Volgens sommige coryfeeën van de Russische literatuurkritiek, die al schreven vóór de perestrojka en sinds die tijd de Russische literatuur met haar snelle en ingrijpende veranderingen op de voet hebben gevolgd, is het in de ‘nulevye gody’, het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw, slecht gesteld met de Russische literatuur. Ik heb het nu over critici als Alla Latynina, dit jaar zeventig geworden, die in het literaire tijdschrift Novy mir (Nieuwe wereld) bijna maandelijks een essay wijdt aan belangrijke boeken, genres of ontwikkelingen in de contemporaine literatuur, de ook voor Novy mir werkzame Irina Rodnjanskaja (1935) en de onvermoeibare Natalja Ivanova, inmiddels ook al vijfenzestig en sinds het begin van de jaren negentig de ‘pervy zamestitel glavnogo redaktora’, letterlijk de eerste plaatsvervanger van de hoofdredacteur, maar in feite de hoofdredacteur zelf van het progressiefste onder de grote literaire tijdschriften, Znamja (De banier). Het is de moeite waard deze critici te volgen, want ze hebben over het algemeen een goed en scherp oordeel, met een open oog voor het nieuwe en zelfs experimentele, mits dat ook, literair en esthetisch gezien, kwaliteit heeft. Vooral Ivanova roert ijverig de pen en is vaak behoorlijk polemisch. ‘Taktika umoltsjania ne dlja menja’ (De taktiek van het zwijgen is niet voor mij) zegt ze over zichzelf en de vroegere minister van Cultuur Sjvydkoj zei eens over haar; ‘Natalja Ivanova, kak pravilo, ne soglasna ni skem, dazje sama soboju’ (Natalja Ivanova is het in de regel met niemand eens, zelfs niet met zichzelf). De algemene teneur van de artikelen van deze drie en ook van andere gelouterde critici over de Russische literatuur van nu is dat echt belangrijke nieuwe schrijvers ontbreken; de markt wordt beheerst door auteurs van detectives, thrillers en phantasy en de literatuur heeft haar functie van bestrijder van de officiële politiek, morele waakhond en waarheidzoeker verloren en dient slechts ter verstrooiing. Erger nog, er is een zekere nostalgie te bespeuren naar het Sovjetverleden of, zoals Natalja Ivanova stelt: ‘De nieuwe schrijver, de schrijver van de eenentwintigste eeuw, wendt zich om naar het verleden, niet om zich daarvan te onderscheiden, maar om daar steun van te krijgen. Een van de door het proza van de eenentwintigste eeuw meest uitgewerkte gebieden is dat van de adaptatie, de adaptatie aan de literatuur van de vorige eeuw.’2 Ivanova zei dit naar aanleiding van de recente verschijning van een biografie van de Sovjetschrijver Leonid Leonov. Deze was van de hand van een van de spraakmakendste nieuwe auteurs van de eenentwintigste eeuw, Zachar Prilepin. Heel typerend, meende ze, dat hij zich richtte op een gelauwerde Sovjetschrijver en niet op een van de twintigste-eeuwse niet-officiële, of dissidente auteurs.
Om de naar haar oordeel nogal armzalige situatie waarin de Russische literatuur van nu verkeert te laten zien, heeft Ivanova in een artikel dat gewijd is aan het bijna afgelopen eerste decennium van deze eeuw, en dat ze heeft gepubliceerd in het eerste nummer van haar Znamja van dit jaar, twee lijstjes naast elkaar gezet. Het eerste lijstje bevat een reeks dichters, schrijvers en theatermakers die het culturele leven bepaalden in het eerste decennium van de twintigste eeuw, het tweede een soortgelijk lijstje voor de eerste tien jaar van deze eeuw. In het eerste lijstje, dat van wat wel genoemd wordt de eerste periode van de ‘zilveren eeuw’ van de Russische poëzie, fungeren namen van dichters als Aleksander Blok, Andrej Bjely, Nikolaj Goemiljov, Innokenti Annenski, Dmitri Merezjkovski, Valeri Brjoesov, Konstantin Balmont. Beroemde prozaschrijvers van die tijd zijn Maksim Gorki, Ivan Boenin, Leonid Andrejev en, natuurlijk, Anton Tsjechov (hij stierf in 1904) en Lev Tolstoj (van wie we dit jaar de honderdste sterfdag herdenken). Spraakmakende filosofen waren Nikolaj Berdjajev en Vasili Rozanov, invloedrijke theatermakers, nationaal zowel als internationaal, Konstantin Stanislavski, Vladimir Nemirovitsj-Dantsjenko en Vsevolod Meierhold. Een indrukwekkende lijst, die nog wel verder aangevuld kan worden. Ik denk bijvoorbeeld aan de vroege symbolisten Zinaida Hippius en Fjodor Sologoeb, die Ivanova in haar lijst niet noemt.
Dan het tweede lijstje. Min of meer exaequo met Tolstoj kan Solzjenitsyn worden gezien, die in 2008 is overleden. Andere prozaschrijvers die Ivanova het waard vindt om te vermelden zijn Andrej Bitov, Vladimir Makanin, Vladimir Sorokin, Viktor Pelevin en Michail Sjisjkin. Dichters: Oleg Tsjoechontsev, Aleksander Koesjner, Jelena Schwarz, Sergej Gandlevski, Timoer Kibirov en Maria Stepanova. Haar enige filosoof is Dmitri Galkovski, haar theatermakers zijn Oleg Tabakov, Pavel Fomenko, Leonid Dodin en Andrej Vasiljev. Van de laatste drie had ik overigens nog nooit gehoord.
Als we de twee lijstjes naast elkaar leggen dan valt niet alleen op dat het eerste inderdaad een aantal namen bevat van grote, belangrijke schrijvers en dichters en het tweede daarbij vergeleken een nogal schamele indruk maakt, maar dat bovendien zeker de helft van de auteurs die op de eerste lijst fungeren ofwel debuteerden, ofwel belangrijk werk, soms hun belangrijkste werk, schreven in dat eerste decennium van de twintigste eeuw. Kijken we naar het tweede lijstje dan gaat het bijna uitsluitend om schrijvers en dichters die hun beste werk schreven in de vorige eeuw en niet echt beschouwd kunnen worden als vertegenwoordigers van de Russische literatuur van de nulevye gody. Andrej Bitov schrijft nauwelijks meer, Makanin en Koesjner – respectievelijk uit 1937 en 1936 – zijn nog wel actief, maar reeds behoorlijk op leeftijd en duidelijk over hun hoogtepunt heen. De enigszins met Rozanov te vergelijken Dmitri Galkovski (1960) schreef zijn Beskonetsjny tupik (Oneindige impasse), dat, zoals het ernaar uitziet, zijn enige belangrijke werk zal blijven, in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw. Jelena Schwarz, een naar mijn smaak grote dichteres, die debuteerde in de Sovjettijd en heel lang niets heeft kunnen publiceren, is inmiddels overleden. De enige ‘overblijvers’ uit de vorige eeuw in Ivanova’s lijstje die goed blijven presteren zijn eigenlijk Viktor Pelevin en in het bijzonder Vladimir Sorokin. De laatste, al in de jaren tachtig begonnen als conceptualist en postmodernist, heeft zich voorbeeldig aangepast aan de nieuwe tijd en heeft met werken als Den opritsjnika (Een dag van een opritsjnik), Zacharny Kreml (Het suikeren Kremlin) en het recente Metel (De sneeuwstorm) bewezen ook voor de nulevye gody een representatief auteur te zijn. Michail Sjisjkin en de dichteres Maria Stepanova, de enige twee auteurs op Ivanova’s lijstje die rond het begin van de eenentwintigste eeuw debuteerden, hebben, althans voorlopig, wel hun belofte ingelost. De oogst van het afgelopen decennium, zegt Ivanova, steekt wel heel schril af bij de grote rijkdom in de Russische literatuur van honderd jaar geleden. We zitten nu bepaald niet in een zilveren eeuw en zelfs niet in een koperen, ijzeren, laat staan kristallen of titanium eeuw. Een naam voor onze tijd is nog niet gevonden, die vinden we misschien pas aan het einde van deze eeuw, maar het is al wel duidelijk dat deze tijd, de nuljaren dus, een tijd is van achteruitgang, van verval.
Wat zijn de tekenen, de kenmerken van dat verval? Ik parafraseer nu niet alleen Ivanova, maar ook andere critici die niet bepaald juichend zijn over de literatuur van nu.
1) Als een groot en algemeen probleem wordt gezien dat het publiek, het grote publiek, niet meer is geïnteresseerd in serieuze literatuur. Veertig procent van de bevolking leest überhaupt niet en vooral jongere lezers lijken het contact met de literatuur kwijt te zijn en zoeken geheel andere middelen om zich te ontwikkelen dan wel te ontspannen en te verstrooien. De literatuur heeft haar vroeger zo belangrijke maatschappelijke rol verloren. Literatuur lezen is niet meer iets vanzelfsprekends, iets wat gewoon een onderdeel is van het leven, maar iets wat wordt opgelegd, een verplichting. Het beroep van schrijver is dan ook sterk gedevalueerd. Vroeger was dat zo ongeveer het hoogste wat je kon bereiken en ook in de Sovjettijd was schrijver zijn een buitengewoon eerzaam en aantrekkelijk beroep, dat zowel dissidenten als gezagsgetrouwen aantrok. Dissidenten hadden er gevangenis, kamp of gedwongen emigratie voor over, voor gezagsgetrouwen was het schrijverschap juist heel lucratief: ze werden door de staat in de watten gelegd en kregen de betere woningen, eigen sanatoria en gratis reizen toebedeeld. Uit die tweede groep kwam nogal wat morsdode zogenaamde secretarissenliteratuur voort, maar niet alleen: de lezer wist, ook in de officiële literatuur, heel goed een onderscheid te maken tussen wat wel en wat niet de moeite waard was. In het huidige tijdsgewricht levert, een enkele uitzondering daargelaten, het schrijverschap niet veel op. Je kunt beter op een andere manier je geld verdienen. De uitzonderingen zijn de handige auteurs van massaliteratuur die grote oplages weten te halen en daarmee miljonair zijn geworden: mensen als Boris Akoenin, Aleksandra Marinina, Darja Dontsova. In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij de detectiveschrijfster Marinina, is de auteursnaam een merknaam geworden. Achter ‘Marinina’ gaat tegenwoordig een heel conglomeraat van schrijvers schuil, dat eens in de zoveel maanden een nieuw boek van de beroemde schrijfster op de markt brengt. De schrijver is niet meer een ‘Tvorets’ (Schepper), maar een copywriter. Maar goed, Marinina wordt niet tot de ‘serieuze’ literatuur gerekend. De meeste ‘serieuze’ schrijvers kunnen niet leven van hun literaire werk, houden zich in leven met andere arbeid of worden door hun familie onderhouden. Deze betreurde achteruitgang van de literatuur: het verloren gaan van haar vroegere rol en de commercialisering van een deel ervan, maakt de literaire situatie in Rusland min of meer zoals die bij ons in het Westen is. De Russen moeten er nog aan wennen, vandaar dat de nieuwe situatie velen zorgen baart.
2) Een ander teken van verval en achteruitgang is de geringere rol die de zogenaamde ‘dikke’ tijdschriften hebben in het hele literaire proces. Het fenomeen van de dikke tijdschriften dateert uit de negentiende eeuw en bleef bestaan gedurende de gehele Sovjetperiode. Tot voor kort was het in Rusland gebruikelijk dat literair werk altijd eerst in een tijdschrift verscheen, dikke romans natuurlijk in verschillende afleveringen, en daarna pas in boekvorm. Naast verhalen, romans en poëzie bevatten de tijdschriften ook altijd essays over maatschappelijke, historische en filosofische problemen, literatuurkritische opstellen en recensies van pas verschenen boeken. Wie zich op de hoogte wilde houden van de ontwikkelingen in de literatuur en maatschappij abonneerde zich dus op een of meer van de dikke tijdschriften. Die hadden dan ook behoorlijke oplagen. In het midden van de jaren zeventig van de vorige eeuw bijvoorbeeld, de periode van de verstarring onder Brezjnev, had een tijdschrift als Novy mir een oplage van 170.000 exemplaren. Die hoge oplage was mede mogelijk doordat een abonnement, net zoals tijdschriften en boeken in het algemeen, weinig kostte. Toen na de perestrojka de censuur werd opgeheven en de grote inhaalmanoeuvre begon – alle vroeger verboden literatuur werd in een paar jaar door de literaire tijdschriften gepubliceerd – stegen de oplagen van de tijdschriften tot astronomische hoogten. In het begin van de jaren negentig haalde Novy mir een oplage van rond de drie miljoen. Daarna is het, mede door het snel duurder wordende papier en de financiële problemen waar een groot deel van de Russische bevolking mee te maken kreeg, snel bergafwaarts gegaan. Op dit moment heeft Novy mir een oplage van vijfduizend exemplaren en andere tijdschriften moeten het met nog veel minder doen. Het tijdschrift Volga bijvoorbeeld heeft een oplage van 100. Dat het kan blijven bestaan is te danken aan een financiële injectie van een oligarch.
Dat de dikke tijdschriften hun vroegere rol aan het verliezen zijn en marginaal dreigen te worden komt niet alleen door het steeds kleiner worden van de oplagen, maar ook doordat succesvolle auteurs in toenemende mate de tijdschriften links laten liggen, wat natuurlijk ook weer te maken heeft met die kleiner wordende oplagen. Het is nu lang niet altijd meer het geval dat een literair werk eerst in een tijdschrift verschijnt en pas daarna in boekvorm. Een debuterend auteur die succes heeft met een tijdschriftpublicatie en door de kritiek gunstig wordt besproken, wordt al gauw weggekocht door een uitgever, zodat volgend werk van hem of haar meteen in boekvorm verschijnt. Sommige belangrijke auteurs, onder wie Pelevin en Sorokin, mijden de tijdschriften helemaal. Terwijl je vroeger met een abonnement op een paar van de dikke tijdschriften de Russische literatuur heel redelijk kon bijhouden, is dat tegenwoordig niet meer het geval: een groeiend deel van de literatuur verschijnt daar eenvoudig niet meer in. Ook hier doen de commercie en de markt dus hun invloed gelden. Voor veel critici, die het anders gewend waren, is dat een zorgelijke ontwikkeling. Maar ook wat dit betreft kun je zeggen dat de toestand in Rusland wat de literatuur betreft begint te lijken op de onze: ook bij ons leiden de literaire tijdschriften een marginaal bestaan, en romans worden er nooit in gepubliceerd. In één opzicht steekt de situatie in Rusland overigens gunstig af bij die in het Westen: alle serieuze tijdschriften, ook met hun recentste nummers zijn op internet aanwezig. De site ‘Zjoernalny zal’ (Tijdschriftenzaal) bevat ze allemaal en is een fantastische fundgrube.
3) Een derde teken van verval is ernstiger en heeft niet zozeer te maken met de andere rol van de literatuur in de huidige maatschappij, andere leesen publicatiegewoontes, maar met de kwaliteit van de literatuur. In nogal wat artikelen die dit jaar zijn verschenen en waarin de balans wordt opgemaakt van het afgelopen decennium is men, zoals gezegd, niet bepaald of liever bepaald niet enthousiast over de resultaten. Ik heb het al gehad over het overzichtsartikel van Natalja Ivanovna dat ze publiceerde onder de titel ‘Troedno pervye desjat let’ (Moeilijk, de eerste tien jaar ). Andere typerende titels zijn: ‘Nulevye gody – soversjenno poestoje desjatiletie’ (De nuljaren – een volstrekt leeg decennium) of ‘Krizis jazyka i jazyk krizisa v novejsjej russkoj poèzii’ (De crisis van de taal of de taal van de crisis in de nieuwste Russische poëzie). In nogal wat van die artikelen wordt een tamelijk scherpe scheiding aangebracht tussen de literatuur van de twintigste en die van de eenentwintigste eeuw. Verantwoordelijk voor die scheiding is een tamelijk geruchtmakend manifest dat in 2001 verscheen in Novy mir. Dat manifest, ‘Otritsanie traoera’ (De ontkenning van de rouw) was van de hand van een jonge schrijver, Sergej Sjargoenov, geboren in 1980, die in het jaar 2000 in Novy mir had gedebuteerd. In zijn manifest luidde Sjargoenov de doodsklokken over het postmodernisme – vooral Pelevin en Sorokin, de voornaamste vertegenwoordigers van die stroming, moesten het ontgelden – en kondigde hij met veel fanfare een nieuwe stroming aan: het ‘nieuwe realisme’. Er zijn veel voorstellen gedaan om de nieuwe tijd, de eenentwintigste eeuw in de Russische literatuur te benoemen, zoals: de nieuwe oprechtheid, de nieuwe serieusheid, het nieuwe autobiografisme, de nieuwe renaissance, maar de benaming het nieuwe realisme of het neorealisme is blijven hangen, omdat de belangrijkste jonge auteurs van het afgelopen decennium zich onder die banier hebben verenigd. Het manifest werd door de kritiek, inclusief Latynina en Ivanova, goed ontvangen. Sjargoenov leek een beloftevol auteur en er was wel behoefte aan een nieuwe ontwikkeling die zich keerde tegen het postmodernisme en, zoals het manifest suggereerde, terug zou grijpen op de grote traditie van de Russische literatuur. Tien jaar later constateren beide critici echter tot hun spijt, en anderen met hen, dat Sjargoenov de grote verwachtingen niet heeft waargemaakt. Er zijn nu weliswaar flink wat jonge schrijvers werkzaam die je als neorealisten kunt betitelen en van wie sommigen zich ook een behoorlijk lezerspubliek hebben verworven, maar echt belangrijke literatuur heeft de nieuwe stroming vooralsnog niet opgeleverd. Sjargoenov heeft Sorokin dan wel overboord willen gooien van het schip van de moderne tijd, maar voorlopig staat Sorokin nog steeds aan dek. Sjargoenov publiceert verhalen en romans, profileert zich als leider van de groep van de neorealisten, is actief als journalist, ijverig deelnemer aan talkshows, maar het beste wat hij tot nu toe heeft geschreven is zijn manifest.
Een heel ander soort neorealist dan de wat glamourachtige en intellectualistische Sjargoenov is Zachar Prilepin, die ik al eerder noemde in verband met zijn recente biografie van de Sovjetschrijver Leonid Leonov. Prilepin is de beschrijver van de wat rauwere werkelijkheid. Hij heeft gediend in het Russische leger in Tsjetsjenië, later bij de OMON (mobiele eenheid) en hij is een aanhanger van de nationaalbolsjewistische partij van Eduard Limonov. Zijn werk lijkt ook wel wat op dat van Limonov: net als zijn leermeester schuwt hij beschrijvingen van seks en geweld niet. Nogal wat opzien en zeker ook een groot lezerspubliek bereikte Prilepin met zijn roman Sanjka, die inmiddels in een flink aantal talen is vertaald. De hoofdpersoon is een jonge, werkloze Rus, die zich heeft aangesloten bij een groep met de nationaalbolsjewisten te vergelijken revolutionairen en anarchisten, die tegen de staat en de openbare orde gerichte demonstraties organiseert. Hij wordt een vertrouweling van een van de in het ‘centrum’ wonende leiders van de beweging, krijgt de opdracht om iemand te vermoorden, wordt in elkaar geslagen door de politie en bijna voor dood achtergelaten in een bos en start, eenmaal genezen, in zijn eigen stad terroristische acties. Bij een ervan wordt een politiebureau bestormd en worden er wapens buitgemaakt met het doel de macht te grijpen in de stad. Dat is vanzelfsprekend tot mislukken gedoemd: het leger grijpt in. Sanjka is zeker geen slechte roman. Hij is goed verteld en heeft een uitstekende spanningsboog. Dat laatste is nogal zeldzaam in de Russische literatuur, die over het algemeen niet erg gericht is op de ontwikkeling van de plot. De Chinezen hebben het boek uitgeroepen tot de beste vertaalde roman van 2007, maar echt groots proza is het naar mijn smaak niet.
Een derde jonge auteur die tot de neorealisten gerekend wordt en zich zelf ook als zodanig ziet is Roman Sentsjin. Sentsjin is een vruchtbaar schrijver, publiceert zeer regelmatig verhalen, romans en ook literaire kritiek. Zijn belangrijkste thema is het illusieloze, vaak uitzichtloze leven dat vele Russen, zowel in de stad als in de provincie, tegenwoordig leiden. De perestrojka met de erop volgende maatschappelijke veranderingen en hervormingen heeft bepaald niet gebracht wat men er aanvankelijk van verwachtte. Allerlei zekerheden van de Sovjettijd zijn verdwenen, er is een enorme kloof ontstaan tussen arm en rijk, het is moeilijk een fatsoenlijke baan te vinden en ook al heb je werk, dan levert dat niet genoeg op om op een behoorlijke manier in je levensonderhoud te voorzien. De werkelijkheid is bedrukkend en biedt nauwelijks enig perspectief. Voor wie de nodige energie om het leven aan te kunnen niet kan opbrengen resteert er één uitweg: de drank. Een typerend recent boek van Sentsjin is getiteld Jeltysjevy (De Jeltysjevs). Het vertelt de geschiedenis van een gezin in een kleine Russische stad. De vader werkt bij de politie en bestiert daar de ontnuchteringcel, de moeder is bibliothecaresse. Van hun twee zonen dient er één een gevangenisstraf van vijf jaar uit, de ander, reeds in de twintig, woont nog steeds thuis. Materieel hebben ze het niet slecht. Het salaris van de beide ouders is voldoende, ze kunnen zich zelfs een auto veroorloven. Na een volkomen verkeerde inschatting van de situatie tijdens een ‘drukke’ avond – hij laat veel te veel mensen veel te lang in een benauwde cel, met een fatale afloop tot gevolg – wordt de politieagent ontslagen. Zonder zijn salaris is het leven in de stad te duur en hij besluit met zijn gezin te verhuizen naar het geboortedorp van zijn echtgenote en in te trekken bij een oude tante van haar, die een huis en moestuin bezit en op wier terrein hij een eigen woning kan bouwen. Het leven in het dorp valt niet mee. Werk is er niet, bouwmaterialen worden beloofd en aanbetaald, maar niet geleverd, warmte of medemenselijkheid van dorpelingen ontbreekt ten enen male. Geleidelijk aan gaat het gezin achteruit. De volstrekt initiatiefloze inwonende zoon des huizes laat zich inpalmen door een dorpsdel, bij wie hij een kind verwekt en met wie hij trouwt; de moeder krijgt suikerziekte, de vader komt er maar niet toe het huis te bouwen en raakt geleidelijk aan de drank. Als de tante sterft – gesuggereerd wordt dat de politieagent daar zelf de hand in heeft – vervalt het gezin, aangetast door inertie en dronkenschap, van kwaad tot erger. Het nieuwe huis wordt natuurlijk niet gebouwd, na een verschrikkelijke ruzie doodt de vader zijn eigen zoon, als de andere zoon na het uitzitten van zijn straf naar huis komt wordt hij korte tijd later in het dorp vermoord. Het hele gezin is tot de ondergang gedoemd. De beschrijving van de trieste, haast onontkoombare neergang van een gezin doet denken aan het bekende De familie Golovljov van Michail Saltykov-Sjtsjedrin. Maar terwijl Saltykov-Sjtsjedrin zeer beroemde tijdgenoten had – hij was vijf jaar jonger dan Dostojevski en twee jaar ouder dan Tolstoj – heeft Sentsjin niet zulke belangrijke concurrenten en kan hij worden gezien als de meest vooraanstaande auteur van het nieuwe realisme.
Er zijn natuurlijk meer jonge nieuw-realistische auteurs dan de drie juist genoemde. Ik noem Oleg Zobern, een schrijver van korte tot ultrakorte verhalen, wiens eerste boekuitgave, Stil Jericho (2007), nog eerder in Nederland is verschenen dan in Rusland; de deelnemer aan en schrijver over de oorlog in Tsjetsjenië Arkadi Babtsjenko (van hem is in het Nederlands verschenen De kleur van oorlog, 2008) en de Tsjetsjeen German Sadulajev, die onlangs met een nieuw manifest is gekomen, nu voor het tweede decennium van deze eeuw. Een wat oudere, maar uitzonderlijk productieve schrijver is Dmitri Bykov. Hij schrijft sneller dan je kunt lezen. Aan de lopende band verschijnen er boeken van hem: gebundelde kritieken, poeziebundels, romans, nog niet zo lang geleden uitvoerige biografieën van Pasternak en de dichter-zanger Boelat Okoedzjava. Interessant is een van zijn laatste romans, de satirische antiutopie ZjD. De lezer mag zelf kiezen, zegt hij in het voorwoord, hoe hij deze afkorting leest: ‘zjeleznaja doroga’ (spoorweg), ‘zjivoj dnevnik’ (levend dagboek), ‘zjolty dom’ (gekkenhuis), ‘zjirny Dima’ (dikke Dima), ‘zjal deneg’ (zonde van het geld), ‘zjizn dorozjaet’ (het leven wordt duurder’, ‘zjidkoje dermo’ (vloeibare drek), ‘Zjivago doktor’. Zelf geeft hij de voorkeur aan ‘zjivye doesji’ (levende zielen). Het woord zjid (pejoratief voor jood) noemt hij niet, maar wordt in de roman zeker ook als mogelijkheid gesuggereerd. Nog enkele auteurs die aan de weg timmeren zijn: Oleg Zajontsjkovski, Andrej Gelasimov en Aleksander Ilitsjevski.
Als de belangrijkste prozaïsten van de nulevye gody beschouw ik echter twee auteurs die wat afzijdig staan van het literaire leven in Moskou, maar hun naam daar wel hebben gevestigd. De eerste is een van de twee eenentwintigste-eeuwers in het lijstje van Ivanova: Michail Sjisjkin. Hij is een wat intellectualistische schrijver van stevige romans, woont in Zwitserland en heeft voor zijn roman Vjatië Izmaila (De inname van Izmail) in 1999 de Russische Booker Prijs gekregen. Mijn favoriet echter is Aleksej Ivanov, woonachtig in Perm. Hij heeft al een hele reeks zeer verschillende romans die ook tot zeer verschillende genres behoren op zijn naam staan. Een ervan, een van zijn eerste, Geograf globus propil, is inmiddels in het Nederlands vertaald onder de titel De man die zijn wereld opdronk (2008). Het boek gaat over een Russische leraar die verliefd wordt op een van zijn leerlingen en samen met haar en een aantal van haar klasgenoten een nogal gevaarlijke tocht maakt over een van de Siberische rivieren. Zeer de moeite waard is de historische roman Zoloto boenta (Het goud van de opstand), die met zijn beschrijving van religieuze sekten en koopmansleven doet denken aan het werk van de negentiende-eeuwse schrijver Pavel Melnikov-Petsjerski. Zoloto boenta bevat onder meer een ongemeen spannende beschrijving van boten met handelswaar die gevaarlijke stroomversnellingen in een rivier moeten passeren. Voor wie van erotiek/pornografie en ongecensureerd Russisch taalgebruik houdt is Bloeda i MOEDO (zoiets als Ontucht en KLOTEN) aan te raden.
Tot zover het proza. Hoe staat het met de poezie? Door sommige critici zijn de laatste decennia van de vorige eeuw bestempeld als de koperen eeuw van de Russische poëzie. Na de gouden eeuw van Poesjkin, de zilveren eeuw van het begin van 1900 met grote dichters als Blok, Achmatova, Pasternak, Tsvetajeva, Chlebnikov, Mandelstam, Majakovski – eigenlijk de echte gouden eeuw – kan dan de tijd van Brodsky als koperen eeuw worden beschouwd. De koperen eeuw lijkt me een terechte benaming. Naast Brodsky is er een zeer groot aantal competente tot zeer competente dichters te vinden, die de Russische poëzie, na een periode van dorheid tijdens de Sovjetperiode, opnieuw tot bloei hebben gebracht. De meesten van deze dichters konden in de Sovjettijd niet of nauwelijks publiceren en waren gedwongen tot de samizdat of publicaties in het Westen. Dat laatste kwam maar sporadisch voor, want in het Westen had men meer belangstelling voor het verboden proza: Solzjenitsyn, Sinjavski, Vojnovitsj, Pasternaks Dokter Zjivago. Terwijl de prozaschrijvers in veel gevallen naam maakten vóór de perestrojka – velen van hen waren gedwongen te emigreren – kwamen de meeste dichters pas na de perestrojka tot hun recht. Opmerkelijk is ook dat de meeste belangrijke prozaïsten mannen waren, terwijl er zich onder de dichters een flink aantal vrouwen bevindt. Dat zou een erfenis kunnen zijn van het begin van de twintigste eeuw, toen Achmatova en Tsvetajeva lieten zien – voor het eerst in de Russische literatuur overigens – dat in de poëzie vrouwen bepaald niet onder hoefden te doen voor mannen. In het proza zijn die ‘voorbeelden’ er eigenlijk nog niet geweest. Na Brodsky, de onbetwist grootste dichter van de koperen eeuw, zie ik als belangrijkste het dubbeltalent Dmitri Aleksandrovitsj Prigov, zowel dichter als beeldend kunstenaar en de belangrijkste vertegenwoordiger van het conceptualisme in de Russische poëzie, en de originele Petersburgse dichteres Jelena Schwarz; beiden zijn niet lang geleden overleden. Overleden is ook een andere belangrijke vertegenwoordiger van de koperen eeuw van de Russische poëzie: Gennadi Ajgi. Wel in leven en nog steeds actief zijn, onder vele anderen, Sergej Gandlevski, Timoer Kibirov, Olga Sedakova, Svetlana Kekova, Inna Lisnjanskaja. Van deze dichters is Lisnjanskaja (1928) verreweg de oudste, maar ook de andere zijn de vijftig al ruim gepasseerd.
Hoe staat het met de poëzie van de nieuwe garde tijdens de nulevye gody? Zijn er interessante nieuwe ontwikkelingen en nieuwe namen, nieuwe groeperingen misschien? Het overzichtsartikel van Ivanova waar ik het eerder over had ging vooral over het proza van het afgelopen decennium. Uit een ander, nog recenter artikel – het is verschenen in het julinummer van Novy mir van dit jaar – van de criticus Jevgeni Abdoellajev haal ik wat interessante gegevens over de poëzie. Net als Ivanova maakte ook Abdoellajev een vergelijking, alleen niet tussen ver van elkaar gelegen perioden, maar tussen twee verschillende jaren, 1997 en 2009. Hij bekeek de poëziepublicaties in het oktober, novemberen decembernummer van de vier belangrijkste ‘dikke’ Russische literaire tijdschriften, Droezjba narodov (De vriendschap der volkeren), Oktjabr (Oktober), Znamja en Novy mir en het vierde nummer van het poëziekwartaalblad Arion, van zowel 1997 als 2009. Wat bleek? De lijst dichters uit 1997 telde 48 namen, die uit 2009 56. Slechts één dichter, de overigens niet erg bekende Olga Koetsjkina, kwam in beide lijsten voor. In de 1997 lijst waren slechts drie van de dichters niet afkomstig uit Moskou, in de lijst van 2009 waren dat er vijftien, bijna een kwart, een duidelijke verschuiving dus naar de poëzie uit de ‘provincie’. Hoogst opmerkelijk is de leeftijd van de gepubliceerde dichters: de jongere generatie blijkt nauwelijks aan bod te komen. In de lijst van 1997 waren slechts zes dichters (12,5%) jonger dan dertig jaar, in 2009 slechts drie (5%); de gemiddelde leeftijd was daarbij gestegen van 48 in 1997 tot 52 jaar in 2009! Onvoorstelbaar in een land waar de grootste dichters – Poesjkin, Chlebnikov, Majakovski – slechts 37 jaar worden of, zoals in het geval van Lermontov, Jesenin en Boris Ryzji, nog veel eerder sterven. Zelfs in het poëzietijdschrift Vozdoech (Lucht – Abdoellajev is de twee eerste nummers van 2007 nagegaan), dat zich afficheert als de grote promotor van de jongere generatie dichters, is de gemiddelde leeftijd van de dichters die gepubliceerd worden 42 jaar. In het proza, en dat is zeker niet oninteressant, is de situatie wat dit betreft omgekeerd. Er is dezelfde verschuiving van Moskouse schrijvers naar die uit andere steden, maar de gemiddelde leeftijd van de gepubliceerde prozaïsten is juist gedaald: van 52 jaar in 1997 tot 35 in 2009; terwijl 12% van de prozaschrijvers in 1997 jonger was dan dertig jaar, was dit percentage in 2009 gestegen tot 24.
In zijn artikel gaat Abdoellajev niet verder in op het verschil tussen de ontwikkeling in het proza en de poëzie, maar probeert hij een verklaring te geven voor het feit dat de poëzie zich niet verjongt. De belangrijkste reden is volgens hem dat er, in vergelijking met de voorafgaande periode, de jaren tachtig en negentig van de twintigste eeuw, een enorme verbreding heeft plaatsgevonden van het poëtische veld en dat allerlei belemmeringen zijn verdwenen. In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw stond de poëzie sterk onder invloed van de politieke ontwikkelingen. Bovendien moest men, nadat de censuur was opgeheven, de enorme hoeveelheid ‘teruggekeerde’ literatuur verwerken, niet alleen de vroeger verboden Russische, maar ook die van het Westen. Verder was er het meesterschap van Brodsky, dat men onwillekeurig probeerde te evenaren. Na Brodsky’s dood in 1996 viel ook deze last weg.
De door Abdoellajev gesignaleerde hinderpalen zijn er inderdaad niet meer, maar of het wegvallen ervan inderdaad een ongunstige invloed heeft gehad op de poëzie waag ik te betwijfelen. Zijn ‘verklaring’ maakt bijvoorbeeld niet duidelijk waarom er in het proza wel verjonging plaatsvindt en niet in de poëzie. De ontwikkeling van de literatuur wordt niet uitsluitend bepaald door de externe omstandigheden, maar kent ook haar eigen dynamiek. De bronzen eeuw van de Russische poëzie loopt op zijn eind en begint, zoals dat vaker het geval geweest is in de Russische literatuur, plaats te maken voor het proza. Denk aan de komst van de grote realisten na de gouden eeuw van Poesjkin en de opbloei van het proza in de jaren twintig na de poëzie van de zilveren eeuw. De nuljaren in de Russische literatuur van de eenentwintigste eeuw zijn, naar mijn mening, een tijd van overgang. Er wordt heel veel gepubliceerd, zowel poëzie als proza, maar echt grote namen hebben zich nog niet aangediend. Als beloftevolle dichters noemt Abdoellajev Inga Koeznetsova, Julia Goegoleva en Anna Roess. Ik voeg daar zelf, naast de al genoemde Maria Stepanova, nog de volgende namen aan toe: Jelena Fanajlova, Polina Barskova en Anastasia Afanasjeva aan toe. Allemaal dichteressen! Dit zijn, net als in het geval van de prozaïsten, inderdaad nog geen grote namen, maar dat die wel weer gaan komen – misschien dat één of zelfs enkelen van de zojuist genoemden een grote naam zullen worden – staat voor mij als een paal boven water. Een literatuur met zo’n traditie als de Russische kan misschien tijdelijk pas op de plaats maken, maar zal zonder twijfel weer geniale schrijvers en dichters voortbrengen. De Russische literatuur dood? Onmogelijk, als een feniks zal ze uit de as herrijzen.