Een oude, strategische weg, wellicht honderd jaar geleden aangelegd door de handen van Russische lijfeigenen, voert van Moskou naar Kiev en vandaar naar het westen.
Thans, in februari 1918, marcheren er regimenten van het Tsjecho-Slowaakse legioen, die van het front op weg zijn naar Kiev. Van Kiev trekken ze oostwaarts naar Vladivostok en vandaar naar Frankrijk, op weg naar hun nieuwe strijdtoneel. Ze maken welhaast een reis om de wereld om hun strijd voor de bevrijding van hun volk voort te kunnen zetten.
Hier in Rusland is de oorlog ten einde. De voorlopige heersers van Oekraïne hebben nota bene de ergste vijand van de vertrekkende Tsjecho-Slowaken, de Duitsers, naar hun land ontboden. Kennelijk om het land van bolsjewieken te ontdoen. De Oekraïense landheren is de Duitser, met zijn Pickelhaube en Feldwebel en zijn onverbloemde honger naar de rijkdom van dit prachtige land, liever dan een arbeider of boer uit hun eigen geboortestreek.
Ook op een weg kan men zich echt thuis gaan voelen. Het regiment is er reeds aan gewend geraakt. Aan zijn granieten plaveisel, dat de eerste dag pijnlijk tegen de legerzolen drukte. Aan zijn oneindige rechte lijnen, die aan weerskanten achter de horizon verdwijnen, tenzij een heuveltje, een dorp of bosschage wellicht, het zicht verstoort. Het is er heerlijk droog om te lopen; daar waar andere regimenten alternatieve routes bewandelen en wegzakken in het slijk van gesmolten sneeuw.
Het regiment strekt zich behaaglijk over de weg uit. Het bestrijkt zeker twaalf kilometer, en dan stuurt het zijn royale oboz1 ’s nachts nog vooruit. Vooraan, voor de kolonel uit, spelen de trompetters fier. Bij de ingang van het dorp waar we overnachten, worden we tussen schuttingen van rijshout verwelkomd door regimentsmuziek. De marcherende divisies zingen, lopen, rusten, en vertrekken weer. En de maaltijd uit de keuken wordt met smaak opgegeten aan de rand van een bosschage. Ja, op deze weg voelen we ons thuis.
Duitsers? O nee, achteloos zijn we niet. Maar onze spionnen, die we één à twee dagen reizen achter ons hadden gelaten, hebben ons ingehaald, zonder bericht over de vijand. Onafgebroken loopt achter ons regiment een gevechtsklare achterhoede, en dáárachter nog een compagnie verkenners met mitrailleurwagens. We zijn dus goed beschermd.
Alleen mijn paard zit me dwars. Zonder paard is het niet te doen, aangezien ik op zijn minst eenmaal per dag naar de voorste gelederen van het regiment en weer terug naar de achterhoede moet, waar de dokter zijn plek heeft. Gelukkig zijn er geen zieken, alleen hier en daar wat pijnlijke voeten. Maar wanneer ik langs de marcherende compagnies rijd, lachen de jongens me uit. Een onooglijk paard. Met zijn stompzinnig gebogen ganzennek, misvormd achterste en scheve achterbenen. Gisteren verkondigden ze bij de zesde compagnie dat het van achteren wel een koe leek. En iemand tilde zijn staart op om te kijken of er geen koeienstaart onder verstopt zat. En kon het dan tenminste nog maar fatsoenlijk lopen! Welnee, het schrikt voortdurend, steeds weer van iets anders, soms krijg ik hem niet van zijn plek als het een mus op de weg ziet. Het bangst is het voor legermuziek.
Natuurlijk doet broeder2 Krupička met de grote trom er telkens zodra hij ons ontwaart een schepje bovenop. En dan amuseert de hele staf zich samen met alle toeschouwers terwijl ik op mijn op hol geslagen paard door het dorp vlieg, en ze gokken erop over welke rijshouten barrière ik zal worden gekatapulteerd. Maar zonder paard zou het er niet makkelijker op worden. Uiteraard rust ik uit waar het kan, stap ik af en ga ik te voet verder.
Zo loop ik ook terwijl de weg zich bij het dorp Korostysjev door een mooi oud bos baant. Vooraan wordt het paard door een van onze broeders geleid. De compagnie zingt. Het is prachtig weer, de zon schijnt, we zijn nog niet moe.
En dan opeens...
Hoor eens, old soldiers, hoe ging het er bij jullie altijd aan toe bij een onverhoedse verrassing? Weten jullie het nog? Wanneer er iets volkomen onvoorspelbaars gebeurde? Er gebeurt iets onbekends, onverwachts. Het komt aanvliegen, werpt zich op je, komt uit de lucht vallen, het dreunt, verplettert – het duurt maar een seconde, nog minder dan een seconde. Maar jullie kijken niet, luisteren niet, denken niet. Jullie komen in actie. Iets in jullie komt in actie, een soort instinct of oerinstinct dwingt je het juiste te doen op dat onverhoedse moment, en hebben jullie dat geleerd? Jullie weten niet eens waar en hoe. Is het niet zo? Wel, old soldiers?
Zo ook toen. Opeens rijdt er iets gillends over de weg, het rinkelt als een ontspoorde locomotief, het kraakt en het fluit je in de oren. Twee witte gepantserde automobielen halen de marcherende soldaten van achteren in! Duitse bronjeviks!3
Natuurlijk is er niemand die kan zeggen hoe hij dat weet. Hoe hij ze herkent. We hadden over ze gehoord. Maar we hadden ze nooit gezien en tegen ze gevochten hadden we evenmin. We weten niet hoe we ons tegen ze moeten beschermen, wat ter hand te nemen, hoe ze onschadelijk te maken en te vernietigen. En geen enkel bevel, geen stem, geen teken. En toch doen de compagnies wat ze moeten doen. De weg is leeg. De soldaten verschansen zich aan weerszijden in de greppels. Een seconde later galmt het bos van duizenden schoten en hoor je hoe de kogels van de metalen wanden van de pantservoertuigen ketsen als hagel van de daken. De volgende seconde weerklinken een stukje verder voor ons enkele inslagen. – Granaten! En de broeder naast me haalt er twee tevoorschijn en werpt ze in één keer weg. Old soldiers! Ze gebruiken hun wapens volkomen natuurlijk, zoals de oermens zijn vuisten, nagels en tanden gebruikte in het verweer tegen de meest onverwachte en verschrikkelijke voor hem opdoemende monsters.
Dan stoppen de monsterlijke stalen forten, ze keren om en blazen onder een regen van kogels en een vuur van granaten de aftocht. Toegegeven, er zijn gewonden onder ons. En doden. Niet veel. Maar in onze broederschap valt ieder verlies ons zwaar. Desalniettemin zijn we er trots op dat we de oprukkende Duitsers hebben tegengehouden en dat we hun het genoegen hebben ontnomen om onze compagnie als weerloze boter te doorsnijden.
Luitenant Švec komt aanlopen, even later ook de eenogige eerste luitenant Syrový, en ze prijzen ons. We slepen boomstammen aan voor een wegversperring.
Alles bij elkaar had het enkele seconden geduurd. Tien, twintig, een minuut. Nauwelijks meer. Op dat ogenblik zag ik hoe verlaten de weg was, leeg, alsof het bataljon dat erover had gelopen plots van de aardbodem was verdwenen. Terwijl uit de raampjes van de voortrazende pantservoertuigen het mitrailleurvuur was opgelaaid en duizenden loden vingers hen op de rug tikten, stond op de hele weg, ik herhaal, op de hele weg, slechts één enkel levend wezen. Mijn merrie. Vredig, stil, alsof er niets aan de hand was.
Ja, opeens was ik trots op mijn paard. Hoezo een huiverige, koppige, stompzinnige merrie? Een dapper legerpaard!
Het hele bataljon was er getuige van geweest hoe de gepantserde Duitse auto’s tot twee maal toe vurend uit alle schietgaten langs haar waren gereden, zonder dat ze ook maar een krimp had gegeven. En wat betreft haar bespottelijke hals en koeienachterste – Wel, zo erg is dat niet. Een zeer goed paard voor een dokter, en voor een bewapende officier zou ze nóg beter zijn, want ze staat als een rots in het vuur als een oud oorlogsros geschapen voor een bogatyr.4
Het verhaal van mijn paard gonsde nog vóór de avond viel door het regiment. Ik kwam tamelijk laat in het dorp aan, wellicht om te voorkomen dat de regimentsmuziek aan haar heldendom afbreuk zou doen. Maar sinds de gebeurtenissen van vandaag hield ik zielsveel van haar, ik was enorm trots. Totdat...
Mensen zijn afgunstig. De volgende dag reed ik langs de zesde compagnie, waar iedereen vol leedvermaak was.
‘Weet je, broeder dokter, waarom je paard gisteren voor nog geen twee Duitse bronjeviks bang was?’
‘Nee.’
‘Omdat... weet je waar ze vandaan kwam toen we haar bij je brachten? Uit de keuken. En niets ter wereld maakt zo’n lawaai als een rijdende veldkeuken. Ze moet simpelweg hebben gedacht: er rijden twee veldkeukens om me heen. Daarom schrok ze niet en bleef ze staan.’
Ik trok het paard aan de teugels, daar het begon te steigeren omdat vóór haar een legerrugzak lag met daarop een etenskom die een beetje blikkerde.
Een keuken? Misschien! Maar het is geheel terecht niet te schrikken van gepantserde auto’s en inderdaad te doen alsof het maar keukens zijn. Als je een leeuw zou benaderen als ware het een hond, zou de leeuw wellicht het bangst zijn. En wisten de oudere, ervaren soldaten soms, liggend in beide greppels, of hun kogels en granaten het dikke pantser op enigerlei wijze schade konden toebrengen? Dat wisten ze niet, maar ze geloofden erin en ze vuurden erop alsof het om het blik van een rammelende keuken ging. Dus moesten de Duitsers in hun bronjeviks wel bij zichzelf zeggen: Het zal toch niet waar zijn? Heel goed mogelijk! En ze keerden om en vertrokken, niet langer vertrouwend op de nota bene stalen platen waarachter ze verstopt zaten.
Ja, soldaten! Zo hoorde dat in het leger. Meer in jezelf geloven dan de tegenstander.
Ach, wat maakt het uit? Keukens of pantservoertuigen. Een goed legerpaard. Dat weet wat het te doen staat. Het deinsde nergens voor terug. Want het vertrouwde de keukens.
Ik klopte mijn merrie zachtjes op haar bezwete hals om te voorkomen dat ze zou schrikken van de hoopjes dorre bladeren waarmee de wind speelde op de weg.
Vertaling Sjoerd van der Noord