(Dit interview is twee jaar voor zijn overlijden afgenomen).
Frans Vyncke (1920-2013) was van 1969 tot 1986 hoogleraar Slavische taalkunde aan de Universiteit Gent. Net als de Nederlandse slavisten Van Wijk en Van der Meulen begon Vyncke zijn carrière als germanist: hij studeerde germanistiek te Gent en werd vervolgens leraar Nederlands aan het Atheneum in Aalst.
Gefascineerd door het werk van Dostojevski
besloot hij naast zijn leraarsbaan Slavische
talen te gaan studeren aan de Vrije Universiteit
van Brussel. In 1957 kreeg hij de gelegenheid
slavistiek te studeren in Belgrado en Zagreb.
Daarna werd hij in 1959 aan de Universiteit
Gent benoemd tot lector voor Oud-Slavisch,
Servo-Kroatisch, vergelijkende spraakkunst
der Slavische talen en geschiedenis der
Slavische volkeren.
Hij studeerde in 1962 af en promoveerde
in 1968 in Brussel in de Slavische filologie
en geschiedenis op een proefschrift De godsdienst
der Slaven. Ook ging zijn wetenschappelijke
belangstelling uit naar het glagolitische
alfabet waarin de eerste Oud-Slavische
teksten werden genoteerd.
Na zijn emeritaat heeft Vynckes belangstelling
zich geleidelijk aan verlegd van de
slavistiek naar de vergelijking der culturen.
Hij verdiepte zich vooral in de verschillende
godsdiensten. Hieraan kwam noodgedwongen
een einde doordat hij blind werd.
In Vlaams Brabant niet ver van de abdij van
Affligem ligt Hekelgem. Hier, in een onder
architectuur gebouwd huis, door bomen en
struiken afgeschermd van nieuwsgierige blikken en verkeerslawaai, wonen Frans en Lucy
Vyncke-D’hooghe.
Mevrouw Vyncke, met wie ik de afspraak
voor dit interview heb gemaakt, stelt me voor
aan haar man en voegt daaraan toe: ‘Mijn man
is ruim negentig jaar, blind, doof en slecht ter
been. U zult hard moeten praten.’ Ze zal tijdens
het interview aanwezig blijven om haar
man zo nodig bij te staan.
Voor mij zit een broze grijsaard, maar zodra
hij begint te spreken, verandert hij in een
gedreven verteller, van wie de jaren met het
ophalen van zijn herinneringen lijken af te
glijden.
‘Ik ben eigenlijk bij toeval geboren in Leke
(gemeente Diksmuide) in West-Vlaanderen,
doordat mijn vader daar, nadat hij als soldaat
heelhuids uit de oorlog 1914-1918 was
teruggekeerd, een baan kon krijgen. Hij was
de zoon van een leerlooier/zadelmaker. Na de
lagere school had hij, omdat hij zo goed kon
leren, verder geleerd op een Franstalige middelbare
school in Diksmuide en daarna het diploma
van belastingontvanger behaald.
Het middelbaar en hoger onderwijs waren
destijds in heel België Franstalig: wie
doorleerde, behoorde doorgaans tot de elite
– industriëlen, functionarissen, officieren – en
deze sprak Frans. Het Vlaamse volk bestond
uit boeren, handarbeiders en kleine zelfstandigen,
van wie de kinderen na de lagere school
meestal meteen gingen werken. Na de Eerste Wereldoorlog ontstond er een sterke Vlaamse
beweging, waarbij Vlamingen onder andere
opkwamen voor hun recht om door te studeren.
Pas in 1930 werd de Gentse universiteit
Nederlandstalig en in 1932 werd Nederlands
de taal in het Vlaamse middelbare onderwijs.
Toen ik een jaar oud was werd mijn vader –
een kleine ontvanger vijfde klasse – uit Leke
overgeplaatst naar Wervik, een provinciestadje,
gelegen aan de Leie die de grens markeert
tussen Vlaanderen (Wervik) en Frankrijk
(Wervicq-Sud).’
Wervik, dat na de oorlog grotendeels heropgebouwd
moest worden, stond en staat bekend
om zijn tabaksteelt. Daarnaast zorgde de
vlasnijverheid voor economische welvaart.
De Leie speelde daarbij een belangrijke rol;
ze diende niet alleen als scheepvaartweg voor
aken, maar ook als plaats waar het vlas werd
geroot, dat wil zeggen: twee tot drie weken
werd ondergedompeld om het verder te kunnen
verwerken. Dit grensgebied was een waar
smokkelparadijs: alles wat in een van beide
landen duurder was, zoals Franse wijn of
Wervikse tabak, werd gesmokkeld. Er werd
zowel Vlaams als Frans gesproken.
Vyncke herinnert zich Wervik als ‘zeer katholiek’:
de priesters hadden het er voor het
zeggen. Er was één pastoor en daarnaast waren
er nog drie onderpastoors. ‘Ik ging naar de
kleuterschool bij de Zusters van Liefde. Een
leidster zie ik nog goed voor me, een vinnig
nonneke, maar dat was ook wel nodig bij die
kleine mannen.’
Van zijn vijfde tot twaalfde jaar volgde Vyncke
lager onderwijs bij de Broeders Maristen,
dat gegeven werd in het Nederlands, dat
wil zeggen in de zogenaamde tussentaal (in
Vlaanderen gesproken, informele spreektaal,
die geen dialect is, maar ook geen algemeen
Nederlands, N.L.). De meeste kinderen uit
zijn klas gingen na de lagere school direct
werken, alleen Vynckes beste vriend leerde
door voor gendarme, terwijl Vyncke en de
zoon van de koster naar ‘het middelbaar’ gingen.
‘Mijn vader was erg voor middelbaar
onderwijs en hij liet mij naar het Atheneum
in Oostende gaan. De eerste vier jaar was
ik daar intern, totdat ons gezin in 1936 naar
Oostende verhuisde. Aanvankelijk deed ik de
richting economie en handel, maar zelf wilde ik absoluut naar de universiteit: mijn leraren
zagen er chic uit met hun bolhoed, bontkraag
en wandelstokje; zo’n deftig type wilde ik
ook wel zijn! Maar studeren kon alleen met
een diploma Grieks en Latijn. De directeur
van het Atheneum raadde mij daarom aan die
vakken als “vrij student” te volgen en daarin
examen te doen. Omdat lesgeven en contact
met leerlingen me erg aantrok, koos ik in
1940 als jonge, Vlaamsgezinde intellectueel
voor de studie Germaanse filologie in Gent,
met Nederlands als hoofdvak en Engelse taal
en literatuur als bijvak. Maar ook de Duitse
literatuur had mijn belangstelling.’
Van 1940-1944 was Vyncke ‘op kot’ in
Gent. De oorlogsjaren waren een moeilijke
tijd. Politiek gezien viel het nog wel mee:
de Duitsers wilden Vlaanderen inlijven en
verduitsen en ze hoopten de sympathie van
Vlamingen te winnen door hen te ontzien.
Maar door het toenemende gebrek aan geld
en eten, keerde de publieke opinie zich steeds
meer tegen hen en werd men anti-Duits. ‘We
moesten zelf op zoek naar eten. Ieder weekend
ging ik met de trein naar Oostende, waar
mijn vader als belastingontvanger voor veel
geld nog wel aan aardappels kon komen. Ik
moest iemand vinden die ze voor me wilde
klaarmaken. Gelukkig wilde de oude vrouw
bij wie ik op kot was dat doen. Maar gas
was er niet en we moesten dus ook zelf aan
brandstof zien te komen. Heel wat studenten
hebben vreselijk kou geleden en werden
ziek. Er waren veel gevallen van longontsteking
en tbc.
Na twee jaar kon mijn vader mijn studie
en levensonderhoud in Gent niet langer betalen.
Hij was een goed mens, altijd bereid
me te steunen, al was zijn leus wel: “slagen
of werken”. Ik heb toen een beurs aangevraagd
en kreeg op grond van mijn goede
studieresultaten een van de vijf beschikbare
beurzen voor zowel mijn derde, als vierde
studiejaar. De beurs moest worden terugbetaald
zodra ik een baan had. Daarnaast ging
ik in de vakantie van zes uur ’s ochtends tot
zes uur ’s avonds werken bij een bouwonderneming.
Ik was een ernstige leerling, absoluut
geen “café-zitter” en heb altijd met
veel plezier en hard gewerkt. Tijdens mijn
studie “Germaanse” moest ik me specialiseren
en het werd taalkunde. De richting van
de comparatieve linguïstiek was toen erg in
en ik koos een thema dat daarbij aansloot.
De titel van mijn afstudeerscriptie luidde:
“De wortel bhwh- : zijn weerspiegeling in de
Germaanse talen”.’
Na zijn afstuderen in de germanistiek en het
behalen van zijn aggregaat (academische lesbevoegdheid
voor middelbaaronderwijs, N.L.)
kon Vyncke als invaller aan de slag op een normaalschool
(Pedagogische academie, N.L.) in
Gent en op het Atheneum in Oostende. Het
was na de oorlog niet moeilijk werk te vinden
en in 1946 werd hij aangesteld als leraar
Nederlands aan het Atheneum in Aalst.
‘Ik heb altijd een enorme belangstelling
gehad voor het geestesleven van de mens.
De uitingen en werkingen van de menselijke
geest boeien me zeer. Neem bijvoorbeeld de
schilderkunst, waarvan ik heel erg houd. Ik
ben indertijd lessen tekenen, schilderen en
beeldhouwen gaan volgen, omdat ik deze
vaardigheden wilde leren, wilde ervaren welke
problemen je daarbij tegenkomt. Maar ik
heb ook een week doorgebracht in een klooster
op de berg Athos om het kloosterleven van
binnenuit mee te maken, en me bijvoorbeeld
ook verdiept in het maken van horoscopen en
het leggen van tarotkaarten.
Bij mijn zoektocht naar antwoorden op de
vraag: “Wat is de mens, wat is cultuur?” boden
twee auteurs mij een leidraad: Dostojevski met
zijn roman De gebroeders Karamazov, waarin
het diepste lijden van de mens wordt beschreven,
en Spengler met De ondergang van het
Avondland, een morfologische studie, waarin
hij alle vormen beschrijft die cultuur voortbrengt.
Ik heb De gebroeders Karamazov wel
drie keer gelezen en naarmate ik ouder werd,
zag ik er steeds meer in. Eigenlijk is mijn belangstelling
voor het Russisch gewekt door
Dostojevski, al had ik ook grote bewondering
voor Tolstoj en Gontsjarov.
Een van mijn collega’s op het Atheneum, een
classicus met wie ik vaak goede gesprekken
had, vroeg me op een gegeven moment:
“Waarom ga je geen Russisch leren? Ga naar
Brussel!” Ik heb zijn raad opgevolgd. Het
klikte tussen mij en de professor daar en zo
ben ik begonnen. Van een georganiseerde studie
Slavische talen was destijds geen sprake:
er was geen vast uurrooster, omdat de studenten
slavistiek allemaal “speciale gevallen”
waren die elders een baan hadden. Aan het
begin van het studiejaar kwam iedereen naar
het eerste college en werd er gezamenlijk een
rooster opgesteld dat voor zo veel mogelijk
studenten haalbaar was. De directeur van het
Atheneum in Aalst, de vader van mijn huidige
vrouw, was mij erg ter wille: hij paste mijn
lesrooster op school zó aan, dat ik bijna alle
colleges in Brussel kon volgen.
De Université libre de Bruxelles was en is
Franstalig en nadrukkelijk vrijzinnig, dat wil
zeggen niet-confessioneel; de vrijmetselarij
speelde een belangrijke rol aan de basis. Men
stond vrij onderzoek voor, waaraan het op de
katholieke universiteiten vanwege inmenging
door het Vaticaan nog al eens schortte. Alleen
hier kon het diploma Slavische talen worden
behaald, al was het eind jaren veertig – begin
jaren vijftig wel mogelijk om in Gent Russisch
als vrij vak te volgen bij de Russische professor
Pulman. Een van zijn studenten was Johan
Daisne, directeur van de stadsbibliotheek van
Gent. Hij stimuleerde de bekendheid van de
Russische literatuur in Vlaanderen door een
bloemlezing van Russische literatuur, Van
nitsjevo tot chorosjo!, uit te geven en voor de
bibliotheek veel Russisch werk in vertaling
aan te schaffen.
De colleges in Brussel werden gegeven
door de professoren Claude Backvis en Boris
Unbegaun. Backvis, een Vlaming, maar verder
volledig Franstalig, was eigenlijk classicus.
Hij had een beurs in de wacht gesleept
voor Polen en zich daarna ontwikkeld tot dé
Polonist van België. Hij gaf ook geschiedenis
van de problemen van het Russische denken
en colleges over Polen en Poolse instellingen,
zoals de Sejm, het adelsparlement, waarin
adel en geestelijkheid vertegenwoordigd waren
en waarin alleen besluiten konden worden
genomen op basis van eenparigheid van stemmen
(“liberum veto”). Allen waren dus gelijk
en de vergaderingen duurden daarom soms
maanden. Er werd overlegd in het Latijn. De
Poolse cultuur stond dus op zeer hoog niveau.
De Russische taalkundige, professor
Unbegaun, een verstandige man, doceerde
Oudrussisch en Russische taaloefeningen. De
taalcolleges werden door twee lectoren verzorgd:
Maria (Masja) Malin gaf Russisch en
de dichter/schrijver Marian Pankowski was
verantwoordelijk voor Pools.’
Tijdens zijn studie slavistiek vatte Vyncke
het plan op enige tijd onder de Slaven door te
brengen. Hij wilde aan den lijve het leven in
een Oost-Europees land, liefst Rusland, ervaren,
‘beleven’. Via een vriend die connecties
had in kringen waarin over de toewijzing van
beurzen werd beslist, kwam hij te weten dat er
voor 1957 nog één beurs te vergeven was, en
wel voor Joegoslavië.
‘Van die beurs heb ik toen gebruik kunnen
maken. Mijn vriend raadde me af naar
Belgrado te gaan, omdat daar primitieve,
“Aziatische” toestanden zouden heersen,
maar dat kon me niet deren. Ik wilde alles
verdragen. Hij adviseerde me naar Zagreb te
gaan, maar ik koos toch voor Belgrado.
Er was in die tijd in het Westen veel antipropaganda
tegen Tito. “Pas maar op dat ze
je niet arresteren,” werd me voor vertrek vaak
gezegd. Maar ik wilde gewoon gaan en dacht:
ik zie wel. In Studentski grad, even buiten de
stad, kreeg ik een kamer toegewezen, inclusief
een Servische kamergenoot die me in de
gaten moest houden. Hij wilde steeds maar
weten wat ik daar “het beste” vond. Mijn antwoord:
“de vrouwen” viel kennelijk zo goed,
dat hij me verder met rust liet. Het eten in de
kantine was slecht, zwaar en vet, maar als buitenlander
kon je op doktersvoorschrift zonder
probleem dieetmaaltijden krijgen.
De organisatie aan de universiteit in
Belgrado was erg “Slavisch”: iedereen liep
in en uit; er bestonden geen regels, geen afspraken
of tijdstippen waaraan men zich hield.
Hier zag ik wat de terpenie (berusting) van de
Slaven inhield: men liet alles over zich heen
komen. Er was geen duidelijk programma, ik
moest zelf maar mijn plan trekken.
Hoewel ik me vooral voor Russisch interesseerde,
werd me al gauw duidelijk dat
ik Servisch moest gaan leren. Niemand was
daar met Russisch bezig: men had het niet zo
op de Russen, er bestond nogal wat wantrouwen
tegen hen. De Russen zeiden bijvoorbeeld
dat ze de Bulgaren wilden bevrijden,
maar iedereen wist dat het hun in feite alleen
te doen was om havens aan zee. Tito,
die als communist naar Rusland had moeten
vluchten en daar de periode tussen de twee
wereldoorlogen had doorgebracht, had ook
niet veel sympathie voor de Russen. Toen
hij de Sovjet-Unie militaire steunpunten in
Joegoslavië weigerde, kwam hij in conflict
met Stalin. De Joegoslavische bevolking reageerde
door en masse achter Tito te gaan
staan. Bovendien was Tito voor een gematigde
vorm van communisme en daarmee
had hij zich populair gemaakt: wie niet aan
de macht van de overheid tornde, kon verder
zijn gang gaan.
Op een gegeven moment startte er een
cursus Servisch en heb ik me ingeschreven.
De lessen werden gegeven aan de hand van
Lehrbuch der serbischen Sprache van Alois
Schmaus, en na een paar maanden kon ik me
in de taal redden. Dit kwam het contact met
de Serven erg ten goede: ze vertrouwden me
direct. Ik had grote belangstelling voor de
Servische mens. Er bestonden nog fascinerende
oude gebruiken, zoals dodenherdenkingen
waarbij op de begraafplaatsen maaltijden
werden georganiseerd. Vanuit het geloof dat
de geest van de doden bleef leven, vertelde
men de overledenen wat er in hun afwezigheid
was voorgevallen en liet men voedsel
voor hen achter. Dood en nederlagen hebben
in Servië een grote impact. Nog steeds wordt
jaarlijks de Slag op het Merelveld (Kosovska
bitka) in 1389 herdacht, niet zozeer vanwege
de nederlaag tegen de Turken die Servië en
Bosnië vervolgens bijna een half millennium
bezet hielden, maar als een Servisch
wapenfeit waardoor de verdere opmars van
de Turken naar West-Europa tot staan werd
gebracht. Het Slavische karakter trok me erg
aan: de breedheid van gedachten, het gemak
in de omgang, zonder enige bourgeoisregels.
De Slaven zijn gevoelsmensen, in tegenstelling
tot de harde, stugge westerlingen.
In 1957 en 1958 heb ik gedurende een
maand ook nog een cursus Kroatische taal en
cultuur gevolgd. De cursus bestond uit twee
lesweken aan de kust – de eerste keer in Zadar,
de tweede keer in Split – terwijl de resterende
twee weken in Zagreb werden gegeven.
Tijdens mijn studieverblijf heb ik heel
Joegoslavië doorgereisd en veel musea bezocht,
onder andere het Narodni muzej. Hier
raakte ik onder de indruk van werk van Ivan
Meštrović (1883-1962), dé grote beeldhouwer.
Hij maakte beelden voor een nationale
Joegoslavische tempel (Kosovski Chram), die
was gepland ter nagedachtenis aan de Slag
op het Merelveld, maar nooit werd gebouwd.
Ook ging ik graag naar de schouwburg waar
op hoog niveau opera’s werden opgevoerd.
Ik herinner me een prachtige opvoering van
Chovantsjina van Moessorgski.’
12 december 1957 werd in Gent het Hoger
Instituut voor Oosterse, Oost-Europese en
Afrikaanse Taalkunde en Geschiedenis opgericht.
De oprichting van het instituut
was vooral te danken aan de inzet van een
aantal taaldocenten en historici, onder wie
de Sanscritist professor Adriaan Scharpé
en de bekende germanist en hoogleraar
Indo-Europese taalkunde professor Walter
Couvreur. Door hen werd een vierjarig programma
opgezet waarvan de talen Russisch,
Oud-Slavisch, Byzantijns en Nieuwgrieks,
evenals de geschiedenis van Rusland en
Byzantium deel uitmaakten.
‘Toen ik hoorde dat er voor het geven van
Russische taal en cultuur en Oud-Slavisch
geen kandidaten waren – niemand had immers
slavistiek gestudeerd – heb ik de stoute schoenen
aangetrokken en ben naar Scharpé en
Couvreur toe gestapt. Proffen waren destijds
hele hoge pieten voor wie je schrik had, maar
ik kende Couvreur goed, omdat ik tijdens mijn
studie ‘Germaanse’ bij hem college had gelopen.
Hoewel ik nog niet in de slavistiek was
afgestudeerd – dat deed ik in 1962 – zagen ze
beiden wel wat in mij als lesgever voor Oud-
Slavisch en beloofden ze mijn kandidatuur te
steunen: ik had een jaar in Servië, een Zuid-Slavisch land gewoond, en Oud-Slavisch was
eigenlijk ook een Zuid-Slavische taal.
Voor Russisch werd de Waal Jean Lothe
aangetrokken. Hij had in Luik germanistiek
gestudeerd en daarna slavistiek in Brussel. Ik
kende hem van de lessen bij Masja Malin. Hij
sprak vrij goed Nederlands. Toen we als lector
begonnen, behoorden we niet tot het universitaire
personeel; daarvoor moesten we zien
assistent te worden. Hoewel ik geen Sanskriet
kende, bood prof. Scharpé mij een assistentschap
aan: zo kon ik hem in allerhande administratieve
taken bijstaan. Ik ben tot na mijn
promotie in 1968 bij hem gebleven en het jaar
daarop docent Slavische taalkunde geworden.
Jean Lothe was een prima collega, geen intrigant.
Als er fricties waren, praatten we de
dingen uit. Hij stelde zich als Waal niet op de
voorgrond, was eerder afwachtend, terwijl ik
meer het voortouw nam. Zijn kennis van het
Russisch stond op hoog niveau en hij was een
goede literatuurdocent, maar hij moest niets
van de Sovjetliteratuur hebben: “ik behandel
eerst de klassieken en dan zien we wel verder…”
Toen Lothe en ik begonnen, was er helemaal
niets. We hadden geen eigen werkkamer,
noch een eigen collegezaal. De lessen
werden gegeven in het lokaal van professor
Couvreur. We zagen het als onze opdracht om
de slavistiek in Gent uit te bouwen en dat lukte:
we kregen een werkkrediet en geld voor de
aanschaf van boeken. Het programma werd
uitgebreid en ik werd verantwoordelijk voor
de vakken Servo-Kroatisch, Oud-Slavisch, de
vergelijkende spraakkunst van de Slavische
talen en de geschiedenis der Slavische volkeren.
Ook heb ik na het vertrek van Claude
Backvis nog een jaar twee colleges gegeven
in Brussel: ‘Problemen van het Russische
denken’ (onder andere over Bakoenin) en
‘Oefeningen in historische kritiek’ (aan de
hand van teksten uit de Nestorkroniek). Maar
na een jaar hield ik het voor gezien, omdat ik
te veel werk in Gent had en het heen en weer
reizen me niet beviel.
In de eerste jaren kwamen er allerlei bijzondere
mensen met persoonlijke belangstelling
op de opleiding slavistiek af, bijvoorbeeld
leraren. Opvallend was het aantal germanisten
dat Slavische Talen ging studeren.
De opzet van de studie slavistiek werd, wat
de algemene vakken betrof, aangepast aan
die van de ‘Germaanse’. De eerste generatie
Gentse slavisten, onder wie professoren die
binnenkort met emeritaat gaan of het al zijn –
Raymond Detrez, Carolina de Maegd-Soëp,
Jeannine Vereecken, Jan Scharpé en Axel
Holvoet – zijn allen oud-studenten van Lothe
en mij.
Lesgeven heb ik altijd heel graag gedaan,
vooral ook vanwege het contact met
mijn leerlingen. Ik ben een verteller: ik word
door iets gegrepen en ga erop door. Mijn colleges
geschiedenis hadden een goede naam:
ik vertelde met vuur en wist de aandacht
vast te houden. De studenten kwamen graag,
zelfs wanneer ik door Cyrillus vertaalde
Oud-Slavische bijbelteksten behandelde. De
godsdienst kalfde toen al af en mijn studenten
wisten vaak geen antwoord op vragen als:
“Wat is eigenlijk het laatste avondmaal?” Ik
heb altijd geprobeerd hun de achtergronden
bij te brengen. Dat sprak ze zeer aan. Ze bleven
zelfs op me wachten, als ik eens te laat op
college kwam. Ik gaf ook colleges over het
glagolitisch alfabet, maar dat schrok de studenten
een beetje af; ze vonden het erg moeilijk.
Streng was ik niet, ik stelde mijn vragen
uit de behandelde stof en was er niet op uit
studenten te “buizen” (laten zakken, N.L.).
Wel trad ik streng op tegen eerstejaars die enkel
voor een beurs naar de lessen kwamen.
Ook over Raspoetin mocht ik graag vertellen.
Hij wordt in de westerse literatuur
ten onrechte afgeschilderd als een zuiper en
vrouwenjager. Pas op het einde van zijn leven
ging hij zich aan drank te buiten. Hij was
een interessante geest met een buitengewoon
verstand. Als adviseur van de tsaar raadde hij
hem af mee te doen aan de naderende oorlog,
omdat dit volgens hem tot de ondergang van
het tsarisme zou leiden. Tegengewerkt door
machtige voorstanders van oorlogsdeelname,
heeft Raspoetin zijn pogingen om de tsaar te
overtuigen opgegeven en zichzelf met drank
te gronde gericht. Uiteindelijk hebben ze
hem vermoord. Dat mateloze drinken van de
Slaven – ik heb het zelf meegemaakt – dat
ritueel van drinken, klagen, wenen en weer
voortdrinken totdat men onder tafel ligt, intrigeert
me.’
Behalve naar de Slavische mens ging de speciale
belangstelling van Vyncke uit naar het
Russische denken in de negentiende eeuw,
de Slavische godsdienst en geschiedenis en
het glagolitisch. Hij heeft zich beziggehouden
met de weinig bekende, maar interessante
panslavist en slavofiel Nikolaj Danilevski en
met de filosofen Nikolaj Berdjajev, Nikolaj
Chomjakov en Vladimir Solovjov. Van
de schrijvers sprak het gedachtegoed van
Dostojevski hem het meest aan, maar ook de
kleine werken van Tolstoj over het geloof, zoals
De biecht boeiden hem. ‘Opmerkelijk is
dat vertalingen van deze werken in Vlaanderen
lange tijd door de kerk werden tegengehouden,
terwijl ze in Nederland zonder problemen
werden vertaald.’
Zijn belangstelling voor de Slavische
godsdienst vond haar neerslag in zijn dissertatie
(1968)1 die een jaar later in boekvorm
werd gepubliceerd. Vynckes meest recente
opvatting over dit thema, een poging tot synthese
van het godsdienstsysteem van de oude
Slaven, is te vinden in zijn bijdrage aan het
Liber Amicorum voor Carolina De Maegd-
Soëp (2000).2
Samen met Scharpé en Voordeckers was
Vyncke verantwoordelijk voor de uitgave3 van
het enige Slavische handschrift dat zich in de
Gentse Universiteitsbibliotheek bevindt. Dit document dateert uit circa 1360 en bevat zestien
vitae van vrouwelijke heiligen. In 1981
verscheen zijn Beknopte geschiedenis van de
Slavische volkeren.4
Als emeritus (1986) heeft Vyncke zijn
studie van het glagolitisch schrift voortgezet,
gefascineerd als hij was door de mysterieuze
oorsprong en structuur van dit alfabet.
Zijn onderzoek heeft geresulteerd in een lijvig
artikel ‘De l’origine et de la structure de
l’alphabet glagolitique’.5 Zelf beschouwt hij
het als zijn belangrijkste publicatie. ‘Ik heb
het indertijd aan professor Veder gestuurd. Hij
was er erg enthousiast over en heeft ervoor gezorgd
dat het op de site van de Amsterdamse
Universiteitsbibliotheek werd geplaatst. Het is
jammer genoeg in het Frans geschreven, wat
de toegankelijkheid van het artikel niet ten
goede komt. Ik ben altijd in het Frans blijven
publiceren, omdat ik nu eenmaal in die taal
heb gestudeerd en dat jargon me vertrouwd is.
Mijn vrouw – zij is ook slavist – en ik hebben
het artikel samen in het Russisch vertaald
met hulp van de Russische baron Vladimir
von Knorring, uit het Zweedse adelsgeslacht
der Knorrings. Deze vertaling hebben we vervolgens
aan de orthodoxe kerk voorgelegd in
Moskou, maar dat hadden we beter niet kunnen
doen; toen ze hoorden dat het artikel door
een katholiek was geschreven, was het helemaal
mis en met het glagolitisch schrift hadden
ze ook al niets op.’
Veel tijd en energie heeft Vyncke besteed
aan het typen, redigeren en distribueren van
het tijdschrift Slavica Gandensia, waartoe hij
en Jean Lothe in 1973 het initiatief hadden genomen.
Het was het eerste wetenschappelijke
en internationale tijdschrift voor slavistiek in
België. Jaarlijks verscheen er een nummer, dat
hoofdzakelijk bestond uit artikelen en boekbesprekingen
in het Frans, Duits, Engels of
een Slavische taal. Daarnaast zijn er jaargangen
die bijdragen aan internationale congressen
bevatten, terwijl andere feestbundels zijn
ter gelegenheid van het emeritaat van Gentse hoogleraren. Helaas hield Slavica in 2009 op
te bestaan.
Samen met de econoom professor Hugo De
Maegd was Vyncke ook de stuwende kracht
achter de Stichting Oost-Europakunde. ‘We
organiseerden los van het programma van
de universiteit gratis lessen voor belangstellenden.
Deze gaven we bij voorkeur op
woensdagmiddag, wanneer er veel mensen
in de gelegenheid waren te komen. De universiteit
gedoogde dit. De Maegd gaf college
over planeconomie, zijn vrouw Carolina De
Maegd-Soëp over Russische literatuur en ik
over de problemen van het Russische geestesleven.
We namen examens af en bedachten
certificaten voor wie was geslaagd; deze hadden
in feite weinig “waarde”, maar we hadden
veel succes en trokken publiek.’
Naast deze cursussen heeft Vyncke tal van
culturele evenementen organiseerd, zoals tentoonstellingen
in de universiteitsbibliotheek
en elders. Centraal stonden Oost-Europese,
vooral Poolse thema’s. ‘Zo heb ik een tentoonstelling
georganiseerd in de Gentse Sint-
Pietersabdij, die was gewijd aan het Poolse
denken in de renaissance. Uit het rijke bezit
van de universiteitsbibliotheek werden oude
boeken van onder anderen Copernicus tentoongesteld.
De Poolse ambassadeur die de
expositie bezocht was erg onder de indruk en
constateerde met enige spijt: “Die hebben wij
zelfs niet in Polen.”
Ik ben veel in Polen geweest, onder andere
in Krakau, Warschau en Danzig. In de laatste
stad heb ik de invloed van de Vlaamse architectuur
op de plaatselijke bouwkunst onderzocht.
Dan waren er nog de Poolse culturele
dagen in Gent met diverse exposities, waarbij
ik mede als voorzitter van de Vlaams-Poolse
culturele vereniging nauw betrokken was.
Voor hun blad Vlaamse tijdingen heb ik heel
wat bijdragen geschreven. ’
Ook werkte Vyncke regelmatig mee aan
de catalogi van tentoonstellingen die door
hemzelf of door anderen waren georganiseerd,
schreef hij literaire recensies en vertaalde hij
poëzie, onder andere gedichten van de Poolse renaissancedichter Jan Kochanowski en de
in 2002 overleden Bosnische dichter Izet
Sarajlić.
Al deze activiteiten en manifestaties voor
een breed publiek ontlokten de Vlaamse schrijver
Erik Verpale, die zelf korte tijd slavistiek
in Gent studeerde, de uitspraak: ‘Professor
Vyncke heeft de slavistiek in Vlaanderen op
straat gebracht’.
Sinds zijn emeritaat heeft Vyncke zich gaandeweg
van de slavistiek verwijderd en is hij
zich meer en meer gaan interesseren voor de
vergelijking der culturen. ‘Ik ben alle godsdiensten
gaan bestuderen vanwege de kijk van
de mens daarin op god of godheid. Op een
gegeven moment heb ik het werk van Arnold
J. Toynbee ontdekt, een grote geest, die in A
Study of History een analyse geeft van de opkomst,
bloei en ondergang der culturen. Van
deze twaalfdelige studie is door anderen een
samenvatting gemaakt. De Franse uitgave
daarvan heb ik bij toeval in handen gekregen.
Ik ben eraan begonnen, maar ging steeds
slechter zien. Met behulp van een beeldschermloep
heb ik de eerste zeshonderd bladzijden
nog kunnen bestuderen, maar de overige
lukten niet meer. Zo heb ik ook Spenglers
vergelijkende cultuurstudie niet meer voor
een vierde keer kunnen lezen.’
Op mijn vraag of het hem niet heel zwaar
valt niet meer te kunnen lezen, antwoordt
hij: ‘Mijn blindheid aanvaard ik als mijn lot.
Zoals elk mens zijn deel krijgt in het universele
lijden, zo neem ik mijn deel. Ieder mens
lijdt, maar verbergt dit achter een masker.
Niemand heeft het lijden beter beschreven dan
Dostojevski. Ik heb heel veel aan hem gehad.
Maar ik moet een doel hebben, anders stort ik
in. Nu ik zelf niet meer kan lezen, leest mijn
vrouw me voor.
Zo blijf ik geïnteresseerd in wat er in
België en in de rest van de wereld gebeurt.
We lezen het weekblad Knack en hebben een
abonnement op Journaal, het eenmansblad
van Marc Grammens dat eens in de veertien
dagen verschijnt. Journaal geeft veel informatie
over Nederland, waarvoor Grammens
put uit de NRC en bevat goede, objectieve
analyses van het reilen en zeilen in België, dat
qua organisatie wel iets van de Balkan in het
klein heeft. Ja, en verder gaan we er regelmatig
op uit, doen samen leuke dingen.’
Als ik afscheid neem van deze bejaarde mensen
die zo op elkaar betrokken zijn, moet ik
onwillekeurig denken aan Vynckes laatste
boek, Het Universele Worden, Naar een redelijke
religie, dat hij heeft opgedragen aan zijn
vrouw Lucy. In het slotwoord schrijft hij: ‘We
zijn eindige mensen in een eindige wereld. We
weten niet eens het waarom en het hoe […]
We beschikken echter over twee energieën: de
rede en de liefde. De rede zal ons helpen het
hoe en het waarom te begrijpen. De liefde zal
ons helpen de uiteindelijke harmonie te bereiken
van allen en alles. De zin van het bestaan
is dus duidelijk: doelbewust denken en liefhebben.’
Hun leven lijkt daarvan doortrokken.
Memoriam Frans Vincke op UGentMemorie door Raymond Detrez