is vergund bij de parate troepen te dienen, zo was de argumentatie, moet er op zijn minst enigszins militair uitzien; voordat de eerste oefeningen achter de rug waren en er een militaire houding was aangeleerd kon er van de eer om aan het front te vechten geen sprake zijn. En een militaire houding had Chlebnikov nu eenmaal niet en zou hij ook nooit krijgen. Als hij een officier moest groeten vergat hij zijn hand uit zijn zak te halen en knikte hem gewoon toe. Dat werd niet bepaald op prijs gesteld.

Begin 1917 kwam er een einde aan Chlebnikovs lijden in de militaire dienst. Hoogstwaarschijnlijk omdat men wel inzag dat hij volstrekt ongeschikt was om als soldaat te dienen kreeg hij voor vijf maanden verlof. De historische gebeurtenissen, eerst de Februari- en vervolgens de Oktoberrevolutie, bevrijdden hem van verdere militaire verplichtingen. En in de burgeroorlog die op de revolutie volgde heeft hij vanzelfsprekend geen wapen aangeraakt, ook al hebben zowel de Roden als de Witten hem als ‘verdacht figuur’ verschillende malen gearresteerd.

Chlebnikovs daadwerkelijke verblijf in het leger heeft weinig sporen in zijn werk achtergelaten, maar de oorlog als zodanig is een belangrijk thema daarin. In nogal wat van zijn vroege gedichten slaat hij een krijgshaftige toon aan, vooral als hij teruggaat in de geschiedenis, naar het verre verleden, de Slavische oertijd, of naar de meer recente gebeurtenissen, zoals de Russisch-Japanse oorlog van 1904. Het gedicht ‘Krijgslied’ uit 1908 bevat onder meer de volgende regels:


          Sterke Slavoen
          Stam van de Slaven
          Toon, nee toon je wonden niet
          Vertel, vertel over je slapheid,
          Vertel, vertel hoe een golf van vreemden
          Die woedend uit het Westen kwam
          Jouw roem en eer gevangen nam.
          (...)
          Ik zou het ook zelf zeggen, ook zelf vertellen,
          Mijn vervloekende hand uitstrekken naar het Westen,
          En ik verzamel al mijn smart, al mijn gif,
          Om het Westen en Zuiden mijn boodschap toe te roepen,
          Mijn geloof, mijn woede en mijn kreet,
          Mijn toornige, zegevierende kreet:
          ‘Eenheid der Slaven, weerstaat de vreemde!’

Eenzelfde oproep weerklinkt in het korte, vierregelige gedicht ‘Broeders, het is genoeg slappe snaren te zijn…’


          Broeders, het is genoeg slappe snaren te zijn!
          Laten we ons spannen op de touwen van wraak en haat.
          Laten we dreunen met de donder van honderd stemmen:
          Jullie hebben het vaderland, het vaderland verraden!

         

In ‘De dingen waren al te blauw…’ uit 1909-1910 beschrijft Chlebnikov de voor de Russen fatale zeeslag bij Tshushima, waar de Russische vloot, die helemaal was op komen stomen vanuit de Baltische zee, vernietigend werd verslagen door de Japanse. De Russen sterven en gaan ten onder, maar eens, voorspelt Chlebnikov, zullen de kansen keren en zal Rusland heersen en de nederlaag wreken.
         
          De dingen waren al te blauw,
          De golven waren een kil graf.
          Onder het gelach van hemelingen
          Dronken we troebele drank uit een karaf.
          In de golf zag ik mijn broer;
          Hij twistte met het golvenduister.
          Naar waarvandaan geen terugkeer is
          Ging Oslabja, de pantserkruiser.
          De pijpen zwalkten boven de golven,
          De rook brak: au secours.
          Ik zag dichtbij de lippen,
          Het doffe gezicht van mijn broer.
          (…)
          En toen kon mijn mond niet langer zwijgen.
          Toornig gaf Peroen Christus een trap,
          Greep een hamer en smeedde een zwaard uit ijzer
          En zwoer dat hij het heelal zou tonen
          Wat het gericht van de Russen vermag!
          (…)
          Een halssnoer van Russische levens
          Zat in Tshushima om de keel van de zeeën gedraaid.
          Rook dus, Nipponse begrafenismalen,
          Als de Boreas opnieuw naar u komt toegewaaid.
          (…)
          Luister, kinderen, laat de angst
          Hun bruine gezichten doen gloeien.
          Wij zweren dat we
          Opnieuw met hun en ons bloed
          De glanzende, eindeloze waterplas zullen besproeien.


Oorlogen, en vooral zeeslagen, hadden Chlebnikovs bijzondere belangstelling, aangezien hij met behulp van deze belangrijke gebeurtenissen in de wereldgeschiedenis de ‘wetten van de tijd’ probeerde te ontdekken. Chlebnikov was ervan overtuigd dat de geschiedenis niet ‘zomaar’, chaotisch verliep, maar dat er een bepaalde ordening aan ten grondslag lag, dat gebeurtenissen elkaar opvolgden volgens een regelmatig patroon. Tussen de stichting van wereldrijken, veld- en zeeslagen, de geboortedata van beroemde figuren die veel voor de mensheid hebben betekend zitten vaste aantallen jaren, die door middel van grondige vergelijkingen van jaartallen berekend kunnen worden. Chlebnikov achtte het zijn taak dat te doen, zodat hij niet alleen de wetmatigheden in het verleden kon blootleggen, maar op grond van de berekeningen ook zou kunnen voorspellen wanneer zich in de toekomst iets belangrijks zou voordoen. Met die mogelijkheid om te voorspellen en de tijd te beheersen zou er dan ook een einde gemaakt kunnen worden aan de voortdurende onenigheid tussen de volkeren.

Voor Chlebnikovs berekeningen speelde het getal 317 een centrale rol. Dat getal had te maken met de snelheid van het licht en de snelheid van de aarde in haar baan om de zon en lag ‘dus’ ten grondslag aan alles wat er op de aarde gebeurde. Zo berekende Chlebnikov onder andere dat alle belangrijke gebeurtenissen in het leven van Poesjkin plaatsvonden met tussenpozen van 317 dagen. Vandaar ook dat hij in een van zijn utopische projecten zichzelf opwierp als ‘Predsedatel zemnogo sjara’ (Voorzitter van de aardbol), die als ‘koning van de tijd’ de aarde zou besturen met 317 door hemzelf uitgekozen leden.

Rechtstreeks geïnspireerd door de Eerste Wereldoorlog heeft Chlebnikov in de jaren 1915 tot 1917 een reeks gedichten geschreven waarvan hij er later een aantal bijeen heeft gebracht onder de titel ‘Oorlog in een muizenval’. Het aan het begin van dit artikel geciteerde gedicht ‘Zo ook ik, toppunt van tederheid…’ is er een onderdeel van. Net als in de gedichten over de Russisch-Japanse oorlog en over heroïsche gevechten uit vroeger eeuwen waarin de Russen werden verslagen, roept het gedicht op tot strijd en voorziet het een andere, betere toekomst.


          We zullen het heelal muilkorven,
          Zodat het ons, jonge mannen, niet kan bijten,
          En we lopen rond de witte en smalle paarden
          Met zwepen en de tere
          Boterbloemen verven we met het bloed van onze hand,
          Die verbrijzeld is tegen de slagtand van het heelal,
          Tegen de smoel van het heelal.
          En uit de afgodslijken van Poesjkin
          Maken wij de droom van kanonnen.
          De profetische jongens zullen weggaan bij de grijsaards,
          En zij zullen het wereldrijk grondvesten
          Van de burgers van dezelfde leeftijd.

Vaker echter dan die betere toekomst klinkt in ‘Oorlog in een muizenval’ door hoe verschrikkelijk die oorlog eigenlijk is. Een van Chlebnikovs hoofdthema’s is de dood en in dit gedicht, dat duidelijk is geïnspireerd door de Eerste Wereldoorlog, krijgt de dood op een specifieke wijze gestalte. Hij (zij) wordt indirect en metaforisch beschreven, aangeroepen, gepersonifieerd.


          Waar de wolf bloeddorstig schreeuwde:
          ‘Ha, ik eet het lichaam van een jongen op.’
          Daar zegt de moeder: ‘Ik heb mijn zonen gegeven.’–
          Wij, grijsaards, zullen overleggen wat we moeten doen.
          Is het waar dat de jongens goedkoper zijn geworden?
          Goedkoper dan aarde, een vat water en een wagon kolen?
          Jij, vrouw in het wit, stengels maaiend,
          Met je gebruinde spieren, onbeschaamd in je werk!
          Dode jongens! Dode jongens!
          Over de pleinen sleept het gesteun van de steden.
          (…)
          De dood kamde zich met een kam,
          Kamde haar machtige haren,
          En de muggen van nutteloze levens
          Wilden haar tevergeefs steken.
          (…)
          Dit is de dood die
          De voedselvoorraad van de wormen komt opnemen.
          Begrijp het dan toch mensen, ja, schaam jullie,
          In heel Siberië is niet genoeg bos voor krukken,
          Of roep van de Fidzji-eilanden
          De zwarte en sombere leermeesters,
          En leer gedurende jaren de kunst
          Hoe je de hand van een mens moet opeten.

In ‘Oorlog in een muizenval’ overheerst de afkeer van de oorlog, een van de hoofdoorzaken van de dood, maar het is zeker geen antimilitaristisch of pacifistisch pamflet. Oorlog en dood zijn geen abstracte eenheden, maar machtige wezens, vijandig aan de menselijke wereld (een wild dier of een reuzengodin). Zoals altijd bij Chlebnikov worden allerlei verschillende thema’s en motieven in één werk bijeengebracht en met elkaar vervlochten. Die thema’s betreffen de mythologie (goden en godinnen, personificaties van zon, maan en sterren), de folklore, de Russische geschiedenis, de wiskunde, de problematiek van de tijd, persoonlijke belevenissen. Tezamen vormen die thema’s en motieven een ingewikkelde, veellagige semantische structuur, die vaak niet zo eenvoudig te ontwarren is en voor een goed begrip waarvan kennis nodig is van zowel Chlebnikovs persoonlijke leven als van zijn overige werk. Boeiend is hoe Chlebnikov zichzelf introduceert in ‘Oorlog in een muizenval’. Enerzijds is hij (zie het gedicht aan het begin van dit artikel ‘Zo ook ik! Toppunt van tederheid…’) de verliefde dichter die tot zijn verdriet soldaat moet worden en ook nog verneemt dat zijn uitverkorene zich heeft verloofd met een ander (conform de autobiografische realiteit) anderzijds is hij de koning van de tijd, de voorspeller van de toekomst, profeet, bevrijder van de mensheid en overwinnaar van het lot – zelfs de oorlog zit bij hem gevangen. Die complexe ‘ik’ is een constant element in Chlebnikovs oeuvre en draagt bij aan de nooit helemaal te doorgronden betekenisrijkdom ervan.

 

(Pentekening van Joeri Annenkov)



TSL 69