Al lang geleden waren de esthetische richtlijnen voor ons een gegeven: van
de Eiffeltoren mag je niet houden. Hij is grof, burgerlijk en alleen gemaakt
om ‘épater les bourgeois’, hij is – ik weet niet wat, hij is – ik herinner me
niet wat, maar kortom, van hem mag je niet houden. Ik ben erg gehoorzaam.
Het mag niet, dus het mag niet. En de eerste dagen van mijn verblijf in Parijs
gaf ik hem niet alleen geen aandacht, maar, als ik hem toevallig uit de verte
zag, wendde ik me af en deed ik alsof ik niets had opgemerkt.
‘Daar, bij de Eiffeltoren’, maakte iemand mij zijn adres duidelijk.
‘U eist van mij toch zeker niet dat ik mij oriënteer aan de hand van dat
vierpotige onding!’
De Eiffeltoren bestond niet voor mij. Zijn vorm irriteerde mij. Hij steekt zo
af bij de rest van de stad! Net een pepervaatje uit een reuzenrijk, neergezet
in een uitgeknipte, papieren, zorgvuldig in elkaar gelijmde lilliputterstad.
Misschien was hij in het reuzenrijk heel wat, maar hier is hij een monster
der monsters, en is hij na tientallen jaren nog niet ‘ingeburgerd’, heeft zijn
plek niet gevonden, maar torent boven alles uit, vreemd en onaangepast. Mij
heeft hij niet kunnen bekoren. Zo was het bevolen per esthetisch decreet, en
dus hield ik niet van hem.
Op een avond laat, onderweg naar huis, gingen we even zitten op een bankje
op Trocadero. We keken naar de hemel. ’s Nachts kijken wij altijd naar de
hemel. Overdag zien we hem niet. Overdag is hij klein, grijs, gedempt,
doorsneden met buizen, daken, palen of zuilen, draden. ’s Nachts is hij altijd
groot, alsof het kennelijk niet uitmaakt hoe weinig ruimte we hebben. Wij
voelen hem, enorm, transparant, en wij kijken naar hem op. Wij Russen
vinden om een of andere reden altijd dat wij verplicht zijn de Grote Beer te
vinden. We weten zelf niet waar dat goed voor is, maar we zoeken bezorgd,
terwijl we efficiënt met onze nek draaien en met onze vinger op het sterrenbeeld
Orion wijzen. Waarom we dit proberen is niemand bekend. Misschien
omdat de nachtelijke lucht griezelig is, en je het liefst zo snel mogelijk hier
oude bekenden wilt vinden, zodat je je niet vreemd en eenzaam voelt. Als
je naar de sterrenhemel kijkt, denk je altijd aan de oneindige ruimte, aan de
eeuwigheid, de dood en de eenzaamheid.
‘Neem me niet kwalijk, mevrouw, maar wat is er hier nou voor eenzaamheid,
er zijn hier zo veel bekenden. Laat mij u wat namen noemen: dat is Sirius, en
dat Cassiopeia, en kijk, daar is de Grote Beer, die kent iedereen, hij woont
samen met die, hoe heet hij ook alweer…’
‘Ssssst… niet in het Russisch, elle comprend.’
Van hier, vanaf de heuvel, is de hele stad te zien. Hij is vlak, golft licht,
glinstert als een meer in de mist. Boven hem is de doorzichtige, nachtelijke
leegheid en daarboven de maan.
De maan is vanavond niet alleen. Om haar heen rust een enorme zwarte
schaduw, met zijn schuine benen in de grond, en hij licht zijn kanten boord
op en sist ronde rookwolken naar de maan. De maan rent, draait, dwaalt af,
is van goud, vrolijk – ze is duidelijk aan het spelen. De stad is helemaal daar
beneden, met zijn buizen en draden, geheel vlak en mistig. Hij staat helemaal
apart. Daarboven is de ruimte. Helemaal boven zijn alleen die twee: de maan
en de zwarte schaduw. De toren.
Er lichtte een vonk op in de zwarte draad, en diep in het hart van de toren
sloeg een klein hamertje.
Ding – een! Dong – twee… vier… acht… twaalf! Twaalf uur.
Afrika!... Amerika! Noord, Zuid, Oost, West! Horen jullie het? Hij zegt
ons dat het nu middernacht is! Ze horen het. Alle apparaten van de aardbol
horen zijn klok luiden en merken het op. Zie, nu, op dit moment, is het op
de hele aarde twaalf uur. De maan zwom achter een donkere wolk aan en
verstopte zich. Als zij een horloge zou hebben gehad, zou ze het ook hebben
opgemerkt.
Een paar jaar geleden was ik in het Solovetski klooster. Rond het eiland
joeg een strenge wind, hij schudde de dennenbomen, loeide langs de rotsen,
spuugde met zeeschuim helemaal tot de klokkentoren en verhinderde ons
naar huis te varen. De meeuwen verloren het van de wind op de binnenplaats
van het klooster, ze schreeuwden en blaften treurig en kwaadwillig terwijl ze
hun jongen bewaakten. En door de lange kloostergangen zwierven pelgrims,
ze keerden hun baarden naar de muurschilderingen en zuchtten bij de aanblik
van de een zwarte duivel met een rode vlam, een bezem stak uit zijn mond,
en terwijl het uitverkoren slachtoffer zich terugtrok in een hoekje, streken
ze hun verfrommelde geld glad met een strenge gedachte: zal het genoeg
zijn, die ene met de bezem is zeer beducht.
Als een bonte zwerm vogels stonden er pelgrimsmeisjes van de noordelijke
kust in groene, roze en paarse jurken, allen met lichte wenkbrauwen, met
zeemeermin-achtige, meeuwige blikken: ronde, gele ogen met een zwarte
rand en een dun zwart puntje. Zulke mensen zie je niet vaak. Ze keken
naar de schilderijen, spraken de –tsj- als een -ts- uit: pototska, bulotska. De
lerares, in haar lila jurk met een roze schort en ringetjes van parels op haar
hoofdband, wees met haar vinger naar het schilderij, las voor en verklaarde:
‘Kijk, dat is de duivel, en kijk, hij vernietigt de mens met al zijn schoonheid,
en kijk daar is de vlam uit zijn mond.’ De kustmeisjes zuchtten bij de aanblik
van de schoonheid van de duivel, door de kunstenaar uitgebeeld als een alleraardigste
hond, met een snuit, harige poten met vliezen, een krulstaart en
een bescheiden bruin gewaad, vastgeknoopt om zijn buik.
Wat afzijdig van de pelgrims stond een mager monnikje met hoge jukbeenderen
en een spits baardje. Hij had vlassig, slierterig haar en een kalotje
op.
‘Mag ik u wat vragen?’ wendde hij zich tot mij, ‘heeft u toevallig een
krant meegenomen?’ Het was duidelijk dat hij er lang over had gedacht deze
vraag te stellen en het eerst niet durfde, hij bloosde zelfs.
‘Het allerbelangrijkste weten we wel, maar ik wilde wat lezen.’
‘Hoe weet u dat dan?’
‘Ik werk hier niet ver vandaan op het radiostation. Dat is mijn taak.
Vroeger als leek was ik elektrotechnicus. Ik ben maar zelden in het klooster,
het is mijn taak om daar op het eilandje te zijn.’
‘Bent u daar alleen?’
‘We zijn daar met z’n tweeën. De ander is doofstom.’
‘Is dat zwaar?’
Hij bloosde opnieuw.
‘’s Nachts niet. ’s Nachts spreekt hij.’
‘Wie? Wie spreekt?’
‘Hij. De Eiffeltoren.’
De kustmeisjes-meeuwen keken met hun lege, gele ogen op naar het monnikje
en naar de duivel met de vlam. De vogel-meeuwen blaften hysterisch, op de
binnenplaats huilde de wind en geselde de dennenbomen. De Eiffeltoren? Er
bestaat dus een Eiffeltoren en hij spreekt per radiotelegraaf met het monnikje
met zijn kalotje, met de geel-ogige meeuwen, met de duivel en zijn vlam.
De Eiffeltoren! Ofwel jij bent een sprookje, ofwel wij zijn iemands bedenksel…
en wij moeten samen met jou op deze wereld leven – dit is al te
bizar!...
De laatste klokslag luidde. – Twaalf. We wachtten nog een beetje af. Er lichtte
een vonk op. Er zuchtte iets, er bromde wat.
‘Nu begint hij te spreken. Kijk…, kijk…’
Het monnikje met zijn kalotje! Noteer het, neem alles in je op. Dat wij
het slecht hebben, ons eenzaam en ellendig voelen. Groet de kustmeisjes,
laat hun de –ts- uitspreken. Vertel de duivel met de vlam, dat hij zo ver is
van al die anderen. Vertel het de meeuwen… En weet, dat het op de hele
aardbol nu middernacht is, een eenzame, zwarte middernacht. Neem het in
je op! Wees niet bang, zo moet het zijn.
Vertaling Anna Marhold