Oksana Zaboezjko
Veldonderzoek naar de Oekraïense seks (fragment)
1
Oksana Zaboezjko (Loetsk, 1960) studeerde filosofie
in Kiev en promoveerde op een literatuurtheoretisch
proefschrift. In het begin van de jaren negentig was
ze enkele jaren als docente oekraïnistiek aan verschillende
Amerikaanse universiteiten verbonden.
Hoewel Zaboezjko nog altijd een van de belangrijkste
dichters van haar land is, staat haar poëzie tegenwoordig
in de schaduw van haar proza. Haar roman
‘Veldonderzoek naar de Oekraïense seks’ (Poljovi
doslidzjennja z oekraïnskoho seksoe, 1996) is zonder
meer de meest invloedrijke Oekraïense roman van de
laatste decennia. Hij is intussen in elf talen vertaald.
De Nederlandse vertaling, waaruit hieronder een fragment
volgt, zal in 2009 in Amsterdam verschijnen bij
de Wereldbibliotheek. In deze passage maakt de lezer
kennis met de woelige gedachten van het hoofdpersonage
– een Oekraïense dichteres die in de Verenigde
Staten woont – over haar gefaalde liefdesleven.
’s Avonds vlucht ze naar de bibliotheek, vooral om niet in het huis te blijven,
waar in de invallende duisternis de wanhoop op de loer ligt om haar een zwarte
zak over haar kop te trekken, maar ook de bibliotheek biedt geen redding:
niet één van die met meer of minder talent opgeschreven en in dikke folianten
met versleten rug vervatte vreemde levens, die zich almaar uitstrekken, rij
na rij, van de vloer tot aan het plafond, als torenhoge stellingen waarlangs
zij kilometers aflegt op zoek naar een boek dat ze zichzelf heeft opgedragen
te lezen, net als op een wereldomspannend kerkhof (een grenzeloze grijze
hemel tot aan de horizon, een veld vol identiek-grijze grafstenen, en al weet
je dat zich onder iedere steen een dode verborgen houdt, klaar om zodra hij
geroepen wordt springlevend op te duiken, toch doet juist dat astronomische
aantal iedere noodzaak om er één uit te kiezen teniet: want hoeveel ervan
kun je nu werkelijk tijdens je leven laten verrijzen en hoeveel van die zodoende
verrezen en gelezen levens hebben ooit iets voor je betekend? Het
enige wat je kunt – in het beste geval! – is je aansluiten bij de monotone rijen
met nog een onopvallend boekdeeltje, maar de op het voorblad ingeplakte
formulieren, waarop in inktstempeltjes de terugbrengdata staan, registreren
emotieloos de absurditeit van heel deze bezigheid: volgens die data ben je in
de afgelopen twintig jaar in Harvard de vijfde die Briefing for a Descent into
Hell van Doris Lessing heeft geleend – een roman die, volledig verdiend, in
alle literaire naslagwerken wordt genoemd – en de tweede die interesse heeft voor de Poolse uitgave van Czesław Miłosz; de meeste van die verwoorde
levens staan echter gewoon te verstoffen zoals niet opgehaalde brieven in de
genummerde vakjes aan het poste restante loket) – niet één van die levens
heeft iets met haar te maken, niet één geeft antwoord op de enige vraag waar
ze echt met geen mogelijkheid omheen kan, waarheen ze ook probeert te
vluchten met haar zielige hoop ergens een houvast te vinden: Waarom niet
nu? Nu meteen? Waar wacht ik nog op?
Mooie kinderen, we hadden zeker mooie kinderen gekregen, van een eliteras.
Beter maar niet meer aan denken waarschijnlijk. Hoewel, eigenlijk
doet het niet echt pijn meer, de herinnering zit in het verstand, maar niet in
het gevoel (en het is nog maar de vraag wat erger is). Eén ding staat vast: in
slavernij ontaardt het volk, – de drommen die de Kiëvse bussen vullen, al
die gebogen mannen op kromme jockeybenen en met verkreukelde gezichten,
vrouwen begraven onder log deinend vet vleesdeeg, jongeren met een
debiel lachje om hun wolvengebit die zich zonder op of om te kijken naar
voren werken (als je niet op tijd opzij gaat, lopen ze je van de sokken zonder
het zelfs maar te merken) en meiden met grof op de huid geschilderde maskers
(haal je die rotzooi ervanaf dan komt er een velletje tevoorschijn zo
glad en zuiver als een eitje, net de doeken van De Chirico) en een hardnekkige
aura van plakkerige ongewassenheid, het lijkt wel fabrieksproductie,
zonder zorg of liefde haastig in elkaar geflanst: het plan van dat kwartaal
moest gehaald worden, er moest een kindje komen om een plekje te bemachtigen
op de wachtlijst van een woningbouwvereniging, of gewoon het resultaat
van een dronken neukpartij ergens in een portiek of in het tussenstuk
tussen twee treinwagons (ze had eens in zo’n trein gezeten van Kiëv naar
Warschau, op weg naar – stel je voor! – een poëziefestival: een roofzuchtige
horde tassensjouwende handelaars, slaapwagon derde klas, tot aan de
nok volgestouwd met spullen – ‘waren’, zo heetten die echt wetenschappelijk
bij hen, tot vreugde van Kareltje Marx, – de wc-stank, de aan één
hengsel hangende tussendeur van de trein die telkens wanneer het geratel
versnelde, openviel met een langzaam, op getergd tandengeknars lijkend
snerpen, de routineus-afkerige uitdrukking op de fris geschoren smoel van
de Poolse douanebeambte, die een fles wodka per przedział2 inde – en dat
‘viel nog mee’, verzekerden de van vreugde meteen jonger ogende vrouwen
terwijl ze hun vestjes afklopten – oef, geboft! – en ieder uit hun bodemloze
joggingbroeken nog twee of drie op wonderbaarlijke wijze geredde flessen
opdiepten, in Chełm zouden die wel tien bucks per stuk opbrengen; en in
Jagodin was het eens gebeurd dat ze zeiden, geef maar één griet per bus, dan
mogen jullie door – En? hebben jullie dat gedaan? – Wat moesten we anders?
– ’s nachts lag ze op de bovenste slaapplank te luisteren naar de kakofonie
van veelstemmig gesnurk en hield zoveel van haar ongelukkige volk dat het
pijn deed, en het volk voelde dat en reageerde: een massieve gestalte doemde
op in de bedompte duisternis, woei in haar gezicht met een zware, opgewonden
zucht: ‘Wijffie... meiske... Kom eens bij me dan... hé, hoor je me?’
en steeds opgewondener: ‘Wat is er nou? Kom op, effe een wipje, hoor je
me?’ een hand greep onder haar deken: ‘Laat me je borstjes ’s voelen’, – ze
sprong overeind, dook in elkaar en brulde met een goed articulerende basstem: ‘Laat me met rust alstublieft!’, terwijl het op de andere planken wel
uitgestorven leek, die bange teven – om hun ‘waar’ misschien? – alleen
vanaf de andere kant van het gangpad riep een oud vrouwtje met beverige
stem: ‘Laat dat meiske met rust, waarom valt u haar lastig’ –‘Mens!’ snauwde
hij achterom, ‘bemoei je met je eigen zaken,’ maar toch was zijn aandacht
afgeleid en ingezakt: hij had zijn dreigend snel toenemende agressie gedeeltelijk
al botgevierd; en toen begon ze zo hard te schreeuwen dat het door de
hele wagon te horen was en hij trok zich terug, net zo hard brullend en zonder
zelfs maar moeite te doen om zich in te houden: ‘Reken maar, klerewijf,
dat ik je weet te vinden! In Chełm geef ik je zo op je donder dat je er geweest
bent, gesnopen?’– in Chełm moest iedereen overstappen en ze rende heel
de trein door naar achteren met haar jas onder de arm en de treinconductrice,
een ziekelijk, verwassen meisje schudde onthutst als een oud mensje haar
hoofd – och Here, wat er allemaal niet gebeurt in die treinen, het is godgeklaagd
– en liet haar uitstappen door een nooduitgang zonder treden, ze
moest springen, haar tas, die ze eerst naar buiten had gegooid, achterna, de
bijtende vochtigheid van de mist in, midden in de kiezels op het spoor, waaraan
ze haar hand tot bloedens toe schaafde, en recht in de armen van een
woedende Poolse politieman met de verende tred van een windhond – Tutaj
nie ma wyjścia, proszę pokazać dokumenty!3 – die ze bijna om de nek vloog
alsof het haar broer was). Veel later pas probeerde ze in plukkerige erotische
fantasieën (ze lag in scheiding en eerst was haar hongerige vleselijke fantasie
zich beginnen te roeren, had zich bevrijd en was op hol geslagen en pas
naderhand kwam daar het met de verwondering van een kind, of liever van
een meisje, een bijna twintigjarige, op de wereld gerichte openstaan-vooreen-
nieuwe-liefde bij dat haar isolement compleet maakte), in gedachten
terugkerend en in de krochten van haar geheugen zoekend naar die nacht in
de slaapwagon, de nooit opgenomen film in zichzelf af te spelen: hoe had
het kunnen zijn, hoe doen zij dat eigenlijk – in een treinharmonica, onder
het gestamp van de wielen, met de rug tegen de wand en in cadans meeschokkend
als een beest? of misschien op de plee, met de pot tussen de benen, hun
schoenen in de laag stinkende smurrie op de grond? wat voelen ze daarbij,
wat voelen hun vrouwen – het wellustige genot van de vernedering, de
perverse kick eventjes een beest te zijn, of – nog erger – voelen ze helemaal
niks? maar misschien – Joost mag het weten – is dát juist de gezonde seksualiteit
in haar zuivere vorm, complexloos, niet verlamd door de cultuur
met al haar waanzin, maar waarom krijgen ze dan goddomme van die mislukte
kinderen, van die lelijke lilliputters met gezichten van kleine volwassenen
die al vanaf een jaar of drie, vier als afgekoeld plastic verstijfd zijn in
mallen van domheid en kwaadaardigheid? Ooit, nog niet eens zo lang geleden,
drie generaties terug maar, ladies and gentlemen, dat kan ik u verzekeren,
waren we anders, ten bewijze waarvan ik op een scherm – als de toehoorders
mij even aan een scherm en een projector kunnen helpen – slechts
enkele beelden hoef te tonen, oude, vergeelde en verbleekte foto’s van boerengezinnen,
verstild in onnatuurlijk stijve houdingen, in het midden vader
en moeder, de handen braaf in de schoot, en – van geboorteregeling uiteraard
geen sprake – een heel bos van figuren dat boven hen uit torent: bomen van
kerels, de een nog knapper dan de andere, schoon gewassen, kijken allemaal
even strak en met gefronste wenkbrauwen in de lens, de kuiven netjes en
‘met nat’ gekamd, de stierennekken doen de dichtgeknoopte kraagjes van
hun feesthemden bijna springen, de jongste, wiens vurige blik de foto nog
steeds lijkt te doorbranden is gewoonlijk gekleed in gymnasiumuniform met
pet, dat kostte het gezin een kalf per jaar: als God het wil leert hij door en
brengt hij het ver, hij was als peuter al zo pienter – en daarna sneuvelden ze
bij Kroety, bij Brody en waar al niet, degenen uit wie onze elite zou moeten
voortkomen – en de meisjes meestal in klederdracht: de klinkende zwaartekracht,
zelfs zichtbaar voor het oog, van oorbellen, bloedkoralen halskettingen,
genereus over de schouders gedrapeerde vlechten en linten, het rijkelijke
wollige borduursel op de mouwen, de logge omvang van de rokken
en mouwloze hesjes verhult niet de volle pracht van de gezonde lichamen,
klaar om te baren, maar uw speciale aandacht, ladies en gentlemen, vraag
ik voor de gezichten, prachtige, sprekende gezichten waaraan niet alleen
Gods beitel heeft gewerkt maar ook de arbeidzame jaren van het leven, dat
– als men maar niet steeds naar de zin ervan zoekt zoals wij naïevelingen
altijd doen maar het accepteert zoals het is, net als het weer – beetje bij
beetje alle secundaire lagen wegkapt en zo de zuivere lijnen van oorspronkelijk
– misschien goddelijk? – haut-reliëf blootlegt: al het overbodige wordt
strakgetrokken, schoon gevijld, de voorhoofden en jukbeenderen verkrijgen
hun bolvorm, de kaaklijn komt meer naar voren en de ogen lichten steeds
dieper op, ogen, ogen, de zwarte aarde bolt op4 en de blik vanuit de verte der
jaren is angstaanjagend, aftasten – wat is er nadien van hen allen geworden,
zijn ze uitgestorven in drieëndertig? omgekomen in de kampen en gevangenissen
van de NKVD of hebben ze zich gewoon kreupel gewerkt op de
kolchoz-akkers? tsjonge-tsjonge, ladies en gentlemen, we waren toch een
mooi volk, open van blik, groot en sterk, eigenzinnig stevig geworteld in de
grond waar men ons lang met vlees en al probeerde uit te rukken, tot dat
eindelijk lukte en wij alle kanten op vlogen, uiteen stoven over de wereld,
als geplukte veren uit de door bajonetten kapot gestoken kussens die al
klaarlagen als bruidsschat – we keken immers allemaal uit naar onze bruiloft
en borduurden onze liedjes woordje voor woordje in kruissteek, en dat de
hele geschiedenis door, en ziehier het resultaat. In slavernij ontaardt een
volk, ik zeg het nog eens, ik kauw deze gedachte uit tot alle smaak eraf is,
als ze maar ophoudt te zeuren als druilerig weer, als de maandelijkse pijn
van een lege moederschoot – overleven verdringt gemakkelijk het leven en
draait uit op ontaarding, ja, ja, joodse broeders, mijn lieve Asjkenazi (mocht
er toevallig een van jullie onder het publiek zitten), dit geldt ook voor jullie:
jullie mogen naar hartelust foeteren op de sabra’s, dat het stomkoppen zijn,
boerenheikneuters of hoe jullie ze ook mogen noemen, maar in mijn geheugen
staat voor eeuwig de jaloerse, omhoog gerichte blik gegrift van een
collega, een klein, druk halfbloedje uit Kiëv, met hoog opgetrokken, vrouwelijk
smalle schoudertjes die hem enigszins het profiel van een gebochelde
gaven – we slenterden samen door Jeruzalem en passeerden de honderd
zoveelste patrouille die dag, en de stakker kon zich niet meer inhouden, hij
brak: de zestigjarige professor die nog behoorde tot de Brezjnevgeneratie
bleef stokstijf staan als een gebocheld paaltje – net een jongetje dat gretig
door een gaatje in de schutting naar een militaire parade kijkt – en flapte er
in de richting van de patrouille verlekkerd iets uit wat dieper verborgen lag
dan zijn eigen halfbloedcomplexen: ‘Wat zijn ze... mooi!’, en de strijders
waren inderdaad stuk voor stuk mooi: mythische reuzen, per vergissing
uitgedost in camouflagetenue met een machinegeweer over de schouder,
ruggen als hemelsbrede bergplateaus, dijen als bewegende zuilen, sterke
tanden die tegen de olijfkleurige gebruinde huid bijna blauwachtig leken,
alsof de aarde zelf tot leven was gekomen en was gaan groeien, ah, wat een
kerels, een lust voor het oog! – probeer in Oost-Europa maar eens zulke
prachtige uit de kluiten gewassen Semitische types te vinden – alsof de
bijbelse geschiedenis daar in de tot oker verdorde dorstige heuvels zich
zonder onderbrekingen gewoon voorzette, in ieder geval konden deze geüniformeerde
en gewapende jongens, die de Arabische en christelijke wijken
uitkamden en zich in de brandende zon langs de muren voortbewogen met
de bedrieglijk luie gratie van een volgegeten roofdier, de nazaten zijn van
Abraham en Jakob, maar mijn professor met zijn kouwelijk of schuldbewust
opgetrokken schoudertjes (zich dekken, zich verstoppen, flemerig giechelen
en één worden met het meubilair) weersprak de geloofwaardigheid van het
Oude Testament, met zulke schoudertjes kon je nog geen engel bevechten,
daar kon je helemaal niets mee, behalve balanceren op het slappe koord, wat
hij zijn leven lang ook deed en wat miljoenen Asjkenazi van generatie op generatie, de kin steeds dieper op de borst gezakt, ook deden, maar het koord
knapte en de smouzen werden eronder bedolven, ocharme! Maar die tot
okergeel verbrande heuvels waarop de geschiedenis voortduurt, die hebben
ze toch maar, en kan iemand mij vertellen waar óns Jeruzalem is? Waar we
dat moeten zoeken?
Daar, in Jeruzalem, ging ze van het ene godshuis naar het andere en smeekte
de Heer om kracht, verder niets: het was een zwaar en eenzaam (haar huwelijk,
dat langzaamaan steeds meer doorrot raakte en haar ziel deed beslaan
als het raampje in een volle, bedompte kamer, was uiteindelijk ingestort),
maar vooral dakloos jaar, met voortdurende abrupte sprongen van het ene
tijdelijke onderkomen naar het andere, als ze maar niet samen met haar
moeder in het piepkleine flatje hoefde te wonen; in haar bijzijn begon ze
haar eigen lichaam met zijn koppige, onoverwinnelijke materialiteit, dat al
ging je op je kop staan een zekere kubieke ruimte moest innemen, te haten,
’s nachts droomde ze dat ze een jongen was – een groot, donker, langharig
Mowgli-mannetje, dat een oude heks met lange verwarde blauwgrijze haarslierten
in bed probeerde te krijgen, wat maar niet wilde lukken, een scène
waar Amerikaanse psychoanalytici van zouden smullen! – en juist toen
begon het gevoel op te komen, in een flits, een opflikkering, om vervolgens
weer weg te glippen – dat er dwars door haar heen een openheid was voor
winden-uit-alle-streken: een goed of een slecht teken? Met haar tanden op
elkaar probeerde ze zichzelf wijs te maken: érger – geeft niet, zolang het
maar ánders is, terwijl dichtregels beloofden: Vannacht komt vast de gruwel/
Heet gesidder, van liefde of van braken/ Als voorgevoel van een verdorven
band/ Of van de doodskreet die een ziek lichaam slaakt / De breuk, de breuk
– van alle banden, zenuwen en pezen:/ Mijn weerloosheid is nu zo alom,/ Net
een onverhulde oproep tot het kwaad: Kom maar!/ Ik zag mezelf al als een
gebouw/ Waarin ’s nachts – een naakt venster –/ Een geelgloeiende rechthoek
brandt/ Met balken dwars door de borsten/ En door de onderbuik – als
op een röntgenfoto,/ En de steen die de ruit zal verbrijzelen/ Ligt al ergens,
wachtend op een hand. Jezus, wat kan je daar nog op zeggen?
In Jeruzalem leek het eerst wat te zakken, het symposium was trouwens
ook interessant, zodat ze het dwars-in-haar-keel-stekende botje van haar al
beroepsmatig verankerde exhibitionisme – steeds maar weer demonstreerde
ze aan grijnzende buitenlandse intellectuelen dat ook Oekraïners, zie je,
in staat zijn zich uit te drukken in samengestelde zinnen – betrekkelijk
pijnloos doorslikte, en alleen toen ze in de pauze tussen twee sessies, de
benen zalig uitgestrekt, met een kopje koffie op een terras zat te kletsen – ze
discussieerden over Dontsov, begrijp me toch, dames en heren, dat is geen
antisemitisme, dat is het gebrul van aangeschoten wild: laat ons toch, laat
ons met rust – en ondertussen van achter de gouden wimpers van haar toegeknepen
ogen met een heimelijk lachje haar gesprekspartners observeerde en
plots een scherp, schril gejank hoorde en er vanuit het niets een reusachtige
antraciet-zwarte kater op het terras verscheen, die onder algehele hilariteit
en veeltalige uitroepen met de staart omhoog tussen de tafeltjes door liep en
de lucht uiteen reet met rood opengesperd gekerm – toen voer er een kilte
onder haar huid: wat is dit voor een verschijning? en het kreng koerste recht
op hun groepje af, kromde zijn rug, sprong bij haar op schoot, rolde zich in
haar rok op tot een zware, warme bal, ging trillend met zijn gespitste oor
liggen en schakelde over op diep gespin: hij had gevonden wie hij zocht.
Er werd wat gelachen en toen, met onbewuste angst, alsof ze hem wilde
paaien, aaide ze het beest – de kater sperde zijn glazige gouden ogen met de
zwarte spleetjes van de pupillen als op hun kop gezette kaarsen wijd open
– en zuchtte in zichzelf: guttegut, je bent erin getuind, meisje, tóen al ben
je erin getuind, exact een halfjaar voordat je, overdonderd en meegesleurd
door de wervelstorm, opgepakt en meegesleurd voor je er erg in had, je een
redder waande, een vredebrengende echtgenote, of niet soms? Nou, je hebt
het voor elkaar: recht in de roos, midden in die lichtende rechthoek met
balken dwars door borsten en onderbuik, en niet janken nu – al met al hield
hij toch wel van je, die man. Nee, het was iets anders dat via hem van jou
wilde houden, het katje in je rokken, het katje in je schoot, de schittering van
ogen en klauwtjes, en ik die languit op een viooltje lig te spelen en schreeuw:
ach lieveling, ik heb pijn, ik heb zo’n pijn, hoor je me?
Leg me eens één ding uit. Leg me dat alsjeblieft uit want ik snap er geen
moer van. Vind je echt dat als je een stijve kunt krijgen en ook nog niet
ogenblikkelijk klaarkomt, dat je dan al een koning bent en dat een vrouw
moet kronkelen en kokend vocht spuiten zodra jij je verwaardigt haar aan
te raken – midden in de nacht, nadat je eerst je tekeningen zo netjes opbergt
terwijl ik in mijn eerste droom ben? Sinds hij er was droomde ze trouwens
niet meer, of liever: ze herinnerde zich haar dromen niet, er dwarrelden
flarden in overwegend donkere, roodbruine en asfaltgrijze tinten, maar geen
enkel verhaal wist door te dringen tot het verstand van overdag, alsof tussen
degene die ze overdag was en degene die ze ’s nachts was op het moment van
ontwaken een zwaar scherm viel – het besef van zijn nabijheid blokkeerde
alle verbindingskanalen. Voor het eerst in haar leven bijna zat ze opgesloten
in de kooi van de naakte evidentie – de wereld was overtrokken, het licht
van haar dubbele bodem was gedoofd, net als de zachte schittering van het
onder water gespannen net van niet-ontcijferde betekenissen dat voordien
altijd oplichtte in dromen en gedichten, er waren geen dromen meer en dus
ook geen gedichten; ze was haar oriëntatievermogen kwijt, alsof ze een van
haar zintuigen had verloren, doof of blind was geworden. Haar door de nacht
gehavende lichaam voelde doorlopend log aan, opgeblazen van binnen, alsof
ze inderdaad zwanger was – net een pak vlees van de boerenmarkt met beurse
plekken, hoe komt het toch dat ik altijd pech heb, verbaasde ze zich suf – en
ze viel op zijn arm in een bijna comateuze slaap, terwijl hij haar opgewekt
in het oor mummelde: ‘Soms ben je dus toch een heel aardige dame, alleen
de seks moeten we nog op orde krijgen’. ‘Seks,’ mompelde ik slaperig maar
belerend: het hoofd was toch altijd het laatste dat het liet afweten, ‘wijst alleen
maar op een dieper liggende onenigheid.’ ‘Dat betwijfel ik,’ antwoordde hij
bits en sloot daarmee het onderwerp af. Je weet er dus toch niet zo bijster
veel van af, lieve schat, ondanks al die ervaring waar je zo prat op gaat, wie
had dat nu kunnen denken! Praten, op een normale manier iets uitpraten was
onmogelijk: hij zette meteen zijn stekels overeind en ging in de verdediging
en tegen de tijd dat iedere poging van haar om overdag haar armen naar hem
uit te strekken bij haar ogenblikkelijk het misselijk makende gevoel deed
inslaan dat ze haar evenwicht verloor, net als in een lift die abrupt stilstaat of
wanneer je in je eentje probeert op te boksen tegen de menigte die vanaf de
bushalte op je af stroomt, want hij ‘ hij hield er niet van als ze hem bepotelden’,
echt, die afkeer van normaal contact was ziekelijk (‘Schaam je je niet’ – zei
hij altijd met spottend toegeknepen ogen vanaf het kussen – ‘om mannen zo te bepotelen?’) – tegen die tijd was ze al in staat om vierentwintig uur aan
een stuk niet eens te praten maar te schreeuwen, in één lange monoloog (zo
wordt onverteerd eten aan twee kanten tegelijk een vergiftigd lichaam uit
geperst), hem bij zijn schouders te pakken en door elkaar te schudden, om
tot hem door te dringen, wat is dit nou, vent, wat is dit toch? – je was hier
toch gekomen om een gezin te stichten, serieus, ik meen het, je kwam hier
kaal als een luis aankakken, nou-nou wat een liefde! – en hij moest haar
steeds maar inprenten dat, terwijl hij hier bij haar zat, thuis bij de bouw van
zijn atelier bakstenen gepikt werden, ‘Hoezo,’ – ze stond met de handen in
de zij: een heks, een viswijf, een bajesklant, dit had ze nooit van zichzelf
voor mogelijk gehouden – ‘wil je mij misschien aansprakelijk stellen voor
wanprestatie?’ och kolere, het is toch niet te geloven dat twee mensen, allebei
niet dom, die eigenlijk van elkaar houden, toch? en die zoveel hindernissen
hebben genomen om uiteindelijk samen te kunnen zijn, alleen dat visum al,
wat had hij daar niet een moeite voor moeten doen na al die auto-ongelukken
en gebroken ribben, en wat zij niet allemaal had moeten doorstaan die winter
in Cambridge – dat die niet in staat waren om e-le-men-tai-r begrip voor
elkaar op te brengen, daar kan je toch niet bij? En het was alsof ze het tegen
een blinde muur had, dit waren kennelijk het soort momenten waarop zijn
vrouw met messen naar hem smeet, zoals hij een keer met tegenzin verteld
had – fijn hoor, ik kan niet anders zeggen, de familiesport van de Oekraïense
intelligentsia: én? lag het al op het puntje van haar tong, nooit geraakt? Maar
in plaats daarvan probeerde ze verstandig te blijven: luister eens, ik ben geen
pop aan een touwtje, waarom doe je toch zo, en hij snauwde haar toe, met
woeste blik over de tafel geleund alsof hij rookkringen van kwaadheid ontwarde:
‘Er is gewoon veel doodgemaakt van binnen!’ Bedankt, schat, voor
mij lijkt dat voortaan ook te gelden. Betekent dat, dat het besmettelijk is,
die ziekte van de psyche? Betekent dat, dat ik nu ook anderen moet mijden,
dat ik ook afstand moet houden om niemand in z’n gezicht te ademen? Jij
hebt mijn lichaam geleerd de boosaard te castreren: heel mijn van generatie
op generatie vergaarde vrouwelijke kracht, die voordien naar het licht was
gericht (de meest dierbare herinnering uit vroegere liefdes, de zon aan een
zwarte hemel: zo ziet die er vanuit de kosmos uit, dat was waaruit mijn
schamel vaatje zich tot de rand toe vulde met bruisende vreugde) heeft met
jou haar zwarte binnenkant naar buiten gekeerd, is vernietigend, dodelijk
geworden, om het maar rechtuit te zeggen. Ik zal ter plekke knielen: o, er
is/ Een vreselijke, misdadige zonde begaan/ Nog steeds doet walging mij
trillen/ Alsof ijsschotsen elkaar schuren/ In mijn ingewanden! Onder mijn
borst!/ Wie kan ik smeken: Doof/ Deze blauwe, droge brand/ Haal de last
van mijn borst? Ik ben immers schuldig, want mijn liefde bleef achter in
Cambridge, smolt in het voorjaar samen met de dikke sneeuwlaag weg en
tegen de zomer, tegen de tijd dat jij arriveerde, was er alleen nog het litteken
en de hoop dat jij dat zou genezen. Maar ik had het eerder moeten bedenken:
genezen is jouw vak niet.
Vertaling Helen Saelman en Marina Snoek-Gorelik
1 Uit: Oksana Zaboezjko, Poljovi doslidzjennja z oekraïnskoho seksoe. Kiëv 2006.
2 Pools: ‘coupé’.
3 Pools: ‘hier is geen uitgang, uw papieren alstublieft!’
4 Verwijzing naar een gedicht van Pavlo Tytsjina.