In nummer 68 van TSL mag natuurlijk niet een stukje ontbreken over dat voor de Tsjechoslowaken zo magische jaar ’68, dat omgedraaid weer dat andere magische jaar ’89 opleverde. Maar over dat jaar natuurlijk pas in nummer 89.
Het jaar ’68 was het jaar van de Praagse Lente, de eerste bermbom onder het communistische systeem vóór ’89, het jaar van de Fluwelen Revolutie. Het was een jaar van grote verwachtingen dat eindigde met de grote teleurstelling als gevolg van de invasie door de legers van de meeste Warschaupactlanden onder aanvoering van het Sovjet-Russische leger. Die grote verwachtingen werden gevoed door partijsecretaris Alexander Dubček en parlementsvoorzitter Josef Smrkovský als meest aansprekende politici, die – mogelijk mede geïnspireerd door wat er in de lente in Parijs en andere steden gebeurde – plannen hadden om de politiek, economie en cultuur grondig te democratiseren en liberaliseren. Voor de literatuur en mediaorganen werd zelfs de censuur afgeschaft, maar voor de literatuur in dat jaar heeft dat bar weinig opzienbarends opgeleverd. De grote romans waren of al vóór die tijd verschenen: in de aanloopperiode tot 1968 (De lafaards van Josef Škvorecký in 1964, het jaar waarin ook de doorbraak van Bohumil Hrabal en Václav Havel plaatsvond, De bijl van Ludvík Vaculík in 1966, De grap van Milan Kundera in 1967) of zouden pas weer daarna, na de inval, worden geschreven, in de jaren zeventig en tachtig, en toen dus ondergronds (zoals Vaculík, Hrabal, Klíma, Havel) door dissidente schrijvers of ook bovengronds, maar dan in het buitenland door geëmigreerde schrijvers (zoals Škvorecký, Kundera).
De reden voor dit ‘zwarte gat’ ligt ongetwijfeld in de politieke en culturele opwinding van dat jaar: er moest overal gedebatteerd worden, in de fabriek, op kantoor, op de ministeries, maar ook op straat, thuis, in het onderwijs enzovoort. De hele samenleving was in rep en roer. De politieke journalistiek bloeide in ’68 wel als nooit tevoren en de literaire bladen hadden hun vensters eerder voor het Westen opengezet dan zich met de eigen productie bezig te houden, tenzij die weer actueel was en zich bezighield met de politieke problemen van die tijd. De ‘bellettrie’ liet het dus afweten. Wel bemoeiden zich opeens literatoren met de politiek, zoals Ludvík Vaculík (geboren in 1926), die in Literární listy (Literaire bladen) zeer actief was. Onder andere daarin verscheen ook van zijn hand op 27 juni het beroemde Manifest van 2000 woorden, waarin openlijk twijfels werden uitgesproken over het welslagen van de Praagse Lente, over de voortgang van de vernieuwingsprocessen en last but not least over de capaciteiten van de communistische partij in dezen.
Vaculík was niet zelf de bedenker van dit Manifest, eerder de uitvoerder en stilist, hij handelde in opdracht van ‘vier wetenschappers’, die hun fiat aan het geschrift moesten geven voordat het werd gedrukt. De politieke en historische betekenis van het Manifest is vaak genoeg beschreven, maar niet de literaire invloed van Vaculík bij de verwoording van de angstige voorgevoelens die uit het Manifest spreken. Het is namelijk geen droog, politiek manifest, zoals je zou kunnen verwachten op zo’n beslissend historisch moment, maar een kritische bespreking van het communistische verleden, echter ook gelardeerd met typisch vaculíkiaanse wendingen.
In de eerste alinea al volgt na enkele obligate zinnen, zoals dat het socialisme in hun Tsjechoslowakije in verkeerde handen gevallen was, een ironische toevoeging: ‘Dat zou nog niet zo’n ramp zijn geweest als deze mensen hun gebrek aan staatkundige ervaring, kennis van zaken of filosofische scholing gecompenseerd hadden met gewone wijsheid, fatsoen en het vermogen naar andermans mening te luisteren.’1 Of in de volgende alinea, opnieuw na enkele politiek gekleurde zinnen: de partij was veranderd in een ‘machtsorganisatie die grote aantrekkingskracht uitoefende op regeergeile egoïsten, uitgekookte lafaards en lieden met een slecht geweten’. (vert. KM) Dan volgt een opsomming van dingen die mis zijn gegaan: ‘Nog erger was het echter dat we elkaar haast niet meer konden vertrouwen. Individuele en collectieve eer raakten in verval. Met eerzaamheid kwam je nergens en met opmerkingen over waardering op grond van bekwaamheden hoefde je niet aan te komen.’ (vert. KM) En fraai gefraseerd even verder: ‘Het grootste bedrog van deze potentaten was dat zij hun eigen willekeur voor de wil van de arbeiders uitgaven.’ En die oude garde was er nog steeds, met name in de provincie: ‘… waar zij nog steeds over hun machtsmiddelen beschikken en die stiekem en ongestraft2 toepassen’. ‘Daarom zijn we geen dank verschuldigd aan de communistische partij, ofschoon misschien erkend moet worden dat ze [nu] eerlijk moeite doet om de laatste kans te grijpen om haar eigen eer en die van de natie te redden.’ De communisten hebben er in het algemeen een potje van gemaakt: ‘De waarheid zegeviert dus niet,3 de waarheid blijft simpelweg over wanneer al het andere is verslonst. Daarom is er [nu] geen reden tot nationale feestvreugde, er is alleen reden tot nieuwe hoop.’
Vaculík slaagt er vaak in de Grote Zaak in de privésfeer van het dagelijkse leven te trekken: ‘De periode die nu aanbreekt, is die van de zomer en zomervakanties; wij zijn gewend om dan alles te laten rusten. Wij willen er echter alles onder verwedden dat onze dierbare tegenstanders zich geen zomerse rustperiode zullen gunnen; zij zullen hun mensen mobiliseren om zich nu al van rustige kerstdagen te verzekeren.’ Het besluit van het Manifest bevat ook weer verwijzingen naar de seizoenen: ‘Met deze lente doet zich weer, net als na de oorlog, een grote kans voor. […] Deze lente is zojuist geëindigd en komt niet meer terug. Komende winter zullen we alles weten.’
Vaculík – zelf ex-communist – beheerst het politieke jargon, dat hier grotendeels weggelaten is, nog goed, maar weet in zijn betoog tegelijkertijd meer persoonsgebonden opvattingen (fatsoen, eer) op te nemen en bewoordingen te gebruiken die juist niet in het politieke taalgebruik passen. Daarmee geeft hij aan zijn betoog een persoonlijke draai, elegant maar tevens ook wat dwars, wat bokkig. Door die persoonlijke touch relativeert hij enigszins de Grote Zaak, iets waardoor hij later met Havel in conflict zou komen. Havel, die veel rechtlijniger en serieuzer was in zijn denken, zou verantwoordelijk worden voor het tweede grote manifest: Charta 77. Maar daarover in nummer 77 van TSL.
Grappig genoeg weet Vaculík zijn Manifest verder te relativeren in een column, die hij in juli 1968 schreef, ongeveer een maand later. Hij deconstrueert daarin dit politieke pamflet, deze oproep ‘aan arbeiders, boeren, ambtenaren en iedereen’ en het belangrijkste manifest van de Praagse Lente – waarbij het Tsjechoslowaakse volk op de drempel stond van een nieuw tijdperk – en nog geen maand vóór de invasie, tot een willekeurig fröbelwerkje in de huiskamer. Een van de heikele punten was het aantal woorden. Tekstverwerkers waren er nog niet. Tweeduizend zou mooi klinken, maar hoe fiks je dat? De inhoud was goedgekeurd door de ‘vier geleerden’ en het tellen kon aanvangen. Vaculík hierover in zijn column:
Ik vroeg mijn oudste zoon Martin de woorden te tellen en achter elk honderdtal een markering te zetten. Toen hij ze geteld had, liet hij het gewoon liggen en ging ergens heen. Steekproefsgewijs controleerde ik zo’n honderdtal: daarin stonden zeven woorden te veel. Bij de volgende honderd tien te weinig. Niet één honderdtal klopte! Dat maakte me woedend of, eerder: dat stemde me bitter. Ik had het gevoel dat ik helemaal alleen voor alles stond. Partijconferenties voor de deur. Ik begon helemaal van voren af aan te tellen en wachtte tot mijn zoon terug zou keren. Toen hij terug was, begon hij – in plaats van verder te tellen vanaf het punt waar ik was gebleven – ruzie met mij te maken en telde expres alles van het begin af aan. Natuurlijk vond híj geen enkele fout, hoewel ik elk honderdtal van mij minstens drie keer had gecontroleerd. Toegegeven, misschien overschatte ik op dat moment die kant van de zaak. Ik was ook zeer nerveus, want ik werd om de haverklap door iemand gebeld die vroeg of ik iets kon schrijven over het onrecht dat hem was aangedaan. Ik zei steeds dat ik dat nu niet kon. Tegen mijn zoon sprak ik op scherpe toon dat dit weer typisch iets was voor zijn generatie: niet het kleinste klusje kunnen ze naar behoren klaren, iets wat de schuld van de school is, van het oude regime dus. Ik sprak de hoop uit op de komst van een tijdperk waarin niemand zulke mensen meer een baan geeft in het onderwijs. Op dat moment kwam mijn vrouw thuis van haar werk. Die werd nijdig omdat ik weer zo schreeuwde, en ze koos partij voor mijn zoon. Volgens haar richt ik me wel tot de natie, maar ben ik niet in staat iemand te bellen die de waterleiding kan komen repareren. Ik voltooide mijn telwerk zo goed en zo kwaad als het ging: ik kwam uit op 2032. Het kon me geen donder schelen.
Een maand later, in de nacht van 20 op 21 augustus, begon de invasie en viel de winter dat jaar veel te vroeg in. Het manifest kreeg gelijk: de communistische partij was niet bij machte het vernieuwingsproces tot een goed einde te brengen. Het kreeg daarvoor onvoldoende speelruimte van haar Grote Broer, die met argusogen volgde wat er in Tsjechoslowakije gebeurde.