Jevgeni Grisjkovets (Kemerovo, 1967) diende drie jaar op de Russische vloot in de Stille Oceaan, studeerde vervolgens aan de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Kemerovo en richtte tijdens die studie een theatergroep op. In 1998 verscheen zijn eerste eigen toneelstuk, Hoe ik een hond opat (Kak ja sjel sobaku), spoedig gevolgd door een reeks andere eenakters. Met de opvoeringen ervan had hij veel succes zowel in Rusland als in het buitenland. Succes had hij ook met zijn prozadebuut, de roman Het
overhemd (Roebasjka, 2004). Vervolgens publiceerde hij verschillende verhalenbundels en, het meest recent, de roman Asfalt (2009). Het verhaal ‘Darwin’, een wat verlaat, strikt filologische bijdrage van TSL aan het Darwinjaar, komt uit de bundel Sporen op mij (Sledy na mne, 2007). Met zijn lichtvoetige proza en grote activiteit op internet – hij is een enthousiast blogger (http://e-grishkovets.livejournal.com; zie ook TSL 52) – is Grisjkovets een typische schrijver van deze tijd.
Hoe heb ik toch de opleiding gekozen die ik uiteindelijk heb gevolgd, en niet een andere? Ik herinner me het proces van het kiezen en herinner me alle mogelijke varianten. Leuk om daaraan te denken. Heel erg leuk.
Mijn grootmoeder en grootvader van vaderskant waren biologen. Om preciezer te zijn: ichtyologen. Lang geleden, direct na de oorlog, studeerden ze af aan de Universiteit van Tomsk, aan de faculteit van biologie en bodemkunde. Ze specialiseerden zich op het gebied van de ichtyologie. Ichtyologen, mocht iemand dat niet weten, bestuderen vissen. Een wetenschappelijke carrière maakten ze niet. Grootvader werd zwaar gewond in de oorlog. Aan het begin van die oorlog had hij drie jaar universiteit achter de rug. Zodra de oorlog was begonnen ging hij naar het front. Hij vocht twee jaar, raakte volledig verminkt, lag lang in ziekenhuizen, keerde aan het einde van de oorlog terug naar zijn Tomskse universiteit, ontmoette daar in zijn nieuwe studiejaar grootmoeder, studeerde samen met haar af en bleef zijn hele leven bij haar. Direct na hun studie verrichtten ze gedurende korte tijd wetenschappelijk werk.
Ik herinner me hun verhalen over de Kaspische Zee, over het onderzoeksschip, over de bestudering van de vissen, de avonturen, over dat ze toen meer zwarte kaviaar hadden dan brood, en van die kaviaar aten ze genoeg voor hun hele leven. Vervolgens werd vader geboren. En daarna werkten ze hun hele leven op school. Op een gewone middelbare school. Om preciezer te zijn, op verschillende scholen. Grootvader was zelfs enige tijd directeur van een school. Hij ging vroeg met pensioen. De oorlogsverwondingen en kwetsuren spoorden slecht met zijn opvliegende karakter en zijn werk op school. Grootmoeder bleef heel lang lesgeven.
Mij nam grootmoeder vaak mee naar school toen ik zo’n vier, vijf jaar oud was. Ik herinner me het biologielokaal en het zijvertrek. Daar waren veel skeletten van allerlei kleine dieren, anatomische schetsen van de mens, kikkers en slangen in glazen potten met spiritus en dergelijke. Ik herinner me de kas van de school, die altijd uitstekend werd onderhouden. Ik herinner me het bloemperk en de bloemen voor de ingang van de school. Grootmoeder was heel graag met bloemen bezig en haalde jaren achtereen in de stad de eerste prijs in de wedstrijd om het mooiste schoolbloemperk.
Van jongs af aan lieten ze me bladeren in de grote delen van Het leven der dieren, waar veel platen en foto’s instonden. Het deel over insecten beviel me het best.
Ik herinner me nog als de dag van gisteren dat ik een op de binnenplaats gevonden kever, door kinderlijke toewijding al snel uitgeput en halfdood, een wormpje of vlinder naar huis bracht en iedereen vol vertedering ach en wee riep.
‘Kijk! Dat is er eentje van ons! Hij gaat ons achterna!’ zei grootvader trots. ‘Word je bioloog? Ga je de kevertjes bestuderen?’
Ik knikte waarschijnlijk of gaf een bevestigend antwoord.
‘Ja, jij wordt onze entomoloog!’ verklaarde grootvader luid tegen iedereen. ‘Ornitholoog moet je niet worden. Ik heb de pest aan vogels.’
Ik verbaasde de kennissen van mijn ouders vaak dat ik, toen ik nog geen drie was, de woorden ‘vrachtwagen’ of ‘scheepje’ niet duidelijk kon uitspreken, maar wel goed gearticuleerd de woorden ‘entomoloog’ en ‘ornitholoog’.
Vader amuseerde zijn vrienden: ‘Zjenja, wat ga je worden?’ vroeg hij aan mij, driejarige.
‘Entomoloog!’ riep ik luid, en iedereen lachte.
‘En wat ga je niet worden?’
‘Ornitholoog!’ gilde ik vrolijk.
Dat was een kleine gezinsattractie.
Zodat één richting van de keuze van mijn toekomstige beroep en leven al vroeg was vastgelegd.
Veel van onze verwanten waren medici. Dokters. Ook een uitstekende variant en een voorbeeld ter navolging.
‘Word dokter, neef! Iedereen zal respect voor je hebben! De zustertjes in hun witte jassen. Ze brengen je je thee, warmen je ziel,’ zei oom Igor tegen me.
Oom Igor was een in de stad bekende oncologisch chirurg. Hij gaf ook nog les aan het medische instituut. Hij maakte altijd grappen, kon meer drinken dan wie ook en had een stem waardoor je heel, heel rustig werd en je prettig voelde.
Mama werkte, toen ik nog niet naar school ging, na afloop van haar studie als ingenieur op een fabriek. Vader schreef een dissertatie en verdedigde die vervolgens. Maar ik herinner me mijn ouders nog als studenten. Het zijn vage en vooral nachtelijke herinneringen. Ik herinner me dat mama, wanneer ik ’s nachts wakker werd, iets aan het tekenen was en vader iets schreef.
Mama tekende heel veel. Die tekeningen waren zo mooi en haar pas¬serdoos met al die passers, tekenpennen en andere glanzende dingen was zo aantrekkelijk dat ik er niet van was weg te slaan. Ze joegen me natuurlijk weg en lieten me niet bij de tekeningen komen. Maar toch slaagde ik erin enkele ervan te verknoeien en ik brak een paar passers of maakte ze zoek.
‘Hij voelt zich aangetrokken tot de exacte wetenschappen,’ zei mama heel serieus tegen mijn vader.
Op school werd het direct duidelijk dat ik me niet aangetrokken voelde tot de exacte wetenschappen. Ik was maar een heel erg gemiddelde leerling. Ik maakte mijn ouders zelden blij met goede cijfers, en, wat het voornaamste is, was er niet in geïnteresseerd die cijfers te krijgen.
Mama zei tegen me dat ik, als ik zo doorging op school, conciërge zou worden. Soms voorspelden ze me dat ik sjouwer zou worden. Dat gebeurde bijvoorbeeld wanneer we langs een groentewinkel liepen en naast deze win¬kel een miezerig en ongelukkig mannetje in een smerige blauwe jas met kisten aan het sjouwen was.
‘Kijk,’ zei mama ernstig, ‘als je blijft leren zoals je dat tot nu toe hebt gedaan, dan zal je later ook sjouwer worden,’ en daarbij wees ze me op de sjouwer zelf.
De uitdrukking op het gezicht van mijn vader, als mama zulke woorden zei, was zodanig, dat ik vermoedde dat hij eraan twijfelde of mama wel de waarheid sprak.
Om kort te gaan, de beroepen conciërge en sjouwer zijn door mij nooit als perspectiefrijk beschouwd.
Toen ik in de hogere klassen zat waren mijn ouders al docenten aan de hogeschool. Mama onderwees warmtetechniek en thermodynamica. Vader werkte aan de universiteit als hoofd van een vakgroep van de economische faculteit.
Maar algebra, meetkunde en natuurkunde waren voor mij de meest duistere vakken. Mijn ouders zinspeelden er zelfs niet op en begrepen wel dat ik niet in hun voetsporen zou kunnen treden.
Ja, en wat voor mogelijkheden om een hogere opleiding te volgen waren er überhaupt in de stad? De hogere krijgsschool voor verbindingen kon je daar niet toe rekenen. Ik vrees dat voor mijn moeder een militaire carrière nog erger was dan een carrière als conciërge. Het polytechnisch instituut, waar, tussen twee haakjes, mijn ouders waren afgestudeerd, kwam ook niet in aanmerking, om de eenvoudige reden dat ik een volstrekte nitwit was op het gebied van de exacte wetenschappen, die daar in feite werden bestudeerd. Het technologisch instituut voor de voedingsmiddelenindustrie kwam exact om dezelfde reden ook niet in aanmerking.
Bleef over de universiteit, het instituut voor cultuur en, natuurlijk, het medisch instituut.
Het medisch instituut beviel me. Althans voorlopig. In de eerste plaats gaf mijn geliefde oom daar les. In de tweede plaats studeerde daar mijn achterneef Misja, op wie ik ook gesteld was. Hij nam me mee naar concerten van het studentenorkest en cabaretuitvoeringen van de verschillende faculteiten. De medische humor was niet altijd begrijpelijk, en wat ik wel begreep deed pijn aan mijn jeugdige oren. Maar hoe vrolijk ging het niet toe op die concerten! Wat een modieuze kleren droegen de medische studenten en wat een massa prachtige meisjes waren er!
In het begin van mijn laatste schooljaar besloot mijn neef Misja, op verzoek van mijn ouders, mij een rondleiding te geven door het medische instituut. Hij was al vijfdejaars, kende alles en iedereen en had overal toegang.
Hij bracht me toen naar een ruimte die ‘de anatomische’ of ‘de anatoom’ werd genoemd. Wat ik daar allemaal heb kunnen zien kan ik me niet herinneren. Ik heb lang niet alles gezien, aangezien ik nogal snel flauwviel. Ik kwam weer bij in de hal, waar ze me heen hadden gebracht. Zodra ik was bijgekomen moest ik overgeven. Tot nu toe roept de geur van formaline braakneigingen bij me op. Er werd direct een vet kruis op de studie medicijnen gezet. Het is waar dat ze het nog enige tijd over de farmaceutische faculteit hebben gehad. Maar ik begreep dat ik het gebouw waar zich datgene bevond wat ik heb kunnen zien, niet kon binnengaan.
Toen begon ik allerlei evenementen en concerten te bezoeken die plaatsvonden in het instituut van cultuur. Ik zag er ook nog enkele opvoeringen van studenten die een opleiding tot toneelregisseur volgden. Ik heb er heel wat bezocht en bekeken.
Ik beluisterde en bekeek de uitvoeringen van het studentenkoor, de stu-dentenvolksdansgroep, het studentenvolksmuziekorkest. Ik bekeek de voorstellingen van de studenten van de afdeling kleinkunst. Zoals ik al zei bezocht ik toneeluitvoeringen. Van wat ik zag en hoorde viel ik natuurlijk niet flauw, maar de geur van formaline achtervolgde me, leek wel, en steeg overvloedig op uit alles wat ik zag en hoorde.
Ik wist weinig van koormuziek, dans en toneel en kon er toen ook nog niet een oordeel en mening over hebben. Maar ik voelde het mistroostige, de afschuwelijke verveling en de ontstellende vreugdeloosheid van dit alles. En in alle optredens was heel duidelijk zichtbaar hoe nutteloos alles was wat er gebeurde. Nuttig voor niemand! Niet voor hen die optraden, en niet voor de toeschouwers.
De meeste studenten hadden ook nog treurigstemmende gezichten. Het was duidelijk dat het in hun instituut niet gebruikelijk was netjes en verzorgd op college te komen. En de docenten leken wel gewoon ziekelijk; ze zagen er moe en onuitgeslapen uit en ze hadden allemaal een ongezonde gelaatskleur. In de toiletten van het instituut van cultuur stonk het zo, dat je daar wel over aan het denken gezet moest worden.
Het was precies de afwezigheid van hoop op levensgeluk en levensvreugde waarvan de gangen en auditoria van deze onderwijsinstelling doortrokken was die mij noodzaakte absoluut af te zien van de gedachte aan dit instituut te gaan studeren.
Bleef alleen over de universiteit. De staatsuniversiteit van Kemerovo. En er restte nog een half jaar om na te denken.
Maar wat wilde ik eigenlijk?
Ik wilde beslist niet ergens in een andere stad gaan studeren. Aan Moskou en Petersburg dacht ik niet, daar was ik benauwd voor. En ik wilde ook niet naar Novosibirsk, waar er meer onderwijsinstellingen en mogelijkheden waren, of naar Tomsk, waar zich de oudste en beste universiteit van Siberië bevond en waar, tussen twee haakjes, mijn grootvader en grootmoeder waren afgestudeerd. Ik wilde thuis wonen, ik wilde geen moeilijkheden en ongemakken wat mijn dagelijks leven betreft en vreesde die. Ik was er ook niet van overtuigd dat ik zonder problemen tussen andere studenten in een studentenhuis zou kunnen wonen.
Ik wilde… Ik wist niet wat ik wilde. Niets bepaalds. Ik wilde student zijn. Ik wilde een vrolijk, interessant leven, ik wilde iets studeren wat niet al te moeilijk was en niet al te saai.
De universiteit telde verschillende faculteiten. Die van wiskunde, natuurkunde, scheikunde en economie kwamen niet voor in de lijst van degene die voor mij mogelijk waren. (De redenen zijn begrijpelijk uit het voorafgaande.) Verder waren er nog de biologische, juridische en historische faculteit, de faculteit van Romaans-Germaanse filologie (vreemde talen) en de filologische faculteit (Russische taal en letterkunde). Dat is alles wat in aanmerking kwam en waaruit ik kon kiezen.
Alle faculteiten organiseerden open dagen voor de toekomstige studenten. Dat zijn van die evenementen waarbij je kunt komen kijken waar en hoe de studenten onderwijs krijgen, een speciaal college kunt beluisteren over wat de studenten studeren, hoe ze zich kunnen specialiseren en wat voor perspectieven er zijn voor hun latere leven. Je kunt zelfs naar de mensa en samen met de studenten eten.
Eerst ging ik naar de open dag van de biologische faculteit. Ik dacht dat mijn liefde als kind voor de kevertjes en de spinnetjes zodra ik op die faculteit zou komen opnieuw met de vroegere kracht zou ontwaken, dat de grootmoederlijke en grootvaderlijke genen zich zouden laten gelden en dat ik zou begrijpen dat een betere keuze gewoon niet gemaakt kon worden. En als ze me zouden zeggen dat er expedities in het verschiet liggen, wetenschappelijke experimenten, de romantiek van reizen, als ze me zouden helpen het beeld te vervolmaken van de bioloog-geleerde, dat ik al bijna had gevormd, en dat beeld deed sterk denken aan dat van Paganel van Jules Verne, dan zou ik alle twijfel laten varen.
Op die open dag kwamen er heel weinig geïnteresseerden die iets te weten wilden komen over de biologische faculteit. In een klein auditorium verzamelde zich een man of vijftien, niet meer. Op de afgesproken tijd kwam er niemand naar ons toe. We wachtten een twintigtal minuten. Wij, dat wil zeggen tien stille meisjes en vijf totaal verschillende jongens uit de hoogste klas, onder wie ik.
We wachtten twintig minuten en eindelijk kwam er een magere, grote dame het auditorium binnen; ze had een witte jas om haar schouders geslagen en droeg een donkergroene jurk onder die jas. Ze begroette ons, bekeek ons onvriendelijk en glimlachte alleen met haar lippen. Ze begon niet ons iets te vertellen, maar vroeg ons haar te volgen. Ze voerde ons langs verschillende collegezalen, bracht ons in verschillende laboratoria. In de laboratoria rook het onaangenaam. Anderzijds waren er ratten en muizen in kooien en in de hoek van een van de laboratoria stond een kleine badkuip waarin kikkers rondscharrelden. Er waren daar ook nog terraria met slangen en hagedissen en zelfs een met kolossale kakkerlakken. Ze zeiden ons dat het kakkerlakken uit Madagaskar waren. Deze kakkerlakken wekten in mij niet de liefde op die ik als kind had voor kevertjes en spinnetjes. Er waren ook grote aquaria met troebel water en, zo te zien, karpers. Overal stonden microscopen. In een van de laboratoria waren studenten kikkers aan het prepareren; de docent liep rond, keek hoe ze het deden en boog zich over elk van hen, zoals op school de leraren dat doen als je een opstel of een proefwerk moet maken.
‘Dat is alles!’ zei onze gids na de vluchtige vertoning van alle mogelijkheden van de biologische faculteit. ‘Jullie kunnen op eigen houtje naar het zoölogisch museum van onze universiteit gaan. Hier is het programma voor de aankomende studenten. Daar staat ook het korte programma in van wat jullie bij ons zullen leren als jullie hier komen studeren. Kom. Doe het. We heten jullie hartelijk welkom en, geloof me, het wordt interessant.’
Ieder van ons kreeg een dunne brochure met de programma’s in handen en onze dame verdween. Ik was totaal verbouwereerd. Ik wilde heel graag de behoefte voelen om juist biologie te gaan studeren, maar plotseling was die behoefte verdwenen. Ik ging naar huis met de bus en dacht na over wat me niet beviel. Wat leek me niet goed? Wat verwachtte ik? Het was niet dat ik medelijden had met de kikkers. Mijn grootvader en grootmoeder hadden er heel wat in stukken gesneden, en ook muizen en ratten.
Wat was er niet goed? Toen begreep ik dat ik daar, in de laboratoria en auditoria, geen enkel mens was tegengekomen die overeenkwam met het beeld en de voorstelling die ik me had gemaakt van hoe een geleerde eruit moest zien. Er was niemand die leek op Paganel of dokter Aibolit, dat wil zeggen zo’n amusante, naïeve, niet aan een normaal leven aangepaste, vrolijke en vreemde zonderling met een bril op. Alles was normaal, stil en zakelijk, als in een polikliniek. Romantiek zag ik niet, om precies te zijn, ik zag daar geen enkele romanticus. En vervolgens dacht ik nog verder en begreep dat ik toch medelijden had met de kikkers.
Thuisgekomen trok ik mijn schoenen uit, deed mijn jas uit en zette mijn muts af, ging op mijn bed liggen en las aandachtig de programma’s door van het eerste jaar en van de hele opleiding die ik op de biologische faculteit zou krijgen. Daar ontdekte ik dat het leeuwendeel van het programma bestond uit allerlei scheikunde, organische en anorganische. Ik sloot de brochure en besloot voor mezelf dat ik niet aan de biologische faculteit wilde studeren.
‘Ja, natuurlijk!’ zei mijn vader slechts toen ik ’s avonds mijn overwegin¬gen met mijn ouders besprak.
‘Ik zou meteen maar conciërge worden,’ zei mama.
Het volgende bezoek was aan de juridische faculteit. Op deze open dag kwamen er vele geïnteresseerden. In hoofdzaak jongens. Ze waren allemaal duur gekleed, gedroegen zich onafhankelijk en bekeken elkaar van top tot teen.
Ze leidden ons niet rond in de faculteit. We werden bijeengebracht in een smetteloze collegezaal en er kwam een ronde, kale man binnen met roze wangen, gekleed in een zwart overhemd met blauwe das en een glanzend leren jasje. Een half uur lang vertelde hij ons hoe groot het animo was voor de juridische faculteit, hoe moeilijk het was erbinnen te komen als student, hoe interessant het was om hier te studeren, hoe noodzakelijk juristen waren in alle sferen en richtingen van de menselijke activiteit en dat alle afgestudeerde juristen hun gewicht in goud waard zijn. Aan het slot van zijn optreden wenste hij ons succes, maar zei dat alleen de besten van de besten erop konden rekenen student te worden aan de juridische faculteit. We kregen een programmaatje en daarmee was de open dag afgelopen. De deur werd gesloten.
Ik zwierf enige tijd doelloos door de gangen van de juridische faculteit, zag veel studenten in leren jasjes en met aktetassen (diplomatentassen) die toen in de mode waren. Ze liepen rond met serieuze gezichten, zonder een zweem van een glimlach. In het trappenhuis rookten de rechtenstudenten, lachten luid en vloekten tamelijk hard. In dat alles voelde je uitverkorenheid en elitarisme.
Ik wilde wel aan de juridische faculteit gaan studeren. Maar ik voelde dat mijn wens onterecht was, omdat hij onvervulbaar, onuitvoerbaar was. En altijd wil je zoiets onuitvoerbaars.
Ik zette dus geen kruis bij de juridische faculteit, maar een klein vinkje.
Op de historische faculteit zinde het me niet. In de zaal waar ze ons over de geschiedwetenschap vertelden hingen drie portretten. Dit waren natuurlijk de portretten van Marx, Engels en Lenin. Er trad een man voor ons op van een flinke omvang, die een jasje aanhad dat hem te klein was. Dat jasje hing open vanwege zijn dikke buik en zijn overhemd was ternauwernood dichtgeknoopt. Zijn stemgeluid was vol, luid en dreunend. Met zo’n stem kun je volksmassa’s toespreken. De lippen en de ogen van de spreker waren groot, uitpuilend, vochtig en beweeglijk.
Hij vertelde ons veel over het land, over de huidige toestand in de wereld, over de gespannen situatie en over de belangrijke rol die ons land speelt op het wereldtoneel. Hij besloot zijn woorden effectvol met iets recommanderends en enthousiasmerends, brak ons applaus af en verdween. Na hem trad een jonge, buitengewoon correcte docent op. Alles bij hem was even correct, vooral zijn kapsel en zijn broek met scherp gestreken vouw. Hij vertelde dat het leven op de historische faculteit hoogst interessant en vrolijk was. Dat ons een massa belangrijke dingen te wachten stond, van archeologische expedities tot deelname aan de jongerenpolitiek van het land. Hij leidde ons langs de verdiepingen van de historische faculteit. Daar zagen we op de muren vrolijke muurkranten met tekeningen, karikaturen en foto’s. Op de foto’s stonden vaak mensen met gitaren in hun hand. Die mensen zaten ofwel bij een kampvuur en zongen liedjes bij gitaarmuziek, ofwel ze stonden op het toneel met hun gitaren en zongen, ofwel ze liepen met rugzakken ergens heen, maar behalve de rugzakken droegen ze ook nog gitaren. De onderschriften bij de foto’s luidden: ‘opgravingen daar en daar…’, ‘optreden van een groep historici op het festival “Studentenlente” in dat en dat jaar…’. Je kon hier dus duidelijk de cultus van de mens met de gitaar bespeuren. Maar ik kan niet gitaar spelen, en wist dat ik dat ook niet zou leren; daarom konden liedjes bij gitaarmuziek me niet bekoren, ik geloofde er niet in en begreep dat ik geen enkele kans had op de historische faculteit.
Er waren twee typen geschiedenisstudenten. Velen konden duidelijk gitaarspelen en bij een kampvuur zingen, en er waren ook veel studentes die duidelijk graag naar die liedjes luisterden en meezongen. Maar er waren ook van die buitengewoon correcte studenten, die als het ware klaarstonden om hun plaatsen in te nemen in de bureaus van allerlei agentschappen, partijen en organisaties.
Te midden van hen voelde ik me absoluut niet op mijn gemak; toch zette ik in gedachten geen kruis bij de historische faculteit, maar een groot vraagteken.
Over de juridische en historische faculteiten besloot ik mijn ouders voor¬lopig niets te zeggen.
Bleef over een bezoek aan de Romaans-Germaanse en Russische filologen. En er moest iets besloten worden! Ik kreeg het er benauwd en zelfs akelig van. Het was al maart, er was al bijna geen tijd meer om na te denken.
In maart bezocht ik een evenement dat als doel had de komende schoolverlaters naar de faculteit van de Romaans-Germaanse filologie te lokken. Ik bezocht dat evenement. Het beviel me. Het was goed georganiseerd.
In een schone en lichte collegezaal, die versierd was met Engelse, Duitse en Franse vlaggen en met muurkranten in de talen van die landen, verzamelden zich veel mooie, modieus geklede schoolmeisjes, die de schoolleeftijd echter al ver voorbij leken. Velen hadden bewerkelijke kapsels, ondanks de koude maart en de noodzaak warme hoofdbedekkingen te dragen. Behalve ik waren er in het geheel twee jongens gekomen. Een met een dikke gebreide trui aan en een bril die op twee glazen asbakken leek. De ander was vrolijk en had duidelijk geblondeerd haar, wat toen zelden voorkwam.
We namen allemaal plaats. En meteen, in plaats van een inleiding, zon¬gen drie mooie studentes nogal slecht een liedje in het Frans. Vervolgens, na ons applaus, trad er een vrolijke dame op, gekleed in iets dat haar grote boezem duidelijk deed uitkomen, met een felgekleurde ketting om haar hals en felgekleurde lippen op haar gezicht. Ze praatte over de vreemde talen, over wat een betoverende wereld zich daarin openbaarde. Dat het lezen van grote buitenlandse schrijvers en het lezen van buitenlandse kranten niet hetzelfde is als dat alles in vertaling lezen.
Ik luisterde niet erg aandachtig. Ik zat over iets in. Ik zat erover in dat mijn haar, toen ik dwars door de hele stad in de bus naar de universiteit reed, onder mijn muts nat was geworden van het zweet en er rottig uitzag, en dat er op mijn voorhoofd en mijn neus twee prachtige, verse puistjes pronkten. Ik wilde dolgraag naar de meisjes kijken, maar voelde dat ze het allemaal niet laten konden naar mijn puistjes en mijn haar te kijken. Ik zat dus heel stil, keek recht voor me uit, luisterde niet aandachtig en mijn hart klopte als razend. En door dit alles zweette ik ook nog als een otter.
De dame vertelde nog veel interessants over precies die landen waarvan we de talen konden leren als we hier gingen studeren. Ze legde er de nadruk op dat wie behalve zijn eigen taal minimaal twee andere talen kent, zich als een echt cultureel mens kan beschouwen. En aan het slot van haar optreden gaf ze ons een knipoog en deelde ons samenzweerderig mee dat het toelatingsexamen voor de afdeling Duits en vooral dat van Frans zodanig was dat je er zeker doorkwam, ook al kende je het alfabet van deze talen niet.
‘Maar voor Engels is het straks een slag bij Trafalgar,’ zei ze, waarmee ze haar woorden definitief afsloot.
Na haar zongen ze nog een keer voor ons. Vier mooie meisjes en een lange jongen met heel lang haar zongen een paar naar ze zeiden heel oude Engelse liedjes. Na hen zongen opnieuw de drie mooie meisjes die aan het begin hadden gezongen. Ze dansten er ook nog bij. Ze zongen allemaal niet geweldig en zonder instrumentale begeleiding… Je kunt gerust zeggen dat ze slecht zongen, maar wel met plezier.
Aan het slot van het evenement ging een groot, lelijk meisje met een bril op en gekleed in een witte bloes en grijze broek aan de piano zitten – er was een piano in de collegezaal – en zong een mooie, klinkende operettearia in het Duits. Zij zong goed.
Ik besloot dat het geen kwaad kon Engels of Frans, of allebei te gaan studeren. Zonder Duits zou ik het hoe dan ook wel redden.
Tevreden ging ik naar huis. Ik dacht er toen zelfs over om maar niet meer naar de faculteit van Russische filologie te gaan. Op school hield ik niet van Russisch als vak. En dan weer die verbuigingen, naamvallen. Nominativus, genitivus, dativus, accusativus, instrumentalis en… welke nog meer? O ja! Natuurlijk!
(Herinnert u zich dat vreselijke rijmpje om de namen van de naamvallen beter te onthouden? Het gaat zo:
Nina
Grapte:
Donkerpaars
Alles
In mijn
Aars
Wat een smeerlapperij!)
Ik wilde niet de Russische taal gaan bestuderen. En de studie van de literatuur was voor mij te nauw verbonden met uittreksels en opstellen over saaie, mij niets zeggende onderwerpen.
Toen ik van de faculteit van Romaans-Germaanse filologie naar huis ging dacht ik dat mijn keuze gemaakt was.
Tot mijn verbazing reageerden mijn ouders zonder enthousiasme op deze beslissing.
‘Nee, kennis van vreemde talen is helemaal niet slecht,’ zei mijn vader met een enigszins vertrokken gezicht. ‘Maar een andere taal kennen is geen beroep. Dat is… dat is het kennen van een taal en dat is alles! Het is geen vak, geen bezigheid… En zeker niet voor een man.’
‘Maar het is geen slechte basis voor een echte opleiding,’ wierp mijn moeder tegen.
‘Dat klopt,’ stemde mijn vader toe. ‘Maar je weet, daar… de situatie op de faculteit… Het is wel een erg… damesgedoe, die faculteit. Nee, van dat besluit van jou kan ik niet enthousiast worden.’
De argumenten van mijn vader overtuigden me niet, maar de intonatie waarmee hij ze naar voren bracht en de uitdrukking van zijn gezicht daarbij maakten me aan het twijfelen. Hij wist waar hij het over had, dat voelde je. Hij doceerde al vele jaren op de universiteit, de economische faculteit (ik heb dat al vermeld).
Hoe dan ook, in april zette ik me ertoe de laatste nog niet gekeurde variant van studie, beroep en levensweg die in mijn situatie en mijn stad mogelijk was te gaan inspecteren.
Ik reed heel rustig dwars door de stad naar de universiteit om de formaliteit af te handelen, alle mogelijke twijfels uit de weg te ruimen en met een zuiver geweten mijn ouders tegemoet te kunnen treden… en ook mezelf.
Bij het bureau van de filologische faculteit zeiden ze ons dat we naar de bibliotheek moesten gaan, naar de tijdschriftenzaal, en dat daar iemand iets tegen ons zou zeggen. We waren met zo’n dertig, vijfendertig belangstellenden. Alleen meisjes, van die stille, veel met gebreide mutsjes op. Ik was de enige van het mannelijke geslacht. De bibliotheek was ver, je moest door passages die de verschillende gebouwen van de universiteit met elkaar verbonden. Het was juist pauze. Alle gangen, trappen en recreatieruimtes waren vol studenten. In groepjes van twee of drie liepen, krakend met hun leren jasjes, onmiskenbaar de toekomstige juristen langs. Lachend, druk discussiërend, gebarend en niet om zich heen kijkend liepen de geschiedenisstudenten, zij het zonder gitaren. Geurend naar parfum zweefden wondermooie engelsfranssprekende studentes langs, en nog vele, vele anderen. Ik probeerde te raden wie hier de filologen waren.
In de bibliotheek was het geweldig! Het beviel me meteen. Het rook er aangenaam, het was stil, maar niet helemaal zonder geluid. Er waren alleen gedempte geluiden: zachte stappen, stemmen op het niveau van gefluister, geritsel van bladzijden, boeken die tegen elkaar stootten. Iedereen was daar serieus aan het werk, men probeerde niemand te storen en hield zo te zien rekening met zijn buurman. In de grote leeszaal was het licht en prettig. Zo licht als mogelijk was in een zaal zonder gordijnen voor de ramen op een donkere dag in april. Aan de tafels zaten studenten achter boeken, velen zaten te schrijven. Hier was het niet duidelijk wie van welke faculteit was. Hier werkte iedereen. En toen voelde ik voor het eerst dat ook mij dit alles te wachten stond en dat de studie aan de universiteit een realiteit was en dat die waarschijnlijk moeilijk zou zijn, maar wel goed.
Uit de algemene leeszaal gingen we naar de tijdschriftenzaal, die klaarblijkelijk voor ons was gereserveerd. We gingen zitten en wachtten zonder te weten waarop. Na een minuut of vijf voegden zich een jongen en twee meisjes bij ons. De jongen was gekleed in een felgekleurde sporttrui en modieuze broek en droeg een zonnebril die niet paste bij het seizoen en het weer. De meisjes die met hem mee waren gekomen herinner ik me niet. Hij en zij waren heel luidruchtig en vormden een dissonant in het zachte geroezemoes van de bibliotheek. Een paar keer maanden de medewerksters hen tot stilte en ze gingen, minder lawaaiig, in een hoek zitten, ginnegappend en onderling fluisterend.
Na hen kwam na een korte pauze hij de tijdschriftenzaal binnen.
Hij kwam niet meteen binnen. Hij bleef in de deur staan, nam ons aandachtig op, glimlachte heel oprecht en zei geluidloos ‘dag’ met zijn lippen. We stonden direct allemaal op, zoals leerlingen opstaan bij de binnenkomst van de leraar. Met gebaren en mimiek verzocht hij ons meteen om te gaan zitten, glimlachte nog vrolijker en deed langzaam, trachtend geen enkel geluid te maken, de deur achter zich dicht.
Hij was… Het was prettig om naar hem te kijken!
Ik zag een jonge man, iets groter dan gemiddeld, van een stevige lichaamsbouw en met een rond hoofd met uitbundige krullen, en ondanks al die krullen keurig geknipt. Zijn haar was vroeger waarschijnlijk zwart als kool geweest, maar was nu versierd met duidelijk grijs. Zijn gebruinde gezicht had vastomlijnde trekken en glimlachte; het was ook nog getooid met een mooie, kleine bril met een fijn stalen montuur. Hij droeg een fraaie, lichtgrijze dunne trui en een kakikleurige broek van stevig ribfluweel. Hij had, zoals dat heet, Engelse schoenen aan. Zijn hele kleding was als uit een film, en niet uit de plaatselijke winkels of van de plaatselijke markt. Het stond hem allemaal heel goed en beviel mij bovenmate.
‘Dag,’ zei hij zachtjes, maar duidelijk. Opnieuw bekroop me de wens te gaan staan. ‘Het spijt me dat ik jullie heb laten wachten. Onze ontmoeting komt geheel onverwacht voor me. Eerlijk gezegd heb ik me niet voorbereid op deze ontmoeting en daarom zal ik jullie niet lang ophouden.’ Na deze woorden deed hij een paar stappen in onze richting. ‘Het is namelijk zo dat mijn collega, die zich had voorbereid op de ontmoeting met jullie, ziek is geworden en mij gevraagd heeft jullie te amuseren en, zo mogelijk, tot ons te bekeren’ – hier lachte hij. ‘Sorry voor het onbedoelde rijm,’
Wij werden helemaal stil en konden geen oog van hem afhouden.
‘Ja, laat ik me voorstellen, ik heet Michail Nikolajevitsj Darwin.’ Uit een verre hoek klonk ingehouden gelach, duidelijk afkomstig van die jongen met de zonnebril. ‘Een volstrekt begrijpelijke reactie,’ zei Michail Nikolajevitsj Darwin prompt. ‘En als jij, jongeman, denkt dat je origineel bent met zo’n reactie op mijn naam, dan moet ik je direct teleurstellen. Je bent niet origineel. Mijn naam is Darwin. Ik werk hier aan de universiteit als docent bij de vakgroep literatuurwetenschap. Ik ben dus bang dat de bewuste Darwin en ik, wat wetenschappelijke interesses betreft, zelfs geen naamgenoten zijn.’
Ik lachte kort en Darwin, die voor ons stond, vond onmiddellijk mijn ogen en glimlachte nauwelijks merkbaar naar me.
‘Jullie willen, naar ik begrijp, graag weten hoe je bij ons op de filologische faculteit kunt komen en waar we, als je hier gaat studeren, ons mee bezig zullen houden. Als jullie de tijd gevonden hebben en hierheen zijn gekomen, dan is jullie nieuwsgierigheid bepaald niet zonder doel. Dat is op zich al iets wat waardering verdient. Waar gaan we ons mee bezighouden op de filologische faculteit?’
Zijn stem werd al merkbaar luider, maar klonk gelijkmatig, serieus, je wilde er naar luisteren. Bij zijn laatste woorden draaide hij zich half om en liep langzaam naar het raam, terwijl hij bleef praten. Hij was niet mager en ook niet dik. Hij was eerder zoiets als veerkrachtig en, waarschijnlijk, sterk en gezond. Zijn kleren zaten hem als gegoten. Zijn gebaren waren sober, ongedwongen, maar toch expressief.
‘Waar gaan we ons mee bezighouden? Wat gaan we doen gedurende jullie vijf jaar studie en ons onderwijs? Dat is nog niet zo gemakkelijk te zeggen’ – nu had hij het raam bereikt, keerde zich om en liep in omgekeerde richting, terwijl hij zich tot ons wendde en bij zichzelf overlegde. (Zo zou hij blijven lopen.) ‘Waar gaan we ons mee bezighouden? We zullen boeken lezen. We zullen veel boeken lezen. Jullie beginnen te studeren en vanaf het eerste jaar gaan we beginnen boeken te lezen. Dat zeg ik als docent van de vakgroep literatuurwetenschap. Docenten van andere vakgroepen zouden iets anders tegen jullie zeggen. Maar ik zeg het heel gewoon. We zullen lezen! Lezen, lezen en nog eens lezen. Maar heel veel! Stellen jullie je eens voor: hoeveel boeken hebben de mensen niet geschreven vanaf de klassieke oudheid tot de dag van vandaag! Heel veel. Die zullen we lezen. Niet allemaal natuurlijk!
Maar wel de beste. We zullen dat hier elke dag doen. En we zullen dat niet zomaar doen, maar op een professionele manier. We zullen professionele lezers worden. Beroepslezers. En dat betekent dat we heel veel zullen lezen.’ Hier pauzeerde hij, dacht even na, bleef enkele seconden stilstaan en vervolgde zijn wandeling. ‘We zullen wat we gelezen hebben ook bespreken. Dat wil zeggen: we lezen een boek en discussiëren erover. We lezen het en bespreken het. We zullen proberen na te gaan en te begrijpen wat er in het boek geschreven staat, waarom de schrijver het heeft geschreven, hoe hij het heeft geschreven, wat voor iemand die schrijver is en wat voor een boek het is.’ Hij bleef midden in de zaal staan en draaide zich opnieuw naar ons toe. ‘Zal ik jullie eens wat zeggen? Iets anders gaan we niet doen. We zullen lezen, lezen, lezen en nog eens lezen! Ik weet zelfs niet wat ik hier nog aan moet toevoegen. Ik heb me, neem me niet kwalijk, niet voorbereid op onze ontmoeting… Misschien hebben jullie nog vragen?’
We zwegen.
‘Ach!’ zei hij. ‘Heb ik jullie aan het schrikken gemaakt? Wees maar niet bang! Het is een prima bezigheid, boeken lezen. Het is fantastisch! En, het belangrijkste, interessant en niet moeilijk. We zullen weliswaar heel veel en heel aandachtig lezen. Maar als jullie hier gekomen zijn dan houden jullie daar toch zeker van? Want als jullie niet van lezen houden heeft het geen zin aan de filologische faculteit te gaan studeren. Omdat wij veel zullen lezen. Ik lees al heel lang boeken en hoe meer ik lees hoe meer ik ervan geniet. Het is een prima bezigheid. En het belet ons niet een normaal, interessant en waardevol mens te zijn. Integendeel!.. Zo, zijn er misschien nog vragen?’
Glimlachend wachtte hij een beetje hulpeloos op een vraag.
‘Kun je ook journalistiek bij jullie studeren?’ klonk een jonge mannelijke stem.
Het was niet mijn stem, het moest de stem zijn van de jongen met de zonnebril.
‘Journalistiek?’ herhaalde Darwin. ‘Nee, journalisten leiden we niet op.’
Er was even een pauze. (Ik moet opmerken dat er toen aan de universiteit van Kemerovo inderdaad geen afdeling journalistiek was, zoals er ook geen psychologische, sociale, sport- en andere faculteiten waren. Nu zijn die er wel.)
‘Ik weet zelfs niet wat ik hierover moet zeggen’, vervolgde Darwin. ‘Journalistiek kun je hier niet studeren. Hier studeer je de fundamentele wetenschappen. De wetenschap “journalistiek” ken ik niet. Is dat een wetenschap? Ik ben bang dat wij u niet van dienst kunnen zijn. U moet met uw vraag op een andere plaats zijn en, hoogstwaarschijnlijk, in een andere stad. Journalistiek?..’ Hij dacht even na. ‘Het spijt me erg het u te zeggen, we hebben hier een tekort aan mannen, maar het heeft voor u waarschijnlijk geen zin bij ons te komen studeren. Wij zullen hier boeken lezen, de journalisten schrijven zelf. U moet naar een plek waar ze u leren schrijven. Hier lezen we. Dat zal voor u nog een belemmering kunnen zijn.’
‘Hoezo?’ klonk diezelfde stem, maar nu uitdagend.
‘Ja, dat kan een belemmering zijn,’ antwoordde Darwin langzaam. ‘U gaat hier met ons boeken lezen, en dan begint u te twijfelen: moet je niet zelf schrijven? En journalisten moeten niet twijfelen. Dat is schadelijk voor hen. Neem me niet kwalijk.’
‘Begrepen,’ klonk het uit de verre hoek.
‘U hebt het begrepen? Daar ben ik blij om!’ Darwin glimlachte en zocht om de een of andere reden mijn ogen; ik kreeg ogenblikkelijk een kleur. ‘U begrijpt alles heel snel. U moet het inderdaad op een andere plek zoeken. Nog meer vragen?..’
Er waren nog een paar vragen en antwoorden. Ik kan me die niet goed herinneren. Ik overdacht het zojuist gezegde.
‘Ja!’ zei Darwin plotseling, alsof hem iets te binnen schoot. Ik moet jullie nog aanwijzingen geven wat de toelating betreft. Ze hebben me dat gevraagd. Die aanwijzingen zijn heel eenvoudig. Jullie moeten de volgende examens doen: een vreemde taal mondeling. Hier kan ik jullie geen enkel advies geven. Je moet je gewoon voorbereiden. Literatuur is ook mondeling. Ik raad jullie aan de boeken te lezen die op het examenprogramma staan en tijdens het examen te zeggen wat je denkt. Wat je denkt, moet je gewoon zeggen. In je eigen woorden, niet bang zijn. En als je over een bepaald boek niets denkt, zeg dat dan ook, probeer alleen nog uit te leggen waarom je over dat boek niets denkt. En mocht het gebeuren dat je een boek krijgt dat je niet gelezen hebt… Zeg het gewoon. Draai er niet omheen. Ik zal de examens afnemen. Weet je, het is zo irritant als ze eromheen draaien en liegen! Bovendien is dat altijd direct duidelijk. Dit zijn de aanwijzingen voor jullie.’ Hij dacht opnieuw even na. ‘Dan nog het opstel! Jullie moeten een opstel schrijven voor het examen. Welke onderwerpen jullie krijgen weet ik niet. Het zijn er verschillende. Wij bedenken die niet. Er is een keuze uit drie onderwerpen. Meestal is er één vrij onderwerp of: ‘je geliefde boek’. In verband hiermee heb ik geen advies, maar een verzoek: schrijf alsjeblieft niet dat je geliefde werk Mtsyri van Lermontov, Vaders en zonen van Toergenjev of Vorst Roodneus van Nekrasov is. Schrijf desnoods over Karlsson of Sherlock Holmes, maar alleen over waar je echt van houdt en wat je begrijpt. Beter nog, schrijf voorlopig helemaal niet over boeken. Schrijf maar dat het saai is om te lezen. Alsjeblieft! Nu… en zonder fouten natuurlijk. Dat is alles! Ik ben klaar,’ en hierbij liep hij naar de deur. ‘Niet opstaan,’ zei hij terwijl hij overging op fluistertoon. ‘Tot ziens. Ik hoop tot ziens.’
Op het laatste moment had ik het idee dat hij naar mij keek.
Niet wetend wat en hoe te denken verliet ik de bibliotheek. Niet in staat meteen uit de universiteit weg te gaan, de straat op, waar het nog Siberisch koud was en de gesmolten sneeuw in beken stroomde, ging ik naar de kan¬tine, dronk een kop thee en at een droge boterham met kaas. Daarna haalde ik mijn jack op in de garderobe, stapte naar buiten het bordes op van het hoofdgebouw van de universiteit en zag Darwin. Hij stond in een vlotte, lichtgekleurde Afghaanse jas vrolijk en luid te praten met de dame die ons kortgeleden had verteld over de Romaans-Germaanse faculteit.
‘…was absoluut niet voorbereid’, zei hij. ‘Ik kletste allerlei onzin. Maakte de kinderen waarschijnlijk bang. Ach, ik weet niet hoe je met ze moet praten. Ik vrees dat ik niemand die vandaag is gekomen meer zal zien. Het is altijd zo met mij. Ik wilde het ene zeggen, maar zei het andere. Wat kun je daar nu nog aan doen? Jammer! Maar wat maakt het ook uit! Ik ga niet voor ze dansen. Het is hun leven, nietwaar?... Oké, ik ga naar huis. Ik heb een ontzettende honger gekregen! Ik ga, thuis heb ik een gewoonweg fantastische borsjt in de koelkast staan. Ik drink er denk ik een glaasje bij en ga slapen. Ik heb de hele nacht gewerkt. Wilt u meerijden?’
De dame weigerde.
Ze namen kort afscheid, lachten en Darwin ging het bordes af, liep een stukje verder, stapte in zijn auto en reed weg.
In de zomer schreef ik me in bij de filologische faculteit.
Ik ging veel om met Michail Nikolajevitsj. Later werd hij mijn scriptiebegeleider. Met hem was het altijd interessant en eenvoudig. Nu woont en werkt hij in Moskou. Hij ziet er patent uit. We zien elkaar zelden, maar altijd met veel genoegen.
In de voetsporen van grootvader en grootmoeder ben ik niet getreden, bioloog ben ik niet geworden. Maar ik denk – en het maakt me vrolijk dat te denken – dat ze het grappig zouden hebben gevonden te weten dat ik bij Darwin heb gestudeerd.
Vertaling Willem G. Weststeijn