Op een keer begon ik met mijn meisje een gesprek over het feit dat mensen
vaak verliefd worden op tv- en filmsterren. Dat is niet verwonderlijk: mensen
kunnen niet leven zonder idealen. Maar volgens mij zit er in die liefde
voor sterren een obsederende logica. Een kennis van me was in zijn jeugdjaren
verliefd op de Italiaanse actrice Monica Vitti. Later schreef hij een
proefschrift over Tsjechov. Een andere op Marilyn Monroe. Nu is hij manager
van een winkeltjesketen. Een derde op een Amerikaanse pornoster.
Hij is een crimineel type en werkt als bandiet in een kleine provinciestad.
Ik probeerde me te herinneren hoe het bij mij was gegaan. In de uithoeken
van mijn geheugen ontdekte ik uiteindelijk dat ik twee keer op zo’n
manier verliefd was geweest. De eerste keer midden, eind jaren zeventig,
op de zangeres Taisija Kalintsjenko. Ik wilde heel graag dat ze mijn vrouw
werd. De tweede keer op een filmactrice, Belochvostikova. Dat was helemaal
in het begin van de jaren tachtig, maar toen had mijn verliefdheid
lichtzinnigere bedoelingen. Mijn meisje kon ik niet uitleggen wie dat nu
waren.
Ik herinner me dat Taisija Kalintsjenko een lied zong over een boshert,
dat haar – Taisija – moest meenemen naar ‘Hertenland’.
Of was het misschien Vedisjtsjeva die over het boshert zong?
In ieder geval speelde Taisija Kalintsjenko een bijrolletje als verpleegster
in de lange film Voor de rest van ons leven.
En daarom was ik van haar gaan houden. Ik was meer van haar gaan
houden dan van mijn moeder en opa, meer dan van mezelf, meer dan van
Lenin.
Op de actrice Belochvostikova werd ik verliefd toen ik Tijl Uilenspiegel
gezien had.
En wat is er van mij geworden?
Kort na dat gesprek liet mijn meisje me zitten. Ze vertrok naar Egypte
om er aan de Rode Zee als animatrice aan de slag te gaan.
Van kinds af aan – en nog steeds – heb ik het gevoel gehad dat ik niet
echt ben. Dat ik een speeltje ben, waar de mensen om een of andere reden
fout mee omspringen. Maar dat gevoel was er niet meteen. Vanaf het begin
vertrouwde ik de wereld niet. Maar eerlijk gezegd trok hij me vaker aan,
dan dat hij me afstootte. En toen plaste mijn klasgenoot Vitja Andrejev per
ongeluk in zijn broek tijdens wiskunde.
Die Vitja mocht ik heel graag. Maar u moet er niets achter zoeken. Ik
zag hem niet in een roze licht à la Thomas Mann (‘Geef me eens een potlood,
jongen, ik ben oom Gustaaf, dan zal ik jou Venetië laten zien’), ik zag
hem gewoon in een menselijk licht.
Op onze groepsfoto van klas 1C staan vijfentwintig ronde, blozende
snoeten. Karikaturale dwergen uit Sneeuwwitje. Enkel Vitja had het gezicht
van de bezielde romantische held. Droevige ogen en zwarte krullen.
Zo’n gezicht had Byron waarschijnlijk ook, toen hij op Harrow in de
schoolbanken zat en, totaal vergetend waar hij was, zijn eerste gedichten
schreef. Naast ons op de foto staat Valentina Stepanovna, onze eerste lerares,
een vrouw van onbepaalde leeftijd in een blauwe jurk van crimplene.
Ze kijkt verwijtend en belerend in de lens. Op haar rechterwang zit een
grote moedervlek.
Vitja had het niet getroffen. Toen hij op school kwam had hij nog niet
leren lezen. Nu, na al die jaren, lijkt het me een ontegenzeggelijk voordeel
niet te kunnen lezen, een groot geschenk, waartoe ouders die écht van hun
kinderen houden in staat zijn. Van boeken word je niets wijzer. Boeken
worden geschreven om de ongeordende mensenkudde om te vormen tot
een geordende. Van boeken lezen worden mensen definitief dom en dan
kun je alles met ze doen wat je maar wilt.
Vitja kon niet lezen en daarom was hij veel slimmer dan wij allemaal.
Maar op school dachten ze daar anders over. Vitja stond bekend als een
achterblijver. Het kostte hem enorm veel moeite de letters vanbuiten te
leren. Hij werd er moe van en probeerde steeds even uit te rusten. En dan
bleek dat het niet genoeg was om letters te onthouden. Je moest ze verbinden
tot woorden en correct opschrijven. De andere lessen leidden Vitja’s
aandacht daarvan af. Je moest er heel wat ingewikkelds, onbegrijpelijks en
overbodigs leren, getallen bijvoorbeeld, en er dan ook nog iets mee doen:
aftrekken, optellen, uitvissen welk het grootste is en welk het kleinste. Het
duizelde Vitja gewoon. Hij was met alles achter. Valentina Stepanovna
maakte zich kwaad en gaf Vitja vieren.
‘Wie niet vóóruitgaat, Andrejev, glijdt áchteruit!’ zei ze vermanend, terwijl
ze haar pen boven zijn agenda liet zweven.
Ik herinner me dat in november de conrector van de laagste klassen bij
ons kwam, Galina Pavlovna. Een droog oudje. Haar gezicht deed denken
aan dat van een sneeuwuil. Ik had zulke uilen op de televisie gezien in
het programma De dierenwereld. Op haar neus had Galina Pavlovna een
waakzaam glanzend brilletje in een fijn gouden montuur, een geschenk van
dankbare ouders. Tijdens de pauzes kwamen we Galina Pavlovna tegen in
de gang. Ze keek naar ons met onverholen haat. Als iemand probeerde rond
te rennen, krijste ze snerpend:
‘Blijf staan!’ – en ze siste onheilspellend: ‘Gespuisss! Je zou ze toch…!’
Die Galina Pavlovna kwam nu controleren hoe snel we konden lezen en hoeveel woorden we binnen één minuut konden voorlezen. We werden
naar buiten gejaagd, daarna één voor één binnen geroepen, kregen een
boekje in de hand gestopt en moesten voorlezen. We stonden in de gang te
trillen van angst. Sommigen renden om de haverklap naar het toilet.
Ik werd als een van de eersten geroepen.
Ik ging in de schoolbank zitten, nam het boekje en begon met een stem die
oversloeg van de zenuwen snel te lezen.
‘Niet zo afratelen!’ – onderbrak Valentina Stepanovna me op een gegeven
moment. ‘Lees met gevoel, met verstand, met pauzes!’
‘Wat?’ vroeg ik niet-begrijpend.
‘Wat-wat’, deed ze me na. ‘Niet “wat”, maar “wat zegt u”! Vooruit,
lezen! De tijd loopt!’
Ik bleef lezen totdat Galina Pavlovna ‘stop’ zei.
‘Nu moeten we uitmaken’, wendde ze zich tot Valentina Stepanovna,
‘of hij daar,’ en hierbij knikte ze in mijn richting ‘of hij ook begrepen heeft
wat hij heeft voorgelezen. Hier!’ en ze priemde met haar vinger naar het
boek, ‘wat betekent dat?’
‘Wat zegt u?’ vroeg ik geschrokken.
‘Voorlezen, sukkel!’ bemoeide Valentina Stepanovna zich ermee.
‘Het tsaristische Rusland,’ begon ik te lezen, ‘was een gevangenis voor
de volkeren. De tsaar en de landheren hielden de volkeren in onwetendheid
en onderdanigheid.’
‘Stop!’ beval Valentina Stepanovna. ‘Wat versta je daaronder?’
Ik zweeg.
‘Wat versta je daaronder, vraag ik je?!’ verhief ze haar stem.
Angstig loenste ik naar de massieve trouwring die aan haar vinger zat.
‘Wel euh, de tsaristische landheren… die… ja die deden iedereen tekort…
vooral de armen, de arbeiders en de boe…’
‘Wat hebben de armen daarmee te maken?’
Ik zweeg.
‘Astvatsatoerov! Leg ons uit, wat het woord “onwetendheid” betekent!’
Ik bleef zwijgen.
‘Onwetendheid – dat ben jij!’ zuchtte Valentina Petrovna ten slotte.
Haar bolle kapsel in jaren vijftig-stijl, dat leek op een verse hondendrol,
begon hevig te wiebelen op haar hoofd.
‘Wat een schande! Ga maar naar buiten en roep de volgende… wie staat
hier op ons lijstje… Nastja Batoerina.’
Achteraf bleek dat ik erin geslaagd was drieënzestig woorden voor te
lezen.
Ik vergat te vertellen dat vóór mij ook Vitja Andrejev zo’n behandeling
had ondergaan. De arme Vitja had er in één minuut met moeite slechts vier
woorden uitgekregen.
‘Raddraaierij!’ schreeuwde de conrector hem toe. We waren allemaal
aan de beurt geweest en zaten weer in de klas, waar de resultaten werden
meegedeeld. ‘Lanterfanter! Laat onmiddellijk je ouders komen! Morgen!’
Valentina Stepanovna stond naast Galina Pavlovna en keek Vitja aan
alsof ze hem volledig wilde doorboren.
Na dat voorval werd Vitja definitief ingedeeld bij de hopeloze gevallen.
Wat Vitja ook deed, hij kreeg altijd op zijn kop.
Een jaar ging voorbij. Vitja was nog altijd achter.
Op een dag begon hij tijdens wiskunde plots te huilen.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Valentina Petrovna op ijzige toon.
Het bleek dat Vitja in zijn broek had geplast.
Dat fluisterde Olja Semitsjastnych, de beste van de klas, Valentina
Petrovna vertrouwelijk toe. Die was naast Vitja gezet, zodat ze de achterblijver
wat zou kunnen ‘optrekken’.
Vitja had in zijn broek geplast. Hij had zijn hand opgestoken om naar
buiten te mogen, zo hoog hij kon, maar Valentina Stepanovna had hem niet
opgemerkt. En Vitja plaste in zijn broek.
Ik herinner me dat hij bij het bord links van Valentina Petrovna’s tafel
stond te huilen en de tranen over zijn wangen uitwreef.
Maar Valentina Stepanovna riep rood van verontwaardiging:
‘Doe niet zo zielig! Het is je eigen schuld! Als het nu met een goede
leerling gebeurd was zou ik het nog kunnen begrijpen en vergeven! Maar
jij, een lanterfanter die vieren haalt! Uit mijn ogen!’
Vitja strompelde luid huilend naar de deur.
We keken hem allemaal met verachting en medelijden na.
Toen ik thuiskwam, was het eerste dat ik aan mijn vader vertelde, dat Vitja
Andrejev in zijn broek geplast had.
‘Ja? Echt?’ antwoordde mijn vader verstrooid. Hij was de krant aan
het lezen en wou duidelijk niet gestoord worden. ‘En die, hoe heet ze ook
alweer, Valentina Stepanovna… wat deed ze?’
‘Ze was heel kwaad. Ze zei, dat als het met een goede leerling gebeurd
was, ze het hem nog vergeven zou hebben.’
Mijn vader keek me met grote ogen aan en schudde verbaasd zijn hoofd.
‘Huh? Heeft ze dat echt gezegd?’
‘Hoezo..?’ vroeg ik verwonderd. ‘Wat is daar verkeerd aan?’
‘Niets, niets,’ zei mijn vader en kon een vreemde schaterlach niet onderdrukken.
Ik had hem nog nooit op die toon horen praten. ‘Dus het zit zo:
haal je vieren, hou je dan stil en waag het niet te plassen! Maar ben je de
beste van de klas, zoals die Ljosja Petrenko, dan zeik je en schijt je maar in
je broek zoveel je wilt. Niemand die er een woord zal van zeggen!’
Ik schrok toen ik dat hoorde. Ik wilde dat het maar snel zomer werd,
zodat ik mee mocht naar de datsja in Komarovo.
Mijn klasgenoten hielden van me. Denk ik. Maar misschien ook niet. Ik
weet het niet meer. Waarom zouden ze van mij houden? Onze klas dong
mee naar een of ander wisselvaandel en ik haalde slechte cijfers, haalde het
gemiddelde naar beneden en bovendien droeg ik een bril.
Ze noemden me ‘Brillejood – met je billen bloot’, en Misja Starostin gaf
mij, toen we ruzie hadden in het vierde jaar, de scheldnaam ‘Bebrilde Cobra’.
Toen we allemaal bij de pioniers gingen, namen ze mij als allerlaatste.
Valentina Stepanovna zei me waar iedereen bijstond:
‘Jij, Astvatsatoerov, hebt een harig hart.’
En ik snapte nog niet eens wat ze bedoelde…
De natuurkundeleraar, bijgenaamd De Norse, was daarentegen niet zo
verfijnd metaforisch. Op een dag omwalmde hij me met zijn doorrookte
blik en noemde me ‘intellectuele armoede’.
De Norse was een jaar of zeventig. Hij was oud en wijs. En ik jong en
dom. Hij had wel een achternaam, die ben ik gewoon vergeten. Zo’n rare
en norse, zoals hijzelf.
De Norse hield van Jesenin en Poesjkin. Af en toe declameerde hij op
schoolavonden gedichten van hen en dan sprongen de tranen hem in de
ogen. Na het gedicht haalde hij een zakdoek uit zijn broekzak en snoot
luidruchtig zijn neus. Ook hield hij ervan ons op te voeden. Vooral mij. Als
hij tegen mij sprak, kwam het om de een of andere reden altijd op hetzelfde
neer: hij was verstandig, en ik dus dom. Ik vroeg hem eens waar hij zo’n
voorraad aan wijsheid had opgedaan dat hij ermee toekwam voor zeventig
jaar. (Ik begon pas tamelijk laat een grote mond op te zetten tegenover volwassenen.
Dit was een van mijn eerste pogingen. Ik was vijftien.) De Norse
bekeek me vol verachting, maar gaf me toch een antwoord.
Blijkbaar had hij die opgedaan aan het front, in 1945, tijdens Operatie
Frühlingserwachen. De Norse, toen nog jong en met krullend haar, zat samen
met een vriend in een loopgraaf. Die vriend at zijn graanpap, vergenoegd
smakkend met zijn lippen. De Norse had zijn pap al op. Hij had zin
in nog meer. Met afkeer keek hij naar zijn vriend, die handig in de weer
was met zijn aluminiumlepeltje. Opeens klonk een doordringend gefluit,
gevolgd door een vreselijk gebulder. De Norse liet zich met toegeknepen
ogen op de bodem van de loopgraaf vallen. Toen hij zijn ogen weer opende,
zat zijn vriend nog steeds op zijn plaats, alleen zonder hoofd. Het was eraf
geschoten door een granaatsplinter. Zijn handen zaten er nog wel aan. En
nog steeds hielden ze zijn gamel met graanpap tegen zijn borst gedrukt. De
Norse bleef kalm. Hij opende zorgvuldig de vingers van zijn vriend, pakte
de gamel en at rustig de pap op.
‘Zo ben ik wijs geworden,’ zei de Norse. ‘Mijn vriend had zijn pap niet
meer nodig. Trouwens, waarmee had hij die moeten opeten?’
Dat verhaal beviel me niet. Célines Reis naar het einde van de nacht,
waar je bijna op iedere bladzijde zulke scènes hebt, had ik toen nog niet gelezen.
Ik pakte mijn spullen en ging naar buiten, zonder naar hem te kijken
of afscheid te nemen. Daarna stonden we twee jaar op gespannen voet. Ik
reageerde zelfs niet wanneer hij me probeerde te kwetsen. Ik sprak enkel
met hem wanneer hij me voor het bord riep, en dan nog met tegenzin.
Kort nadat we van school kwamen, stierf hij. Een klasgenoot belde me
op en vroeg of ik meeging naar de begrafenis. Maar ik ging niet.
Mijn klasgenoten hadden veel respect voor De Norse. En hadden goede
cijfers voor zijn vak. Alleen ik en een jongen uit de parallelklas haalden
zesjes.
Hm…
Slaap zacht, beste leraar.
Je hebt niet vergeefs geleden en gevochten.
In onze supermarkten vind je graanpap in alle soorten en smaken.
Vertaling Maarten van Tieghem, onder redactie van Helen Saelman