Michail Veller (Oost-Siberië, 1948) woont in Tallin en Moskou en is een productief, in Rusland zeer geliefd schrijver, die grote oplagen haalt. Van zijn verhaal Koletsjko (‘Het ringetje’) is een Nederlandse film gemaakt.
Op 1 augustus, een maand voor het begin van het schooljaar, ging Genka met zijn moeder naar de beroepskeuzetest. Genka was niet bang of ongerust zoals anderen. Hij had immers niks om ongerust over te zijn. Hij wist dat hij zeeman zou worden. Zijn kamer stond vol met modellen van zeilbootjes en lijnschepen. Hij wist zelfs het een en ander van het oude vlaggenalfabet en morseseinen, en hij kon omgaan met een kompas.
Daar was Garka. Garka, ja, die maakte zich zorgen. Bleek en bezweet trippelde hij naast zijn moeder. Gisteren nog had hij met Genka afgesproken om de test na hem af te leggen. In alles aapte hij Genka na. De modelbootjes keek hij van hem af, en toen Genka voor het eerst in matrozenhemd op de binnenplaats verscheen, kreeg hij zijn moeder zover er ook een voor hem te kopen. Hij wou ook zeeman worden. Genka had daar niks op tegen. Dat mocht gerust. De zee was groot, groot genoeg voor iedereen. Hij zag het zelfs zo: als hij eenmaal kapitein was, zou hij Garka aannemen als eerste officier.
Vanaf de zonnige straat stapten ze de koele vestibule van de kliniek binnen.
Genka’s moeder trok een nummertje voor tien over halfelf. Op Garka’s nummer
stond tien voor elf. In de rij stonden nog een stuk of vijf mensen verveeld te
wachten. Drie meisjes zaten keurig en waardig naast elkaar. Meisjes! Wat heb
je daar nou aan. Eerst draait alles om poppen, daarna om kinderen. De jongens
kibbelden stilletjes, opgewonden en onzeker. De beroepskeuzetest was niet iets
om mee te lachen, dat begreep iedereen. Genka was aan de beurt. De witte deur
sloot zich achter hen.
‘Alles uitdoen, behalve je onderbroek,’ zei de verpleegster. ‘En u,’ richtte ze
zich tot zijn moeder, ‘wacht hier met zijn kleren.’
Genka ging zelfstandig het kabinet binnen. De dokter zag er helemaal niet
uit zoals hij had gedacht; niet oud en met bril, maar jong en zonder. Onder zijn
doktersjas stak een strakke spijkerbroek uit.
‘Ga zitten, kerel.’ Hij bracht Genka naar een hoge stoel. ‘Mooi stil blijven
zitten.’ Hij klikte met de schakelaars van een enorme machine vol lichtjes en schermen die de hele muur besloeg, nam een verzegeld pakje kaartjes van het rek en legde dat in het bakje van de machine. ‘Maak je maar geen zorgen,’ zei hij ondertussen vrolijk en geruststellend. Alsof Genka zich zorgen maakte! De dokter zette Genka een soort kroon op het hoofd, met aan ieder tandje een draad die achter de stoel verdween. Hetzelfde soort rare dingetjes maakte de dokter snel vast aan zijn linkerarm en rechterbeen, en hij plakte iets wat op tepels leek aan zijn borst. ‘Ziezo. Adem in. Adem uit. Ontspan je. Zit stil en probeer aan niets te denken, alsof je slaapt.’ Hij trok aan een groene hendel. De machine begon zachtjes te zoemen. ‘Klaar is Kees,’ zei de dokter, en hij haalde alle toestellen van Genka af.
‘Dokter, ben ik zeeman?’ vroeg Genka overtuigd, die wel zeker was van z’n zaak, maar het toch nog eens wilde horen.
‘Momentje.’ De dokter opende het bakje, haalde de kaartjes eruit, drukte op een knopje en de machine wierp een geponst kaartje in de lade. ‘Zo jongen, jij wil dus zeeman worden?’
‘Natuurlijk,’ zei Genka minzaam.
‘Nou nou, honderdtweeënnegentig!’ De dokter keek Genka lang en aandachtig aan. ‘Honderdtweeënnegentig! Gefeliciteerd, jongeman.’
‘Word ik admiraal?’ zei Genka met een sprongetje.
De dokter was even stil en antwoordde toen vriendelijk: ‘Waarom per se admiraal?’
En hetzij door zijn intonatie hetzij door nog iets anders kreeg Genka het plots benauwd.
‘Wat… Wat staat daar?’ zei Genka, terwijl hij vocht tegen opkomende misselijkheid en duizeligheid.
De dokter was zelfverzekerd, vrolijk en vol goede bedoelingen:
‘Een prachtig en zeldzaam beroep: steenhouwer. Wat vind je ervan?’
‘Wat nou, steenhouwer?’ riep hij fluisterend. Hij kwam overeind tussen de ineenstortende resten van zijn wereld en schudde heftig met zijn hoofd. ‘Hoezo, steenhouwer?’
De verpleegster die was binnengekomen legde een zachtaardige, gebiedende hand op zijn voorhoofd en hield iets ter hoogte van zijn gezicht. De bijtende geur sneed door zijn binnenste en de tranen sprongen hem in de ogen, maar dat ging heel snel voorbij en toen voelde hij zich bijna normaal.
‘Wat ben jij me nou toch een nerveuze jongen,’ zei de verpleegster vriendelijk en ze streelde over zijn hoofd.
‘Een zeldzaam en geweldig beroep,’ herhaalde de dokter langzaam en overtuigend. ‘En jij hebt er een zeer grote aanleg voor. Het is me het ochtendje wel, hè?’ zei hij tegen de verpleegster. ‘Om negen uur was er dat jongetje, Sjarapanjoek, ook steenhouwer; met honderdtachtig. En nu deze, maar liefst honderdtweeënnegentig!’
‘Ook steenhouwer?’ de verpleegster keek Genka op zo’n speciale manier aan en zuchtte. ‘Een echt talent.’
‘Kijk eens naar zijn verslagen uitdrukking.’ De dokter bromde zelfs. ‘Wanneer hij wat wijzer wordt, zal hij nog van trots naast zijn schoenen lopen. Je zal nog beroemd worden, jongen.’
‘Ik wil niet beroemd worden,’ zei Genka bitter, ‘ik ben nog steeds zeeman.’
Toen Genka weer in de spreekkamer binnenkwam, begreep zijn moeder het meteen. Ze nam het attest en haar gezicht lichtte een beetje op. Ze gaf hem bezorgd een kus, ergens tussen zijn neus en ogen in, en begon hem zelf zijn hemd aan te trekken, alsof hij nog een kleine jongen was.
‘Prachtig, mijn jongen,’ zei ze, ‘prachtig! We gaan onmiddellijk naar de kunstacademie.’
‘Ik ga naar de zeevaartschool,’ antwoordde Genka onverzettelijk.
Zijn moeder beet op haar lippen. ‘Goed,’ zei ze, ‘dan gaan we eerst naar huis. Wanneer papa thuiskomt zullen we beslissen.’
Genka zat somber onder de oude acaciastruik op de binnenplaats toen Garka hem daar vond. Garka glansde zelfgenoegzaam. ‘Ik ben al aangenomen op de zeevaartschool,’ schepte hij op. ‘Waarom heb je trouwens niet op mij gewacht, zoals we hadden afgesproken? Mijn mama zei dat je naar de kunstacademie gaat, maar dat geloofde ik niet,’ zei hij vertrouwelijk.
‘Hoeveel heb je behaald? Ik had eenennegentig, bijna honderd! En jij, honderd en één?’
‘Duizend,’ zei Genka. Hij stond op en liep weg, met zijn ogen op de grond gericht.
De gezinsraad was een kwelling. Zijn vader bleef voet bij stuk houden:
‘Je hebt alles in huis voor een zeldzaam en prachtig beroep. Duizenden kinderen zouden gelukkig zijn in jouw plaats. Luister naar je moeder en mij, jongen. Je bent al groot, maar toch begrijp je nog niet alles… Je kunt in je vrije tijd een kleine boot kopen en varen waarheen je maar wil.’
‘Zou de dokter zich niet vergist kunnen hebben?’ vroeg Genka zonder hoop.
‘Hoe dan wel?’
‘Nou, misschien was zijn machine wel kapot…’
Zijn vader woelde zwijgend door zijn haar.
‘Ik ga naar de zeevaartschool,’ zei Genka en hij begon te huilen.
De volgende maand was verschrikkelijk. De verrader Garka jende hem de hele tijd op de binnenplaats en schepte ook nog op met zijn blauwe uniform. Genka gaf geen antwoord op alle vragen (het leek precies alsof iedereen alleen maar aan zijn ongeluk en schande dacht), en hij weigerde ten slotte zelfs naar buiten te gaan. Zijn moeder en vader wisselden blikken.
Op 30 augustus zei moeder: ‘Genka, je bent nu toch al een grote jongen en overmorgen moet je naar school. Je bent een steenhouwer. Wat je ook mag worden, je blijft steenhouwer. Als jij naar de zeevaartschool gaat, dan zou dat zijn alsof …, nou alsof een vogel moet leren een vis te zijn.’
‘Meeuwen kunnen zwemmen,’ zei Genka.
‘En daarbij zullen kinderen met een attest altijd op de eerste plaats komen, begrijp je?’
‘Ja,’ zei Genka koppig.
De volgende dag brachten ze de documenten samen naar de zeevaartschool.
Toen hij de papieren had aangenomen, keek de onderdirecteur met enige verbazing naar Genka, daarna naar zijn moeder, daarna naar de papieren en daarna schudde hij zijn hoofd.
‘In uw plaats zou ik hem zonder enige twijfel naar de kunstacademie sturen,’ raadde hij aan.
Genka’s moeder stond er besluiteloos bij en spreidde wanhopig haar armen.
‘Hij wil zelf… heeft er altijd van gedroomd…. Het is zijn leven.’
‘Wanneer hij volwassen is zal hij het wel begrijpen. Dan zal hij dankbaar zijn.’
‘Dat zal ik niet,’ voorspelde Genka somber. Hij wachtte, versteend van wanhoop.
‘Goed dan,’ zei de onderdirecteur en kuchte, ‘we nemen je wel aan natuurlijk. Hij heeft toch karakter, dat is al iets. Maar het zal moeilijk worden, heel moeilijk. Hou daar rekening mee, mijn vriend.’
‘Dat geeft niet,’ zei Genka onverwachts met zachte stem, en voor het eerst die maand kon hij opgelucht ademhalen. Zeelui hebben het altijd moeilijk!
Na een week begreep Genka wat dat nu precies was, zo’n attest. Garka hing allang rond op de binnenplaats terwijl hij nog steeds huiswerk zat te maken. De klas had al drie taken af terwijl hij nog zat te zwoegen op de eerste. Iedereen begon de nieuwe leerstof al te kennen terwijl hij nog vol vragen zat over de oude. Hij eindigde het semester als slechtste van de klas.
‘Zou je niet willen overstappen naar de kunstacademie, mijn jongen?’ vroeg zijn moeder droevig. ‘Ze zullen je altijd toelaten. Denk er eens over na.’
‘Nee!’ snauwde Genka en hij fronste boos. ‘Nee!’
Tot aan de derde klas bleef hij de slechtste. In de derde schoof hij twee plaatsen vooruit.
‘Ga zo door,’ zei de onderdirecteur toen hij hem tegenkwam op de gang. ‘Petje af.’
In de zesde klas werd Genka een echte bezienswaardigheid. Hij werd opgenomen in de ploeg die naar de olympiade voor zeevaartscholen werd gestuurd. De ploeg behaalde de derde plaats en Genka was de enige deelnemer die geen attest had. Garka zat niet in het team.
Het besef dat hij meer moest doen dan men van anderen verwachtte, meer dan anderen deden, verankerde zich in hem en werd de norm. Het was voor hem de normaalste zaak van de wereld om de hele avond bezig te zijn met naslagwerken en handleidingen om in de volgende les de dingen te weten, waarvoor studenten met een attest niet meer nodig hadden dan hun leerboek.
Bij het eindexamen was Genka tiende. Dat moest ook. De eerste tien werden immers zonder toelatingsexamen aangenomen op het Hogere Zeevaartinstituut.
Bij het medische onderzoek hoorde ook een beroepskeuzetest.
‘Steenhouwer. Honderdeenentachtig,’ was de conclusie waar geen beroep tegen mogelijk was. De commissie gaapte Genka met ogen vol onbegrip en vraagtekens aan.
‘Ja,’ zei Genka, ‘nou en? Ik ben zeeman.’
De commissie bladerde door zijn papieren.
‘U moet examens afleggen net zoals iedereen. Zo zijn de regels.’
Ieder jaar was er een beroepskeuzetest. ‘Steenhouwer.’
Tijdens de stage voor zijn scriptie, in het laatste jaar, werd hij voor het eerst niet meer zeeziek bij sterke golven: het resultaat van veertien jaar training van het inwendig oor.
Garka was al kapitein van een vrachtschip toen ze hem nog steeds matroos derde klas lieten spelen. Daarna was hij vier jaar lang matroos tweede klas, en daarna eerste klas. Daarna werd hij kapitein van een oude zestientonner met een achtentwintigkoppige bemanning.
In de scheepvaart was men ondertussen al gewend aan de ongewone kapitein en schonk men hem geen speciale aandacht meer, totdat die aandacht plots opnieuw, in positieve zin oplaaide: hij werd drie keer achtereenvolgens door een veiligheidscommissie uitgeroepen tot meest betrouwbare kapitein in de scheepvaart. Op zijn negenendertigste werd hij, als uitzondering op de regel, kapitein op een transatlantisch lijnschip. Kapitein van een lijnschip zonder attest.
Telkens wanneer hij verlof had, liep hij langs het binnenplein voorbij de acaciastruik naar huis en zei hij tegen zijn moeder en vader die al een dagje ouder werden: ‘Wat zeg je daarvan?’ en opende zijn koffer met overzeese cadeautjes.
‘Klasse,’ antwoordde zijn vader dan.
‘Ik heb er nooit aan getwijfeld dat er van mijn zoon wel iets terecht zou komen,’ zei zijn moeder en dan pakte ze haar zakdoek en wendde zich heel even af.
Op zijn zevenenveertigste, als kapitein-instructeur van een hele flottielje, stapte hij in augustus aan wal in Vladivostok. Vijf brede galonnen van oud goud glansden dof op zijn witte tropenuniform. Zijn brede pet van Londense makelij wierp een schaduw over zijn gebruinde gezicht. De zon verzilverde effectvol zijn grijze slapen. De jongens uit Vladivostok, die toch al heel wat zeelui hadden gezien, keken hem achterna.
Een paleis paste bij de kade zoals een juweel bij zijn zetting. De lijnen waren natuurlijk en zuiver als een inzicht. De luchtige witheid van de vlakken dreef op de blauwgroene golven en spatte uiteen in het sprankelende schuim van de branding.
De gecanneleerde zuilen, die als een escorte in een strakke cirkel stonden opgesteld, weken uiteen wanneer je naderbij kwam. Het grillige licht vleide zich op het steenhouwwerk van het fronton en het fries, alsof het een ingehouden adem anticipeerde.
De gids sprak zijn tekst van altijd en de stille woorden weerklonken door de ruimte, zonder hun helderheid te verliezen: ‘…uniek ornament…internationale prijs…volgelingen…’
De kapitein herinnerde zich de familienaam die door de gids was genoemd. Die zat in zijn geheugen gegrift vanaf die dag, vanaf die belangrijke dag waarop hij tegen het lot in, tegen alles in… Het was de familienaam van het jongetje, ook steenhouwer, dat die bewuste ochtend honderdtachtig had, terwijl hij honderdtweeënnegentig had. Sjarapanjoek was zijn naam.
Het schip voer ’s nachts uit. Rijpe augustussterren wiegden in de golven. De strook havenlichtjes verflauwde langzaam aan de horizon. De kapitein stond op een open brugvleugel. Hij nam zijn pet af en de wind beroerde zijn dunner geworden haren.
‘Ik ben de beste kapitein in de scheepvaart,’ zei hij en stak een sigaret op.
En enkel een kille vlaag van verdriet klingelde als een belletje, verloren in de nacht.
Vertaald door Ward Rabaey
onder redactie van Helen Saelman
Universiteit Gent