In het Russisch droomt Anna Arkadjevna Karenina van de legerofficier en graaf Aleksej Kirillovitsj Vronski, in het Frans mijmert Emma Bovary onder andere over de rijke landeigenaar en aristocraat Rudolf Boulanger en in het Pools wijdt Izabela Łęcka haar overpeinzingen aan de handelaar in galanterieën Stanisław Wokulski. Net als Anna Karenina (in 1877) van Lev Nikolajevitsj Tolstoj (1828 -1910) en Madame Bovary (in 1856) van Gustave Flaubert (1821-1880) verscheen De pop van Bolesław Prus (pseudoniem van Andrzej Głowacki, 1847-1912) aanvankelijk als feuilleton, van 29 september 1887 tot 5 mei 1889 in de Kurier Codzienny, een Warschaus dagblad. Anders dan mevrouw Karenina en madame Bovary is juffrouw Łęcka niet getrouwd, maar ze is wel van, zij het enigszins verpauperde, adel. Ook verwijst de titel van de bekendste Poolse roman aller tijden niet naar de vrouwelijke protagonist (althans niet volgens de schrijver.) Maar er zijn meer verschillen. Want bijvoorbeeld, hoe amoureus is juffrouw Izabela met haar gepeins over haar objet de désir? En is Wokulski, die om juffrouw Izabela te behagen zo wanhopig toenadering zoekt tot de aristocratie, wel een objet de désir? De pop van Bolesław Prus verscheen in 1890 in boekvorm en werd inmiddels in negentien talen vertaald. De (eerste) Nederlandse vertaling zal volgend jaar, 125 jaar na de eerste Poolse uitgave, het licht zien bij Uitgeverij Atlas & Contact.
Vanaf Pasen moest juffrouw Izabela vaak aan Wokulski denken en gedurende al deze overpeinzingen frappeerde haar steeds een buitengewoon detail: deze man presenteerde zich elke keer weer anders.
Juffrouw Izabela had veel kennissen en beschikte over een niet geringe scherpzinnigheid om mensen te karakteriseren. Welnu, ieder van haar kennissen tot nu toe had de eigenschap dat je hem of haar in een enkele zin kon samenvatten. De vorst was een patriot, zijn advocaat zeer handig, graaf Liciński deed een Engelsman na, haar tante was trots, de voorzitster goed, Ochocki een vreemde vogel en Krzeszowski een kaartspeler. Kortom: de mens was of een deugd of een ondeugd, soms een verdienste, het vaakst een titel of een vermogen dat hoofd, armen en benen had en zich min of meer modieus kleedde.
Pas in Wokulski herkende ze niet alleen een nieuwe persoonlijkheid, maar ook een onverwacht verschijnsel. Het was absoluut niet mogelijk om hem in één zin te omschrijven, zelfs niet in honderd zinnen. Hij leek op niemand en als je hem al met iets kon vergelijken dan waarschijnlijk met een bepaalde omgeving waar je de hele dag doorheen reisde en waar je in aanraking kwam met laagvlaktes en bergen, bossen en weiden, water en woestijn, dorpen en steden. En waar van achter de nevelen van de horizon nog meer onduidelijke vergezichten opdoemden, die nergens mee te vergelijken waren. Verbazing maakte zich van haar meester en ze vroeg zich af: is dit het spel van een verhitte verbeelding of echt een bovenmenselijk wezen, of tenminste iemand die niet in een salon thuishoort?
Daarna was ze begonnen met het opsommen van de opgedane ervaringen.
De eerste keer had ze hem in het geheel niet gezien en slechts een enorme schaduw voelen naderen.
Hij was iemand die een paar duizend roebel voor liefdadigheid en het weeshuis van haar tante ter beschikking had gesteld; vervolgens iemand die in de ressource met haar vader kaartspeelde en elke dag verloor; daarna iemand die de wissels van haar vader had gekocht (misschien was het wel niet Wokulski...?); vervolgens haar zilvergoed en daarna leverde hij allerlei voorwerpen ter versiering van het Heilige Graf.
Deze man was een impertinente nouveau riche, die haar nu al een jaar lang in theaters en tijdens concerten met zijn blikken achtervolgde. Hij was een cynische bruut, die zich met verdachte speculaties had verrijkt met het oogmerk bij de mensen een goede reputatie te kopen en haar, juffrouw Izabela Łęcka, bij haar vader...!
Uit die periode herinnerde ze zich slechts zijn grof gebeeldhouwde figuur, zijn rode handen en zijn stugge omgang, die in vergelijking met de beleefdheid van andere kooplieden ondraaglijk en tegen de achtergrond van zijn waaiers, valiezen, parasols, wandelstokken en soortgelijke galanterieën ronduit belachelijk leek. Hij was een sluw en brutaal handelaarje, dat in zijn winkel de pose aannam van een in ongenade geraakte minister. Hij was weerzinwekkend, zelfs eeuwig verfoeilijk, aangezien hij het gewaagd had hun een toelage te verschaffen met de aankoop van het tafelzilver of met het bij het kaarten verloren geld aan haar vader.
Als ze daar vandaag nog aan dacht zat juffrouw Izabela aan haar jurk te plukken. Soms wierp ze zich op de chaise longue en met haar vuisten bonzend op de veren siste ze: ‘De naarling...! De naarling...!’
Het vooruitzicht van de armoede waar haar huis langzaam maar zeker naar afgleed, vervulde haar reeds met wanhoop. En wat als dan iemand achter het gordijn van haar meest verholen geheimen kroop en het waagde de wonden te verbinden, die zij voor God zelf had willen verbergen. Ze zou alles hebben kunnen vergeven, behalve de slag die haar trots was toegebracht.
En hier had een verandering van decoratie plaatsgevonden. Er was een andere man opgestaan, iemand die zonder een schaduw van dubbelzinnige gedachten haar recht in het gezicht had gezegd, dat hij het servies had gekocht om er zijn voordeel mee te doen. En dus voelde hij heel goed aan, dat hij juffrouw Izabela Łęcka niet mocht onderhouden en als hij dat al deed, dan wilde hij daar niet alleen geen ruchtbaarheid aan geven of dankbaarheid voor terug hebben, maar er zelfs niet aan denken.
Diezelfde figuur had Mraczewski, die zich verstout had kwade dingen over haar te zeggen, uit de winkel ontslagen. Vergeefs waren vijanden van juffrouw Izabela, de baron en barones Krzeszowski, voor de jongeman opgekomen; vergeefs had de gravin, haar tante, die zelden bedankte en nog minder vaak verzoeken deed, het voor hem opgenomen. Wokulski had niet toegegeven… Maar één woord van haar, van juffrouw Izabela, had de onbuigzame man op andere gedachten gebracht; niet alleen had hij zijn beslissing ingetrokken, ook had hij Mraczewski een betere betrekking bezorgd. Dit soort concessies deed men niet voor een vrouw die men niet respecteerde.
Jammer alleen dat bijna op hetzelfde moment in haar aanbidder een eersteklas parvenu was ontwaakt, die een bundeltje half imperialen op de collecteschaal had geworpen. Ach, wat was dat koopmansachtig...! En dat hij ook helemaal geen Engels sprak, geen idee had van de taal die nu in de mode was...!
De derde fase. Ze was Wokulski op Eerste Paasdag tegengekomen in de salon van haar tante en had gezien dat hij een hoofd groter was dan het hele gezelschap. De meest aristocratische lieden probeerden kennis met hem te maken en hij, deze brutale parvenu, onderscheidde zich van hen als vuur van rook. Hij bewoog zich onhandig maar vermetel, alsof deze salon zijn onbetwistbaar eigendom was en luisterde mistroostig naar de complimenten die over hem werden uitgestort. Vervolgens riep de meest eerbiedwaardige van alle matrones, de voorzitster, hem bij zich en na een paar minuten met hem gesproken te hebben had ze tranen met tuiten gehuild… Zou deze parvenu met de rode handen...?
Nu pas zag juffrouw Izabela dat Wokulski een onalledaags gezicht had. Duidelijke en besliste gelaatstrekken, zijn haren als het ware van woede stekelig, een klein snorretje, sporen van een kleine baard, de proporties van een standbeeld, een heldere en scherpe blik… Als deze man in plaats van een winkel een groot landgoed had bezeten, zou hij bijzonder knap zijn geweest; als hij als vorst was geboren, zou hij imponerend aantrekkelijk zijn geweest. In elk geval deed hij denken aan Trosti, de kolonel van de schutters en, werkelijk waar, het standbeeld van een triomferende gladiator.
In die tijd hadden bijna allen zich van juffrouw Izabela afgekeerd.
Weliswaar overlaadden oudere heren haar nog met beleefdheden als gevolg van haar schoonheid en élégance, maar de jongeren, vooral die met een titel of geld behandelden haar koel en kortaf; maar wanneer zij zich vermoeid door eenzaamheid en banale frasen ietwat levendiger tot een van hen richtte, keek deze haar met duidelijke angst in de ogen aan, alsof hij bang was dat ze hem bij zijn nekvel zou grijpen en hem onmiddellijk voor het altaar slepen.
De liefde van juffrouw Izabela voor de salons was er een op leven en dood, daarvan afstand te doen kon alleen door het graf; maar met elk jaar en zelfs elke maand die verstreek kreeg ze een grotere hekel aan de mensen; ze kon niet begrijpen dat een vrouw, mooi, goed en welopgevoed zoals zij, alleen daarom door de wereld in de steek werd gelaten, omdat ze geen middelen had...!
‘Wat zijn dat voor mensen, o barmhartige God...!’ fluisterde ze soms, terwijl ze vanachter de gordijnen naar de langsrijdende rijtuigen keek van de dandy’s die onder allerlei voorwendselen het hoofd van haar ramen afwendden om maar niet naar haar te hoeven buigen. Zouden ze soms denken dat zij naar hen uitkeek...?’
Maar zij keek immers ook echt naar hen uit...!
Dan welden hete tranen in haar ogen; van woede beet ze op haar mooie lippen en met een ruk aan het koord schoof ze de gordijnen voor de ramen.
‘Wat zijn dat voor mensen...! Wat zijn dat voor mensen...!’ herhaalde ze voor zichzelf en ze schaamde zich een scherper epitheton te gebruiken, aangezien deze lieden tot de wereld behoorden. Een ‘naarling’ kon in haar ogen alleen Wokulski genoemd worden.
De ironie van het lot was nog groter, want van een ooit bestaand legioen waren nog slechts twee van haar aanbidders over. Over Ochocki maakte ze zich geen illusies: die was met zijn gedachten meer bij een of andere vliegende machine (wat een waanzin!) dan bij haar. Nog wel werd ze, zij het niet al te veelvuldig, geassisteerd door een maarschalk en een baron. De maarschalk deed haar denken aan een dood en uitgewassen varken, zoals je die soms op straat op slagerskarren zag liggen; de baron op zijn beurt leek op ongelooid leer, waarvan ook hele stapels op karren te zien waren. Beiden vormden zij vandaag de dag haar allerlaatste gezelschap, de vleugels zelfs, als zij – zoals wel werd gezegd – werkelijk een engel was...! Het afschuwelijke samengaan met deze twee oude mannen achtervolgde juffrouw Izabela dag en nacht. Soms kwam het haar voor dat ze gedoemd was en dat voor haar de hel al tijdens haar leven was begonnen.
Op momenten als deze dacht juffrouw Izabela aan Wokulski als een drenkeling die uitziet naar het licht op een verre oever. In haar grenzeloze bitterheid ervoer ze een vleugje opluchting, in de wetenschap dat er hoe dan ook een onalledaagse man gek op haar was, over wie in de hogere kringen zoveel werd gesproken. Dan moest ze denken aan beroemde reizigers of rijke Amerikaanse industriëlen, die jaren achtereen in de mijnen hadden gezwoegd en die haar van tijd tot tijd in Parijse salons van een afstandje waren getoond.
‘Ziet u die man daar’, kwetterde een onlangs uit het klooster ontslagen gravin, terwijl ze haar waaier in een bepaalde richting hield. ‘Ziet u die man daar, die eruitziet als de bestuurder van een omnibus...? Dat schijnt een heel belangrijk iemand te zijn, die iets heeft ontdekt, ik weet alleen niet wat: een goudmijn of de Noordpool… Ik herinner me niet eens hoe hij heet, maar een zekere markgraaf van de academie heeft me verzekerd dat deze man tien jaar lang onder de pool heeft gewoond, nee… onder de grond, hij heeft onder de grond gewoond… Wat een afschuwelijke man...! Als ik in zijn plaats was geweest zou ik van angst alleen al zijn gestorven… En u, zou u ook zijn gestorven...?’
Als Wokulski nu zo’n reiziger was geweest of op zijn minst een mijnwerker die na tien jaar lang onder de grond te hebben geleefd miljoenen had verdiend...! Maar hij was slechts een handelaar, en nog wel een in galanterieën...! Hij sprak niet eens Engels, om de haverklap ontwaakte de parvenu in hem, die in zijn jonge jaren aan gasten in een restaurant eten uit de keuken bracht. Zo iemand zou hooguit een goede raadgever hebben kunnen zijn, zelfs een onschatbare vriend (in het kabinet, als er geen gasten waren.) Zelfs… een echtgenoot, want een mens overkwam soms ook onheil. Maar als minnaar… nee, dat zou ronduit belachelijk zijn geweest...! Als het nodig is nemen de meest aristocratische dames modderbaden; maar je amuseren in de modder, dat kon alleen een waanzinnige.
De vierde fase. Juffrouw Izabela was Wokulski verschillende malen tegengekomen in het Łazienki Park en had zich zelfs verwaardigd om zijn buigingen te beantwoorden. Tussen de groene bomen en naast de standbeelden was deze pummel weer anders bij haar overgekomen dan achter de toonbank. Als hij nu nog een landgoed had gehad, met een park, een paleis, een vijver...? Hij mag dan een parvenu zijn, maar het schijnt dat hij een man van adel is, de neef van een officier… Vergeleken met de maarschalk en de baron ziet hij eruit als Apollo, de aristocratie heeft het steeds vaker over hem, en dan die tranenvloed van de voorzitster...?
Daarenboven was de voorzitster op overduidelijke wijze Wokulski tot voorspraak geweest bij haar vriendin de gravin en haar nicht, juffrouw Izabela. De enkele uren durende wandelingen met haar tante in het Łazienki Park waren zo saai en de kletspraatjes over moorden, weeshuizen en in het milieu gesloten huwelijken zo ergerlijk, dat juffrouw Izabela het Wokulski zelfs een beetje kwalijk nam dat hij hen bij het wandelen niet benaderde en desnoods een kwartiertje met hen sprak. Voor iemand uit de kringen is een gesprek met dit soort mensen interessant en juffrouw Izabela vond boeren bijvoorbeeld zelfs grappig vanwege hun andere taal en logica.
Hoewel een handelaar in galanterieën en bovendien iemand die in een eigen rijtuig reed niet zo grappig hoefde te zijn als een boer…
Hoe dan ook werd juffrouw Izabela niet onaangenaam verrast toen ze op een dag van de voorzitster te horen kreeg, dat ze met haar en de gravin naar het Łazienki Park zou gaan en dat ze Wokulski zou aanklampen.
‘We vervelen ons, laat hij ons vermaken’, sprak het oudje.
Toen echter rond de klok van een uur bij het binnenrijden van het Łazienki Park de voorzitster met een veelbetekenende glimlach tegen juffrouw Izabela zei: ‘Ik heb zo het gevoel dat we hem hier wel ergens zullen tegengekomen…’, kleurde juffrouw Izabela enigszins en besloot ze in geen geval een gesprek met Wokulski te voeren en hem tenminste uit de hoogte te behandelen, dat hij zich niets in zijn hoofd zou halen. Van liefde kon bij dat ‘in zijn hoofd halen’ uiteraard geen sprake zijn. Juffrouw Izabela was niet eens gediend van informele welwillendheid.
En vuur is aangenaam, vooral in de winter, dacht ze, maar… op een zekere afstand.
Ondertussen was Wokulski niet in het Łazienki.
‘Wat krijgen we nou, heeft hij niet gewacht?’ sprak juffrouw Izabela in zichzelf. ‘Hij is vast ziek…’
Ze kon zich niet voorstellen dat Wokulski een belangrijkere zaak in de wereld had dan een ontmoeting met haar; als hij zich verlaat had, besloot ze hem niet alleen vanuit de hoogte te behandelen, maar hem zelfs haar ontevredenheid te tonen.
‘Als stiptheid,’ sprak ze verder tegen zichzelf, ‘de beleefdheid is van koningen, dan zou die toch op zijn minst de plicht van kooplieden moeten zijn...!’
Er ging een half uur, een, twee uur voorbij, ze moesten terug naar huis en Wokulski kwam maar niet opdagen; uiteindelijk stapten de dames in de koets: de gravin kil zoals altijd, de voorzitster enigszins in verwarring en juffrouw Izabela ontstemd. Haar boosheid werd er niet minder op toen haar vader die avond vertelde dat hij vanaf twaalf uur die dag op een bijeenkomst bij de vorst was geweest, waar Wokulski een project van een reusachtige maatschap had voorgesteld en in de harten van de geblaseerde magnaten oprecht enthousiasme had gewekt.
‘Al langere tijd had ik het gevoel,’ zo besloot de heer Łęcki, ‘dat ik me met behulp van deze man vrij kan maken van de zorgelijke situatie waarin mijn familie verkeert en ik weer degene zal worden die ik zou moeten zijn!’
‘Maar voor een maatschap, vader, heb je geld nodig’, antwoordde juffrouw Izabela even haar schouders ophalend.
‘Daarom veroorloof ik me ook om ons huis te verkopen; weliswaar slokken schulden zo rond de zestigduizend roebel op, maar ik hou er altijd nog minstens zo’n veertig van over.’
‘Tante vertelde dat voor ons huis niemand meer zal willen betalen dan zestigduizend…’
‘Ach, tante...!’ zei meneer Tomasz boos. ‘Die zegt altijd dingen waarmee ze me kan troebleren of vernederen. Zestigduizend geeft Krzeszowska, die ons nog in een lepel water zou willen verdrinken… De bourgeoise...! Maar wat wil je, tante zal haar bijvallen, want het gaat hier om mijn huis, mijn positie…’
Hij liep helemaal rood aan en begon te puffen; maar omdat hij zich niet kwaad wilde maken in de aanwezigheid van zijn dochter, zoende hij haar op het voorhoofd en trok zich terug in zijn kabinet.
En wat als vader gelijk heeft...? dacht juffrouw Izabela. Misschien is hij wel van praktischer nut dan alle anderen die zo streng over hem oordelen? Uiteindelijk heeft vader als eerste kunnen ervaren dat… Wokulski… En toch heeft hij iets lomps, deze man. Hij is niet naar het Łazienki Park gekomen, hoewel de voorzitster hem ongetwijfeld heeft geëngageerd. Trouwens, misschien is het maar beter ook: we zouden een mooi figuur hebben geslagen als een bekende ons had gezien op een wandeling met een handelaar in galanterieën!
Gedurende de daaropvolgende dagen hoorde juffrouw Izabela over niets anders dan over Wokulski. In de salons gonsde zijn naam. De maarschalk bezwoer dat Wokulski wel afkomstig moest zijn uit een heel oud geslacht en de baron, een kenner van mannelijke schoonheid (hij bracht de helft van de dag door voor de spiegel) beweerde dat die Wokulski er ‘best wel… best wel…’ Graaf Sanocki durfde te beweren dat hij de eerste verstandige man van het land was, graaf Liciński verkondigde dat deze koopman zijn evenbeeld had in Engelse industriëlen en de vorst wreef slechts in zijn handen en zei met een glimlach: ‘Aha...?’
Zelfs Ochocki vertelde op zekere dag bij een bezoek aan juffrouw Izabela, dat hij met Wokulski in het Łazienki Park had gewandeld.
‘Waar hebben jullie het over gehad?’ vroeg ze verbaasd. ‘Toch niet over vliegmachines…’
‘Nou en of!’ mopperde de in gedachten verzonken neef. ‘Wokulski is volgens mij de enige in Warschau met wie ik daarover praten kan. Hij is echt een kanjer...!’
De enige verstandige… De enige handelaar… De enige die met Ochocki kan praten...? dacht juffrouw Izabela. Wat voor iemand is hij eigenlijk...? Ah! Ik weet het al…
Ze meende Wokulski te hebben ontrafeld. Het is een ambitieuze speculant die in zijn poging tot de salons door te dringen had gedacht aan een huwelijk met haar, een tot armoede vervallen juffrouw uit een schitterend geslacht. Met geen ander doel voor ogen had hij de sympathie van haar vader, van de gravin haar tante en van de hele aristocratie gewonnen. Na er echter achter te zijn gekomen, dat hij ook zonder haar onder de grote heren kon verkeren, was zijn liefde plotseling bekoeld en… was hij zelfs niet naar het Łazienki Park gekomen...!
‘Ik wens hem veel geluk’, zei ze in zichzelf. ‘Hij heeft alle kwaliteiten die nodig zijn om carrière te maken: niet lelijk, energiek en voor alles: impertinent en verachtelijk… Hoe durft hij te veinzen dat hij verliefd op me is, en dat met zo’n gemak… Werkelijk, die parvenu’s overtreffen ons nog op het gebied van de huichelarij… Wat een naarling...!’
In haar verontwaardiging wilde ze Mikołaj al opdracht geven om Wokulski nooit in de salon te laten… Hoogstens in het kabinet van meneer, mocht hij hun voor zaken een bezoek willen brengen. Maar zich realiserend dat Wokulski zich helemaal niet bij hen liet uitnodigen, kreeg ze een kleur.
Toen hoorde ze van mevrouw Meliton over de aanvaring met baron Krzeszowski en zijn vrouw en over het feit dat de barones voor achthonderd roebel de merrie van hem had overgenomen, maar dat ze
die zeker aan hem zou teruggeven, aangezien over
enkele dagen de paardenraces waren en de baron flink
had ingezet.
‘Misschien dat de baron en de barones het bij die
gelegenheid zelfs zullen bijleggen’, merkte
mevrouw Meliton op.
‘Ach, wat ik er al niet voor zou geven als de
baron die merrie niet terugkrijgt en hij zijn
weddenschap verliest...!.’ riep juffrouw
Izabela uit.
Een paar dagen later kwam ze onder de
grootste geheimhouding van juffrouw
Florentyna te weten, dat de baron zijn merrie
niet zou terugkrijgen omdat Wokulski haar had
gekocht…
Het bleek een zelfs zo goed bewaard geheim
dat, toen juffrouw Izabela bij haar tante op
bezoek ging, zij de gravin en de voorzitster al
delibererend over de verzoening tussen de Krzeszowski’s met behulp van die merrie aantrof.
‘Zover zal het niet komen’, mengde juffrouw Izabela zich in het gesprek. ‘De baron gaat zijn merrie niet terugkrijgen.’
‘Zullen we wedden?’ vroeg de gravin koel.
‘Prima, als ik win, wil ik van tante die armband met de saffieren.’
De weddenschap werd afgesloten, vandaar de bijzondere interesse van de gravin en juffrouw Izabela voor de paardenrace.
Heel even was juffrouw Izabela bang: er was haar verteld dat de baron Wokulski een afkoopsom van vierhonderd roebel wilde betalen en dat graaf Liciński tussen de twee zou bemiddelen. Er werd in de salon van de gravin zelfs gefluisterd dat Wokulski niet voor het geld, maar met het oog op de graaf moest instemmen met deze weddenschap. En toen dacht juffrouw Izabela: hij gaat akkoord, als hij een gierige parvenu is, maar hij gaat niet akkoord als…
Ze durfde de zin niet af te maken. Wokulski schoot haar te hulp. Hij had de merrie niet verkocht en liet haar zelfs meedoen in de race.
‘Hij is toch niet zo’n naarling als ik dacht’, zei ze bij zichzelf.
En onder invloed van dit idee sprak ze op de paardenraces zeer voorkomend met Wokulski.
Maar zelfs vanwege dit geringe blijk van welwillendheid maakte juffrouw Izabela zich in gedachten verwijten: waarom zou hij moeten weten dat zijn paardenrace ons interesseert...? Niet meer dan die van anderen. En waarom zeg ik ook tegen hem dat ‘hij moet winnen…’? Of wat betekende zijn antwoord: ‘Als u dat wilt, dan win ik…’? Hij vergat zowaar al wie hij was. Maar wat deed het ertoe, als een paar beleefde woorden Krzeszowski ziek maakte van woede.
Juffrouw Izabela haatte Krzeszowski. Ooit had hij haar het hof gemaakt en had na te zijn afgewezen wraak genomen. Ze wist dat hij haar achter haar rug een oude vrijster noemde, die nog met haar lakei zou trouwen. Dit was genoeg geweest om hem dit een leven lang na te dragen. Maar de baron, die het niet bij deze onfortuinlijke uitspraak had gelaten, bleef ook cynisch tegenover haar door te spotten met haar oude aanbidders en toespelingen te maken op hun fatale financiële situatie. En omdat ook juffrouw Izabela hem onwillekeurig aan zijn vrouw, de bourgeoise, deed denken, aan wie hij zich voor het geld had gebonden en van wie hij niets loskreeg, ontspon zich tussen hen een heftige strijd, die soms zelfs onaangename trekken kreeg.
De dag van de paardenraces was voor juffrouw Izabela een triomf, voor de baron een nederlaag en een schande. Weliswaar was hij op de renbaan verschenen en had hij een vrolijke indruk gemaakt, maar van binnen kookte hij van woede. Toen hij ook nog eens zag dat Wokulski de prijs en het geld voor het paard in handen van juffrouw Izabela legde, had hij zijn zelfbeheersing verloren, was tot bij het rijtuig gelopen en had schandaal gemaakt.
Voor juffrouw Izabela waren de impertinente blikken van de baron en het openlijk benoemen van Wokulski als haar aanbidder een verschrikkelijke slag. Ze zou de baron hebben vermoord, als dat welopgevoede vrouwen niet had misstaan. Haar leed was des te schrijnender, daar de gravin haar uitbarsting rustig had aangehoord, de voorzitster in verlegenheid was geraakt en haar vader zich niet eens had uitgesproken, aangezien hij Krzeszowski allang beschouwde als een idioot, die je niet moest tergen maar inschikkelijk benaderen.
Het was op dit moment (toen er vanuit andere rijtuigen al naar hen werd gekeken) dat Wokulski juffrouw Izabela te hulp was gekomen. Niet alleen had hij de stortvloed aan ergernissen van de baron onderbroken, ook had hij de baron uitgedaagd tot een duel. Daarover bestond bij geen van hen twijfel: de voorzitster was ronduit bevreesd voor haar beschermeling en de gravin maakte de opmerking dat Wokulski beslist niet anders had kunnen handelen, aangezien de baron hem bij het naderen van het rijtuig had aangestoten en hem geen verontschuldigingen had aangeboden.
‘Want zeg nu zelf’, sprak de voorzitster ontroerd. ‘Geeft het pas omwille van zo’n kleinigheid een duel aan te gaan? We weten immers allemaal dat Krzeszowski een warhoofd is en niet goed bij zijn verstand… Het beste bewijs daarvoor is wat hij allemaal tegen ons heeft staan beweren…’
‘Dat is waar’, zei meneer Tomasz. ‘Maar Wokulski hoeft dit allemaal niet te weten en hij moest er iets van zeggen.’
‘Die leggen het heus wel bij!’ liet de gravin zich ontvallen en gaf bevel naar huis te rijden.
Toen had juffrouw Izabela ernstig gezondigd tegen haar principes en… Wokulski veelbetekenend de hand gedrukt.
Toen ze bij de slagboom waren kon ze het zich niet meer vergeven.
‘Hoe heb ik zoiets kunnen doen...? Wat moet zo’n man wel niet denken...?’ zei ze in gedachten. Maar tegelijkertijd ontwaakte in haar een gevoel van rechtvaardigheid en moest ze toegeven dat deze man niet zomaar iemand was!
‘Om mij een plezier te doen (want ongetwijfeld was dit de enige reden) heeft hij de baron een hak gezet door dat paard te kopen… De hele winst (een duidelijk bewijs van belangeloosheid) heeft hij aan het weeshuis geschonken, en dat nog wel in mijn handen (de baron heeft dat gezien.) En bovenal heeft hij hem, alsof hij mijn gedachten raadde, uitgedaagd tot een duel… Nou ja, die duels van vandaag eindigen meestal met champagne; maar de baron zal hoe dan ook moeten toegeven dat ik nog niet zo oud ben… Die Wokulski heeft iets… Jammer alleen dat hij een handelaar in galanterieën is. Het zou aardig zijn om een dergelijke aanbidder te hebben als… Als zijn positie in de wereld een andere was.’
Eenmaal thuis vertelde juffrouw Izabela aan juffrouw Florentyna over het avontuur op de renbaan en een uur later dacht ze er niet meer aan. Toen haar vader echter die avond laat haar berichtte, dat Krzeszowski graaf Liciński als secondant had gekozen, die onvoorwaardelijk had geëist dat de baron Wokulski zijn verontschuldigingen moest aanbieden, trok juffrouw Izabela haar mond in een geringschattende grimas.
De geluksvogel! dacht ze. Mij beledigen ze en hem bieden ze hun verontschuldigingen aan. Als iemand in mijn bijzijn een door mij aanbeden vrouw zou beledigen, zou ik nooit toestaan dat men mij zijn verontschuldigingen aanbood. En natuurlijk gaat hij akkoord…
Toen ze eenmaal in bed lag en bezig was in te slapen, schoot haar plotseling een nieuwe gedachte te binnen: en wat als Wokulski deze verontschuldigingen nou eens niet aannam...? Immers diezelfde graaf Liciński heeft ooit geprobeerd het ten aanzien van die merrie met hem op een akkoordje te gooien en heeft toen bot gevangen...! Ach, mijn God, wat haal ik me allemaal in mijn hoofd, gaf ze zichzelf antwoord, haalde haar schouders op en viel in slaap.
De volgende dag rond het middaguur waren haar vader, zij en juffrouw Florentyna ervan overtuigd, dat Wokulski zich met de baron zou verzoenen en dat hij zelfs geen andere mogelijkheid had. Pas na de middag ging meneer Tomasz de stad in en keerde voor het diner terug met een bijzonder bezwaard gemoed.
‘Wat is er, vader?’ vroeg Izabela getroffen door zijn gelaatsuitdrukking.
‘Een afschuwelijke toestand!’ antwoordde meneer Tomasz, terwijl hij zich in een leren stoel liet vallen. ‘Wokulski heeft de verontschuldigingen niet aanvaard en zijn secondanten hebben scherpe voorwaarden gesteld.’
‘En wanneer gaat het gebeuren...?’ vroeg ze op wat gedempter toon.
‘Morgen voor negen uur’, antwoordde meneer Tomasz en hij veegde het zweet van zijn voorhoofd. ‘Een afschuwelijke toestand’, ging hij verder. ‘Er heerst paniek onder onze compagnons, want Krzeszowski is een voortreffelijk schutter… Mocht deze man omkomen, dan zijn al mijn berekeningen voor niets geweest. Ik zou in hem mijn rechterhand verliezen… de enige mogelijke uitvoerder van mijn plannen… Alleen hem zou ik mijn kapitaal willen toevertrouwen, en ik ben er zeker van dat ik op zijn minst achtduizend roebel per jaar zou hebben gekregen… Het noodlot heeft het wel op mij gemunt...!’
Het kwade humeur van de pater familias had een slechte uitwerking op de anderen; niemand at van het middagmaal. Na het diner sloot meneer Tomasz zich op in zijn kabinet en begon met grote stappen te ijsberen, wat een bewijs was van buitengewone aandoening.
Juffrouw Izabela begaf zich ook naar haar kabinet en ging zoals gewoonlijk op momenten van ergernis op haar chaise longue liggen. Duistere gedachten maakten zich van haar meester.
‘Mijn triomf heeft kort geduurd’, sprak ze tot zichzelf. ‘De heer Krzeszowski is werkelijk een goede schutter…
Wat als hij de enige man die het vandaag de dag voor mij opneemt van het leven berooft...? Het duel is in feite een barbaars overblijfsel. Want Wokulski is (vanuit moreel oogpunt) meer waard dan Krzeszowski, en toch… kan hij de dood vinden...! De laatste man op wie mijn vader zijn hoop heeft gevestigd.’
En hier sprak in juffrouw Izabela de trots van haar geslacht.
‘Wel, mijn vader heeft de gunsten van Wokulski immers niet nodig; hij zou hem zijn kapitaal hebben toevertrouwd, hij zou hem met protectie hebben omringd en hij zou hem interest hebben uitbetaald; in elk geval is het zonde van hem…’
Ze moest denken aan de oude rentmeester van hun vroegere bezittingen, die zo’n dertig jaar bij hen in dienst was geweest en die zij erg had gemogen, zeer had vertrouwd; misschien dat Wokulski voor hen beiden de vervanger van de overledene kon zijn en voor haar een verstandige vertrouweling, en nu ging hij dood...!
Ze bleef een tijdje met gesloten ogen liggen, zonder aan iets te denken; daarna kwamen er uiterst vreemde gedachtenspinsels bij haar op.
‘Wat een bijzondere samenloop van omstandigheden!’ sprak ze tot zichzelf. Morgen traden omwille van haar twee mensen in het strijdperk, die haar zwaar hadden gekrenkt: Krzeszowski met zijn bijtende spot, Wokulski met de offers die hij zich verwaardigd had voor haar te brengen. Ze had hem de aanschaf van het zilverwerk al bijna vergeven, alsook die wissels en dat met kaarten aan haar vader verloren geld, waarmee het hele huis een paar weken lang was onderhouden… (Nee, ze had het hem nog niet vergeven en ze zóu het hem nooit vergeven...!) Maar ook al zou dat gebeuren, de goddelijke gerechtigheid zou in het licht van de haar aangedane belediging voor haar zijn opgekomen… En wie vindt morgen de dood...? Misschien wel allebei. In elk geval degene die het gewaagd had juffrouw Izabela Łęcka financiële hulp te bieden. Van zo iemand mocht, zoals van de geliefde van Cleopatra, het leven niet gespaard blijven…’
Zo dacht ze, terwijl ze haar tranen niet langer kon bedwingen; ze had te doen met haar toegenegen dienaar en misschien wel vertrouweling; maar ze deed een knieval voor de vonnissen van de Voorzienigheid, die een aan juffrouw Łęcka aangedane belediging niet zou laten passeren.
Als Wokulski nu in haar ziel had kunnen kijken, zou hij met angst in het hart zijn gevlucht en voor eens en altijd zijn genezen van zijn waanzin.
Juffrouw Izabela sliep hoe dan ook niet die nacht. De hele tijd stond het schilderij van een Franse schilder haar voor ogen, dat een duel voorstelde. Bij een groep groene bomen richtten twee in het zwart geklede mannen de pistolen op elkaar.
Toen (dit was niet te zien geweest op het schilderij) was een van hen getroffen door een kogel in het hoofd en ter aarde neergestort. Dat was Wokulski. Juffrouw Izabela was zelfs niet naar zijn begrafenis gegaan, omdat ze haar ontroering niet wilde verraden. Maar wel had ze die nacht een paar keer gehuild. Ze had te doen met die buitengewone parvenu, die trouwe slaaf die voor haar zijn ter wille van haar gepleegde wandaden met de dood had bekocht.
De volgende ochtend om zeven uur viel ze pas in slaap en ze sliep als een blok tot het middaguur. Even voor twaalven werd ze gewekt door een nerveus geklop op haar slaapkamerdeur.
‘Wie is daar?’
‘Ik ben het’, antwoordde haar vader met opgewekte stem. ‘Wokulski is ongedeerd, de baron is gewond in zijn gezicht!’
‘Werkelijk...?’
Ze had last van migraine, dus bleef ze tot vier uur die middag in bed. Ze was content dat de baron gewond was en verbaasd dat de door haar beweende Wokulski het er levend af had gebracht.
Vertaling Karol Lesman