Betrekkelijk weinig Nederlanders zullen weten
wie deze Tsjechische
auteur (1890-1938)
was, hoewel zijn werk vanaf de jaren dertig
tot in de jaren zestig vrij uitvoerig in het
Nederlands werd vertaald of bewerkt. Voor
de oorlog ontstond bij ons – betrekkelijk laat,
pas in de jaren dertig – belangstelling voor de
cultuur en literatuur van dit nieuwe land. De
republiek Tsjechoslowakije was in 1918 gesticht,
meteen na de Eerste Wereldoorlog en
de ontbinding van Oostenrijk-Hongarije, waar
het Tsjechische en Slowaakse gedeelte eeuwen
lang toe hadden behoord. Čapek werd een
van de grootste schrijvers van deze republiek,
maakte zich sterk voor het land en zijn literatuur
en was een bewonderaar van de eerste
president, T. G. Masaryk. De levensduur van
de republiek was echter kort: die viel samen
met het interbellum: het einde brak slechts enkele
maanden na het zo noodlottige Verdrag
van München aan, waarbij het land door
Frankrijk en Engeland opgeofferd ter wille
van de lieve vrede in Europa. De republiek
werd door nazi-Duitsland ontmanteld en in
maart 1939 bezet. Slowakije werd een clerofascistisch
vazalstaatje van het Derde Rijk en
de ‘Tsjechische landen’ Bohemen en Moravië
een Duits protectoraat. Het noodlot had zich
voltrokken. De jonge democratische republiek,
met achtereenvolgens aan het hoofd de
presidenten Masaryk en Beneš, die zich zeer
hadden ingespannen voor de totstandkoming
ervan, viel ten prooi aan de agressieve politiek
van het Derde Rijk. Čapek stierf op de vooravond
van deze nationale tragedie op eerste
kerstdag 1938, ziek en gedesillusioneerd.
Gelukkig heeft Čapek dit niet meer persoonlijk
hoeven meemaken, maar de voortekenen
van de rampspoed waren tijdens zijn
leven al onmiskenbaar aanwezig, zowel internationaal
(het ‘verraad’ van München) als
nationaal: het nationaalsocialisme kreeg grote
sympathie in de Sudetenduitse grensgebieden.
In Tsjechoslowakije zelf werden in de
loop van de jaren dertig de politieke en culturele
debatten tussen links en rechts ook steeds
scherper: iedereen werd door de actuele ontwikkelingen
gedwongen politiek stelling te
nemen en Čapek, man van het midden, werd
van beide kanten belaagd. Deze ontwikkeling
moet voor hem, die zich altijd een voorvechter
voor de democratische beginselen had betoond,
desastreus zijn geweest. Čapeks dood,
dit jaar zeventig jaar geleden, moge dan wel
een natuurlijke zijn geweest, maar zijn algehele
gedeprimeerde toestand zal daar zeker
ook debet aan zijn geweest.
Čapeks democratische gezindheid kwam
op literair terrein tot uiting doordat zijn sympathie
in de regel bij de gewone man, de doorsnee
burger, lag, die hij dan wel bijzondere
eigenschappen verleende of een sleutelrol
toebedeelde. Daar waar hij toch het perspectief
koos van een grote figuur, zoals in Kleine
apocriefen (1932), degradeerde of ontmythologiseerde
hij deze weer tot zo’n doodgewoon,
menselijk individu, met aardse gebreken en
zwakheden. In de kleine man wilde hij het
grote laten zien, in de grote het kleine, algemeen
menselijke. Het grote in de kleine man
zag hij bijvoorbeeld in diens worsteling met
de werkelijkheid. Vragen als: wat is werkelijk
gebeurd, wat is waar en wat is de waarheid
van ons bestaan duiken dan regelmatig op.
Deze waarheidsvinding vatte hij zowel
filosofisch op als praktisch. De filosofische
vraagstelling concentreerde zich op de grenzen
van het menselijk kennen: in hoeverre zijn
we in staat de werkelijkheid te duiden en de
waarheid te achterhalen. Daarbij blijkt Čapek
een aanhanger van het relativisme te zijn: de
waarheid is nimmer absoluut gegeven, maar
kan slechts worden benaderd door het kiezen
van diverse invalshoeken. Deze pragmatische
oplossing is terug te voeren op Čapeks belangstelling voor het pragmatisme als filosofische
stroming (met name William James).
Dit idee paste hij toe in de literatuur door het
schrijven van eenvoudige ‘detective’-verhalen,
waarin gewone mensen zich gesteld zien
voor een simpel, maar logisch onoplosbaar
probleem. Wat ‘gedetecteerd’ moet worden is
in feite een mysterie, waarvoor de oplossing
‘naast de rechte weg’ ligt of ‘in het verlengde
ervan’ of onopgelost blijft door het probleem
op te heffen, waardoor geen oplossing meer
hoeft te worden gezocht. Intuïtie en dichterlijke
fantasie blijken ongewild en onbedoeld
de logica van het politieonderzoek substantieel
aan te vullen of zelfs voorbij te streven. Čapek
gebruikte hiervoor aanvankelijk de vorm van
korte verhalen (Verhalen uit de ene en uit de
andere zak, 1929), waarin een politiecommissaris
of de rechercheur de logische waarheidsvinding
nastreeft en de gewone, bespiegelende
burger daar dan ook een filosofische dimensie
bij betrekt: voor de rechercherende commissaris
is de werkelijkheid slechts interessant in het
kader van de wetsovertreding en hij heeft daarom
geen oog voor verschijnselen daarbuiten.
De burger is ook of juist geïnteresseerd in dat
buitenterrein of bovengebied, die het beperkte
blikveld van de rechercheur complementeren.
Čapek werkte dit idee verder uit in de grotere
vorm van een trilogie of liever een trits
prozawerken. Het verbindende element tussen
de drie is niet een zich voortzettend plot
met overeenkomstige personages en locaties,
maar juist die methode van een pluriforme
waarheidsvinding. Het eerste werk, Hordubal (1933), behelst drie fases: de mogelijke toedracht
van een moord, het rechercheonderzoek
en de behandeling van de zaak door de rechtbank.
In feite zijn het dan drie korte verhalen
over één gebeurtenis, drie versies van een
waarheid die beschreven worden in het geheel
van een korte roman. In het tweede werk, De
komeet (1934), wordt zelfs de eenheid van
het grotere geheel verlaten en kiest Čapek
voor een aantal kortere, zelfstandige verhalen
over eenzelfde gebeurtenis: de vondst van een
dode, onbekende man. De diverse getuigen
zijn dan de woordvoerders van hun versie van
het gebeurde. Het derde deel van de trits, Een
doodgewoon leven (1934) is in die zin fascinerender
dat Čapek zijn idee van een pluriforme waarheidsvinding geïntegreerd uitwerkt
aan de hand van het leven van één hoofdpersonage,
dat zijn tot dan reeds tot volle tevredenheid
geleefde leven nader bestudeert en al
zelfbespiegelend tot de conclusie komt dat hij
in feite op de cruciale momenten van dat leven
hopeloos gefaald heeft. Hier zien we dus twee
tegengestelde waarheden die samen worden
gepresenteerd via het zelfonderzoek van een
en dezelfde beschouwer-beoordelaar.
Čapek schreef deze trits en de daaraan
voorafgaande pocket stories aan het einde van
de jaren twintig en begin van de jaren dertig,
dat wil zeggen: in een fase waarin hij in eigen
land en daarbuiten allang beroemd was geworden door een andersoortige literatuur.
Voortbordurend op ideeën van Jules Verne
en Herbert G. Wells hield hij zich in diverse
toneelstukken en prozawerken bezig met ‘science-
fiction’, of althans met het thema van
een wonderbaarlijke uitvinding die aanvankelijk
veelbelovende perspectieven biedt voor
de mensheid, maar die uiteindelijk tot het tegendeel
leidt: de ondergang van de menselijke
beschaving.
Deze tweede rode draad die door zijn literaire
oeuvre loopt, vindt zijn oorsprong aan
het begin van de jaren twintig, toen Čapek het toneelstuk R.U.R. schreef, dat meteen een
daverend succes werd en in vertaling de wereld
snel veroverde. Premières in eigen land
en Aken 1921, New York 1922, Londen en
Wenen 1923, Parijs en Tokio 1924!1 De titel
staat voor ‘Rossum’s Universal Robots’ en
hiermee introduceerde Čapek voor het eerst
de term ‘robot’ (van Slavische origine) in
de wereldtalen. Met het thema van de robot
haakte hij in bij eigentijdse ideeën over massaproductiemethoden
(Frederick W. Taylor).
Het eerste lid van de titel is voor ons grappig
omdat hier een Nederlandse naam lijkt te zijn
gebruikt. Mogelijk kende Čapek, die zeer geïnteresseerd
was in toegepaste kunst, de naam
van het affiche van Van Rossum’s Troost, een
beroemde reclame voor pijptabak, waarbij een
veroordeelde een trekje van deze tabak mag
nemen. Bewijsbaar is dat helaas niet, wel redelijk
aannemelijk gezien de export van dit
product. Voor het Tsjechisch is deze naam
haast gelijkluidend met het woord ‘rozum’,
dat ‘rede’, ‘verstand’ betekent, wat staat voor
het technische vernuft waarmee de universele
robots en gros zullen worden geproduceerd en
all over the world geëxporteerd. Deze robots
lijken vrijwel geheel menselijk te zijn en goed
bruikbaar als goedkope en gedweeë arbeidskrachten,
alleen ontbreekt het hun aan een
ziel, waardoor allerlei gevoelens en wat daarmee
samenhangt, met name liefde en voortplantingsdrift,
ontbreken. Tot zij in opstand
komen tegen hun misbruik en beperkingen
en de menselijke beschaving dreigen te vernietigen.
Dit toneelstuk pikte dus een actueel
thema op en combineerde het met de angstige
dreiging van massale ondergang, gevoelens
die zeker mede hun oorzaak vinden in de massale
slachtpartij van de Eerste Wereldoorlog
en de pessimistische houding erna, die het
aanvankelijke optimisme over de nieuw bereikte
onafhankelijkheid overschaduwde.
Čapek werd echter in één klap beroemd
en zette zijn succesvolle thema voort, waarbij
hij op andere actuele technologische ontwikkelingen inspeelde: zo introduceerde hij in
een van zijn romans een buitengewoon heftig
explosief, dat allerlei suspecte individuen in
hun bezit proberen te krijgen om de macht te
grijpen in de wereld (Krakatit, 1924). In een
ander werk gaat het om de uitvinding van een
mega-carburateur, die evenwel als bijproduct
een soort straling verspreidt waardoor de
mensheid het (logische) verstand verliest (De
Absolutum-Fabriek, 1922). In het toneelstuk
De zaak Makropulos (1922) veroorzaakt een
anti-ouderdomselixer meer problemen dan
dat het problemen oplost en brengt meer ongeluk
dan geluk teweeg. Deze andere lijn in
zijn werk culmineerde in de experimentele,
bij uitstek pluriforme roman Oorlog met de
salamanders (1936). Hierin ontdekt kapitein
Van Toch in Nederlands-Indië een nieuw
soort reuzensalamander, dat door de inlanders
gedresseerd werd om op grote diepte parels
te verzamelen. Waren het eerder de robots,
de mechanische mens, die als goedkope arbeidskrachten
konden worden ingezet, nu zijn
dat levende reuzensalamanders, die verder
worden ontwikkeld, talen leren, naar scholen
gaan, hun eigen universiteit stichten, hun eigen
vakbond en dergelijke, kortom die zich
geheel als mensen gaan gedragen en aan het
eind van de roman de macht dreigen over te
nemen in de wereld van de mensen.
De roman is echter ook interessant vanuit
het oogpunt van de vorm: de wereldwijde
verspreiding en ontwikkeling van de slimme
beestjes wordt op een caleidoscopische manier
verteld, in allerlei teksten en subteksten met
ingelaste voetnoten, die soms op de bladspiegel
meer ruimte innemen dan het daar vertelde
zelf en dat ook nog in diverse talen, soms zelfs
in diverse schriften. De centrale figuur daarbij
is weer zo’n doodgewone man, een portier,
die niet alleen kapitein Van Toch heeft
binnengelaten bij de geldschieter voor diens
project, waarmee alles is begonnen, maar die
ook in een schoenendoos alle knipsels over de ontwikkeling van het project heeft bijgehouden:
in feite het basismateriaal voor deze
roman. Hoewel de roman voor de mensheid
tragisch eindigt, wordt het verhaal door Čapek
vaak heel humoristisch verteld als een milde
kritiek op de condition humaine. Die humor
komt mogelijkerwijs voort uit Čapeks hang naar relativering, waarbij het dierlijke – zoals
eerder bij de robots het technische – menselijke
trekjes kan krijgen, het ernstige luchtig
wordt beschreven en het komische soms een
bloedernstige ondertoon krijgt.
Čapeks oriëntatie op de doorsnee burger en
zijn fascinatie voor de actualiteit vonden ook
hun weerslag in zijn jarenlang verbonden zijn
aan de krant (Lidové noviny [Volkskrant]),
eerst als columnist, rondreizend journalist en
feuilletonist, later ook (jaren dertig) als redacteur.
Als rondreizend journalist, die literair
verslag deed van de diverse culturen die hij zo
ontmoette, bezocht hij Engeland, Scandinavië,
Spanje en Nederland. Hij illustreerde deze
verslagen zelf met eenvoudige, maar treffende
pentekeningetjes, waaruit ook weer die
milde, licht-ironische humor van hem spreekt.
Deze reisverslagen verschenen, zoals ook ander
werk van hem, eerst als ‘feuilleton’ in de
krant, in afleveringen dus. Daardoor was de
lengte van de hoofdstukjes vrij constant is en
konden ze ook min of meer zelfstandig worden
gelezen: ze hadden kop en staart. Andersom ervoer hij weer uit de krant wat er in de wereld
gebeurde: niet alleen nieuwe ideeën en
technologische ontwikkelingen, maar ook
klein binnenlands (burgerlijk) nieuws en grote
buitenlandse rampen.Vroegere rampen, zoals
de uitbarsting van de Krakatou (vulkaan
in de Soenda-Straat) die in 1883 een kleine
40.000 dodelijke slachtoffers had geëist, onder
andere door diverse tsunami’s, verwerkte
Čapek in zijn roman Krakatit. Actueler
was zijn ‘verslag’ van de schipbreuk van de
Titanic (1912), voor de literaire gelegenheid
omgedoopt tot Oceanic, in een van zijn korte
verhalen. De Titanic stond weer symbolisch
voor een topstuk van de moderne technologie
dat de roep had onvernietigbaar te zijn, maar
dat toch – vrij simpel door een aanvaring met
een ijsberg – naar de bodem zonk. Over de
wereldoorlog zelf heeft Čapek geen verslag
gedaan. Hij was wegens zijn zwakke gezondheid
(hij leed waarschijnlijk aan de ziekte van
Bechterew) afgekeurd en mocht in Praag blijven.
Sommige verhalen uit die tijd verraden
wel sporen van existentialisme: in zichzelf gekeerd
proza dat handelt over het ervaren van
tijd, ruimte en zijn als abstracte, filosofische
gegevens.
In 2006 is er een Čapek-symposium geweest
aan de Universiteit van Amsterdam
waarvan de bijdragen in TSL 43 (aprilnummer)
zijn verschenen. Ditmaal besteden we
aandacht aan deze grote Tsjechische schrijver
omdat het zeventig jaar geleden is dat
hij is gestorven, er na jaren mede in verband
hiermee weer een roman van hem in het
Nederlands is vertaald: Een doodgewoon leven (zie Recensies in dit nummer) en er binnenkort
een hervertaling zal verschijnen van
zijn reisverslag over Nederland: Prenten van
Holland. Die reis ondernam hij als voorzitter
van de Tsjechoslowaakse PEN-club, omdat er
in juni 1931 in Den Haag een internationaal
PEN-congres was georganiseerd (zie hierna in
dit nummer).