Op 29-jarige leeftijd (in 1936) debuteerde Varlam Sjalamov met het verhaal ‘De drie doden van dokter Austino’. Hij had toen al drie jaar in de goelag doorgebracht en was tijdelijk terug in Moskou, waar hij werkte als journalist.
Hoewel veel van Sjalamovs latere werk (voornamelijk kampmemoires) in het Nederlands vertaald is, is zijn debuut nog niet eerder in het Nederlands verschenen.
Een geschoren achterhoofd raakt de koude muur. Het voelt klam, hoewel de zon al lang op is. Bij de muur ertegenover staan soldaten. Hun knopen glimmen zwak. Eén, twee... zes knopen aan een soldatenjas. Naast hen staat een officier. Dokter Austino had hem al gezien in het erekonvooi van de gouverneur. Maar toen droeg hij een pluimhelm. Nu een pet. Het is vandaag immers een gewone werkdag voor de officier. Naast elkaar tegen de muur: kameraden. Dokter Austino kent ze niet, maar het zijn krijgskameraden, vrienden, die gestreden hebben en zullen sterven voor één zaak. Ze schudden elkaar de hand, hun boeien rinkelen licht. Net gewassen witte blinddoeken worden voor de ogen van de veroordeelden gebonden. Dokter Austino weigert. Hij heeft voldoende moed om de dood met open ogen tegemoet te gaan. Maar het mag niet zonder blinddoek, dat staat het executiereglement niet toe. Zijn ogen worden bedekt, zoals die van alle anderen. Wanordelijk heffen ze een lied aan. Het vlot niet. Het lied stokt. Nu vult de officier, vermoedelijk, de magazijnen van de soldatengeweren: sommige met losse flodders, andere met echte munitie, zodat niemand weet of juist hij een moordenaar is. De officier steekt, waarschijnlijk, zijn hand op...
‘Ho, wacht! Wie is hier dokter Austino?’
De dokter doet een stap naar voren. Zijn blinddoek wordt hem afgedaan. Een hijgende soldaat brengt op warrige en onsamenhangende wijze verslag uit aan de officier. De vrouw van de gevangeniscommandant is voortijdig aan het bevallen. Ze dreigt te sterven. De enige arts van dit kleine provinciestadje is een goede honderd mijl de bergen in getrokken en zal pas tegen de ochtend terugkeren. De commandant is ten einde raad. Het is de eerste bevalling van zijn vrouw, haar eerste kind.
‘Ga!’ zegt de officier tegen de dokter, ‘Het spektakel gaat niet door!’
Dokter Austino kent de gevangeniscommandant, een magere bruut met een dun snorretje, in een onberispelijk, smetteloos uniform gestoken. Hij was het die tijdens een samenkomst van gevangenen het bevel gaf de cellen
onder water te zetten. Hij was het die het systeem van hels hete en ijzig koude strafcellen perfectioneerde. Hij was de hoogopgeleide bruut die eigenhandig gevangenen in elkaar sloeg. Dokter Austino kent ook de vrouw van de bruut – een vetgemest, opgedirkt vrouwmens, begunstigster van kerken en kapelletjes, die huispersoneel dat het badwater twee graden te warm liet worden sloeg met een paraplu. Dokter Austino gaat niet. Zalige wraak op de vijand in de laatste minuut van zijn leven. Duivels, wat had dokter Austino een geluk!
Maar Austino is immers arts! Hij had de eed gezworen. Onzin! Al zijn rechten zijn hem afgenomen. Hij staat op de drempel van de dood. De naderende dood ontslaat hem van elke eed en belofte. Maar van elke? Ook de belofte van haat? En de belofte van liefde? Dokter Austino denkt aan het kind dat geboren zal worden. Het wordt een jongetje, natuurlijk. Dokter Austino ziet hem: een pieperig, ongezond kind, dat langzaam de borsten van de voedster afknabbelt. Een te vroeg geboren kind met een zieke lever en een onvolgroeid lichaam, opgegroeid met een kruik in bed, een kleine, door zorg omringde egoïst. Ze brengen hem vanaf zijn kindertijd bij dat hij een wezen van hogere orde is, dat de wereld hem toebehoort. Dokter Austino ziet het brutenjong katjes verzuipen en kuikens de ogen uitprikken. Kijk hem in zijn uniformpje, de opgroeiende moordenaar. Kijk de bezorgde moeder, die personeel aanneemt ten gerieve van haar zoon. De dokter ziet de dienstmeid – een huilende, zwangere vrouw, die zich verward voortsleept over de hete klinkers van de stad.
Het brutenjong groeit op tot bruut, hij heeft al leiding gegeven aan het uiteendrijven van een demonstratie en zijn eerste promotie gemaakt, en ’s avonds, dansend, met een goed glas Jurawijn in de hand, zonder ook maar een druppel te morsen, schept de jonge bruut op over zijn eerste succes. Zo zal hij worden, en niet anders, als zoon van een bruut.
‘Ik weiger’, zegt dokter Austino luid en duidelijk. ‘Weest vervloekt!’ Hij wordt weer geblinddoekt. En dokter Austino heft een overwinningslied aan. Hou op! Dokter! Er sterft een mens, en er wordt een mens geboren. Twintig jaar lang kwam dokter Austino om het minste of geringste, zelfs ’s nachts, bij slecht weer, of als hij ziek was – hij kwam altijd. Dat was zijn gewoonte geworden. En waarom was hij dokter geworden? Hij hield van mensen – hij wilde en zou genezen, het leven redden van de dood. Zou hij dan nu die liefde verloochenen? Er is een mensenleven in gevaar, en wat is er belangrijker dan het leven? Zijn eigen dood nabij redt de dokter twee mensen. En misschien ook een derde, zichzelf. De gevangeniscommandant heeft immers ook menselijke gevoelens. Dankbaarheid. Maar ook als dokter Austino zou sterven, dan heeft hij toch iets grootmoedigs gedaan. De soldaten zullen het opmerken en aan anderen vertellen – de hele stad, de hele wereld zal weten wat een edelmoedig mens dokter Austino was. Hij moet wel gaan. Hij wil leven. Al was het maar een dag. Maar misschien ook langer: jaren. Wat een heerlijk vooruitzicht! Maar zo niet? Dan zal hij proberen te vluchten. Hoe dan ook, het belangrijkste is dat er een mensenleven in gevaar is, en dokter Austino, de mensenvriend...
‘Ik ga,’ zegt Dokter Austino. Hij voelt de blikken van zijn kameraden in zijn rug, misschien hatelijke, misschien jaloerse blikken. Trouwens, ze zijn geblinddoekt. De hele hemel stort zich uit boven dokter Austino, de wind striemt het in het gezicht, terwijl de wagen stuiterend en onafgebroken toeterend naar het stadshospitaal vliegt. Dokter Austino wijst instrumenten aan en de bewakers stoppen ze in een koffer.
In de woning, waar de vrouw ligt te sterven, ontmoet de dokter een verwarde en meelijwekkende man met ontstoken ogen, groene wangen en scherp omlijnde jukbeenderen. Zijn onderlip trilt, hij strekt zijn dunne vingers met lange nagels naar de arrestant uit. De bewakers staan in de houding bij een enorme buste van Dante. Barokke boekenkasten strekken zich uit langs de wanden van het vertrek. Op een kleine, witte vleugel staat een boeket verwelkte bloemen. Een opengeslagen Engels boek ligt op de divan. Een apparaatje om een snor te draaien is van de kaptafel gevallen. Dokter Austino steekt zijn handen uit en de vermoeide, magere man snelt naar de schrijftafel. Hij haalt een sleutel tevoorschijn en maakt de handboeien los. De gevangeniscommandant was trots op zijn speciale boeien, die hij zelf had uitgevonden, en slechts belangrijke misdadigers omdeed.
Dokter Austino strekt zijn verstijfde vingers en gaat naar de kamer van de aanstaande moeder. Het uitgeputte, vertrokken gezicht van de vrouw kijkt hoopvol naar de dokter. Haar ogen zijn diep ingevallen en rood schuim staat op haar lippen. ‘Sublimaat hebben we natuurlijk vergeten,’ zegt de dokter. ‘Breng me alcohol en kook wat water! Waar kan ik me opfrissen? Ik heb me al een maand niet gewassen.’ Een uur later komt de dokter terug uit de slaapkamer. In zijn handen ligt, gewikkeld in wit gaas, het blauwige lichaampje van een kind. Het kind piept zachtjes. ‘Dit is uw zoon,’ zegt dokter Austino, ‘de moeder is buiten levensgevaar.’ Er komt een bode de kamer binnen – de stadsdokter is teruggekeerd uit de bergen. De bewakers brengen Austino terug naar de gevangenis en hij zit tot de volgende ochtend hongerig in zijn cel, verstoken van eten – de administratie beschouwt hem al als dode. ’s Ochtends nemen soldaten hem mee naar de vierkante binnenplaats van de gevangenis.
Een geschoren achterhoofd raakt de koude, vochtige muur. Dokter Austino wordt geblinddoekt en hij hoort het zachte bevel van de officier.
Vertaling Joost de Leeuw en Stefan van den Akker