In Antwerpen zetelt de kleine uitgeverij Voetnoot annex galerie Baudelaire. De eigenaars, Anneke Pijnappel (van huis uit vertaalster Frans) en Henrik Barends (grafisch vormgever) zijn echter geen Belgen maar Nederlanders. De uitgeverij werd in 1986 opgericht in Nederland en verhuisde tien jaar later naar België, omdat daar de huisvesting goedkoper is dan in Nederland. Sindsdien timmert ze aan de weg met onder andere tentoonstellingen van hedendaagse fotografen (vaak Tsjechen) en met publicaties op het gebied van de Franse (Perlouses), Tsjechische (Moldaviet) en sinds kort ook Belgische literatuur (Belgica). Deze reeksen bestaan uit boekjes van beperkte omvang en bladspiegel, echte ‘zakliteratuur’ voor aangename verpozing in de trein of het vliegtuig. De boekjes hebben in elke reeks hun vaste kleurstelling en een omslag dat opvalt door een strakke typografie. Inhoudelijk bestaat elk boekje uit een verhaal, bij voorkeur uit de moderne literatuur, en elk is voorzien van een flink nawoord waarin de auteur met zijn verhaal worden toegelicht. De Tsjechische serie is gestart in 2007 en verschijnt in de vorm van drielingen, waarbij het verschijningsritme per jaar verschillend is (1 of 2).
Op deze manier ontstaat een spectrum van de desbetreffende literatuur, waarin de krenten uit de pap van die literatuur kunnen worden gepresenteerd. Voorwaarde is dat per schrijver maar één verhaal mag worden vertaald, kennelijk om te voorkomen dat er aan onevenwichtig oeuvrevorming wordt gedaan. Nadeel is natuurlijk dat de spreiding hierdoor nogal breed wordt en je op een gegeven moment door je ‘krentjes’ heen bent en naar een iets lager niveau moet afdalen. Voordeel is weer dat op die manier vele nieuwe namen hun intree kunnen doen, die van daaruit bij een grotere uitgeverij een groter werk geplaatst kunnen krijgen als het werk in de smaak is gevallen.
Een voordeel van de uniforme vormgeving en kleurstelling is de gemakkelijke herkenbaarheid van de serie. Nadeel van die aanpak is echter dat de individuele exemplaren – op de koeiengrote nummering op elk voorblad na – minder goed van elkaar te onderscheiden zijn. Een ander nadeel is dat soms bij klassieker werk, in het geval van Karel Čapek (bij een van de volgende deeltjes ook K.H. Mácha) het modern vormgegeven voorblad minder goed bij de inhoud past, die bij Čapek wordt ondersteund door diens eigen schetsen van Nederland. Deze zijn in een totaal andere stijl en stroken minder goed met het omslag. In het geval van Mácha dekt het moderne ontwerp niet de inhoud van dit bij uitzondering negentiende-eeuws romantisch werk. Herkenbaarheid van de serie als geheel prevaleert hier dus. Daar is natuurlijk ook iets voor te zeggen.
In de Moldaviet-reeks verschenen als bekende auteurs (althans auteurs die eerder in Nederlandse vertaling zijn verschenen: Jachym Topol (1), Hrabal (2), Ivan Klíma (4), Kriseová (6), Karel Čapek (7), Urban (10) en Škvorecký (13). Nieuwkomers zijn: Platzová (3), Filip Topol (5), Placák (8), Weiner (9), Dutka (11), Kratochvil (12), Ajvaz (14) en Abbé Appliqué (pseudoniem, 15). De verhouding tussen gevestigde namen en nieuwe auteus: 7:8, is nipt in het voordeel van de nieuwkomers. Er zijn vijf jonge schrijvers onder, dat wil zeggen schrijvers die zijn geboren in de jaren zestig/begin jaren zeventig – van jong naar oud: Platzová, Urban, Filip en Jáchym Topol en daartussen Placák. Opvallend daarbij is dat deze bijna allemaal uit de schrijversstal komen van vertaler Edgar de Bruin, die tevens een literair agentschap (Pluh) leidt. Hij is ook de coördinator van de vertalersgroep (bestaand uit De Bruin zelf, Irma Pieper, Hank Geerts en ondergetekende). De bedoeling was dat hieruit een hecht vertalersteam zou groeien, met het accent op team, en op een workshop-achtige samenwerking, waarbij de vertalers elkaars teksten beoordelen, maar tot veel verder dan een incidentele beoordeling van de vertaling van een van de anderen is het niet gekomen. Dat bleek toch te veel tijd te kosten. Bovendien kan zo’n methode een gevoelige zaak zijn, doordat bij een beoordeling juist kritiek niet mag worden geschuwd.
Tot de schrijvers uit het interbellum in deze reeks behoren: Weiner (1884), Čapek (1890). De rest komt voort uit de naoorlogse generatie, variërend geboren in 1914 (Hrabal), 1924 (Škvorecký), 1931 (Klíma), 1940 (Kriseová, Kratochvil), 1941 (Dutka) en 1949 (Ajvaz). De laatste dankt zijn on-Tsjechische achternaam aan het feit dat hij van Russische afkomst is. Blijft over onze stoute ‘Abbéʼ, een pseudoniem dat gekozen is vanwege de erotische inhoud van het boekje. Meestal wordt het toegeschreven aan de dichter Nezval (1900), aangezien deze in zijn surrealistische periode belangstelling kreeg voor dit soort thema’s. Uit de boven verschafte datering is enigszins de spreiding af te leiden van de diverse schrijvers en de perioden waarin ze literair actief waren. Enigszins bevreemdend zou kunnen zijn dat Hrabal niet ook genoemd wordt als behorend tot het interbellum, maar de realiteit is dat hij om diverse redenen officieel pas in 1964 debuteerde.
Het is ondoenlijk om hier de inmiddels verschenen vijftien boekjes inhoudelijk te beschrijven. Voor de volledige titels kan ik verwijzen naar de website van het Belgische blad Kluger Hans (http://klugerhans.web-log. nl/weblog/2009/05/uitgeverij-voet.html), die de diverse deeltjes opsomt en doorlinkt naar epo.be, waar de diverse flapteksten zijn te lezen (tot en met nummer 9; even bijwerken, jongens!). Een uitzondering zou ik kunnen maken voor de drie ‘moeilijkst’ toegankelijke teksten, die echter ook misschien het meest intrigerend zijn: het gaat om werk van Weiner (9), Hrabal (2) en Ajvaz (14). Voor een bespreking van Abbé Appliqué (De kunst van het neuken, 15) verwijs ik naar mijn artikel over erotica in de Tsjechische literatuur in dit nummer van TSL.
Weiner wordt wel de Tsjechische Kafka genoemd; niet alleen omdat hij diens tijdgenoot was, maar ook wegens zijn geproblematiseerde voorstelling van de werkelijkheid. Bovendien was hij evenals Kafka van Joodse afkomst. Het werk van beide auteurs wordt vaak gezien als vroeg-existentialistisch omdat het existentiële vragen stelt over de eigen beschadigde identiteit en de zin van het leven, en vergeefs naar vaste zekerheden en een rationeel vatbare wereld zoekt. Net als Kafka hanteert Weiner een gecompliceerde, vertragende vertelstijl, waarin de verteller herhaaldelijk dreigt vast te lopen. Weiner begint zijn verhaal met een soort zelfschouw, een inkijkje in zijn eigen oververhitte hersenpan, die de hektische en mysterieuze indrukken van buiten moet zien te verwerken. Het daaropvolgende verhaal kan dan ook alleen gelezen en begrepen worden vanuit het perspectief van het wereldbeeld de auteur.
In dezelfde traditie schrijft de veel jongere Ajvaz, schrijver, literatuurtheoreticus en vertaler. Ook hij beschrijft de werkelijkheid als een grote metafoor. De handeling lijkt eerder een mentaal proces dan een dynamisch acteren in een concrete wereld. Ook Ajvaz’ zinnen zijn gecompliceerd, wijdvertakt en minutieus opgebouwd. Kleine bewegingen, verschuivingen en gedimde lichten kenmerken zijn zelfbespiegelende proza. Zijn roman Prázdné ulice (Lege straten, 2004) werd bekroond met de Jaroslav Seifertprijs.
Bij Hrabal ligt het probleem elders. Zijn rabiate legendes komen voort uit een totale verloochening van wat heilig is in ons ‘normale’ waardensysteem en uit een heiligverklaring van het allerlaagste, tot en met grafschending. Zo’n totale ‘Umwertung’ kan natuurlijk niet onder gewone omstandigheden tot stand komen, daarvoor moet je in een soort rabiate sfeer verkeren. Bij Hrabal is de oorzaak excessief drankgebruik en een haast duivelse verering van de alcohol, hoe meer hoe beter en hoe sterker hoe beter. Dit geldt met name voor een van die legendes, ‘De fameuze Wantochlegende’, die met al zijn blasfemie een uitzonderlijke positie inneemt in Hrabals werk. De andere twee legendes zijn wat minder heftig: een ervan gaat over een pastoor die een hert, dat hij onderweg heeft aangereden, met eigen handen doodt om daarna ‘doodleuk’, en met nog de bloedsporen op zijn kleren, een huwelijk in te zegenen. Het laatste verhaal vertoont kenmerken van rabiaatheid door de manier waarop Hrabal het thema van een hoog bezoek (van president Clinton) verbindt met een furieuze verbaalseksistische uitval ten koste van een oudere actrice. Dit verhaal, dat nogal wat stof deed opwaaien doordat er bestaande personen bij waren betrokken, stamt uit een van Hrabals laatste teksten, terwijl de andere twee tot zijn vroege werk behoren.
Het behoeft weinig betoog dat het belang van de Moldaviet-reeks voor de verbreiding van de Tsjechische literatuur groot is. Dank is daarom verschuldigd aan de uitgevers, die bij de uitgave van de reeks financiële steun krijgt van Erik Steketees bedrijf De Processpecialisten. Toch kan de reeks ondanks dat niet voortbestaan zonder een goede afzet, een die bevorderd zou kunnen worden door een grotere aandacht in de media. Maar het nadeel van een klein boekje is dat het maar kleine besprekinkjes genereert (als het al wordt opgemerkt), laat staan dat het als product van een kleine uitgever een plekje kan veroveren op de tafels van boekhandels in stations en op luchthavens. Het is een strijd van David tegen Goliath. De reeks telt echter met zijn inmiddels vijftien nummers (en de volgende drie in voorbereiding) en met zijn ruim 900 bladzijden, inclusief nawoorden, al een heel peloton Davidjes. Wie zou zo’n literaire gigant nu niet kunnen opmerken en willen bespreken? Als aangename afwisseling van de bestsellers die wereldwijd in de boekwinkels worden geplempt en die steevast kunnen rekenen op veelvoudige (en vaak gelijkluidende) bespreking in de diverse media.