Recensies en signalementen



Vladimir Solovjov, Krisis van de westerse wijsbegeerte. Tegen de positivisten en Ton Jansen, Achter de sluier van Isis. Inleiding tot Vladimir Solovjovs ‘Krisis van de westerse wijsbegeerte’



Vladimir Solovjov, Krisis van de westerse wijsbegeerte. Tegen de positivisten. Vertaling, inleiding en annotaties Ton Jansen. Palladion, Bergen op Zoom 2006. 541 blz.
Ton Jansen, Achter de sluier van Isis. Inleiding tot Vladimir Solovjovs ‘Krisis van de westerse wijsbegeerte’. Palladion, Bergen op Zoom 2006. 206 blz.

‘Allah is groot en Mohammed is zijn profeet’. De associatie kwam bij me op toen ik de twee nieuwe boeken van Ton Jansen over Solovjov onder ogen kreeg. Al eerder had Jansen zich gemanifesteerd als een vurig bewonderaar van de grote (sommigen zeggen zelfs de enige ‘echte’) Russische filosoof. Dat was in 2001, toen zijn vertaling van Solovjovs essay Over liefde verscheen en, in een aparte uitgave, maar in feite de inleiding erop, zijn Leven en werk van Vladimir Solovjov in het licht van zijn filosofie van de liefde. Nu is er weer een dubbele uitgave verschenen, wederom in de vorm van vertaling en aparte inleiding, maar allebei wel ongeveer twee keer zo dik als de uitgaven uit 2001. ‘Een ezel stoot zich in ’t gemeen, geen twee keer aan dezelfde steen,’ verontschuldigt de auteur zich in het ‘Woord vooraf’ in Achter de sluier van Isis, maar ‘helaas werd ook ditmaal de inleiding bij de vertaling van een werk van Solovjov langer dan wenselijk.’ Het is maar hoe je het bekijkt. Voor een echte adept, zoals Jansen is, is lang nooit lang genoeg. De ‘verkorte’ inleiding in Krisis van de westerse wijsbegeerte telt bijna zeventig bladzijden; de aparte heeft er meer, waarbij ongeveer de helft uit noten bestaat. Inderdaad is een inleiding van tweehonderd bladzijden misschien wat te veel van het goede.

Vladimir Solovjov (1853-1900) gaf al vroeg blijk van een bijzondere intelligentie. Hij was afkomstig uit een intellectueel milieu – zijn vader was rector van de Universiteit van Moskou – en kwam, dankzij gedegen huisonderwijs, op elfjarige leeftijd meteen in de derde klas van het gymnasium terecht. Voor bijna alle vakken behaalde hij daar de hoogste cijfers. Op het gymnasium werd hij ook geconfronteerd met de heersende filosofie van zijn tijd, die van het positivisme en materialisme. (In zijn roman Vaders en zonen [1862] schetste Toergenjev, in de persoon van de ‘nihilist’ Bazarov, een typische vertegenwoordiger van de door het materialistische gedachtegoed beheerste generatie in Rusland.) Onder invloed van boeken over paleontologie en het beroemde Kraft und Stoff van Ludwig Büchner viel hij van zijn geloof, haalde thuis de iconen van de muur en gooide die op de vuilnishoop. Wat later werden Darwin en Auguste Comte, de grondlegger van het positivisme, zijn helden.

Na het behalen van zijn gymnasiumdiploma ging Solovjov, zestien jaar oud, studeren aan de Universiteit van Moskou. Hij koos aanvankelijk voor de natuurwetenschappen, maar voelde zich geleidelijk steeds meer aangetrokken tot de filosofie. Spinoza’s Ethica en vervolgens Kant, Hegel en vooral Schopenhauer wekten hem uit zijn ‘zelfgenoegzame materialistische dogmatisme’ en na een geestelijke crisis in het begin van de jaren zeventig keerde het christendom weer terug in zijn denken. Hij ruilde de studie natuurwetenschappen definitief in voor de filosofie, studeerde ook nog een jaar theologie en verdedigde al in 1874 zijn dissertatie, Krisis van de westerse wijsbegeerte.

De openbare verdediging van Solovjovs proefschrift, die plaatsvond aan de Universiteit van Sint-Petersburg, was een happening die de aandacht trok van de hele Petersburgse intelligentsia. De kampen, zowel bij de professoren als bij het publiek, waren sterk verdeeld: enerzijds de diehard positivisten, anderzijds degenen die, zoals Solovjov, de metafysica in ere wilden herstellen. De strijd eindigde onbeslist, maar vestigde wel Solovjovs naam als een briljant en beloftevol filosoof. Hij stond op de nominatie om, als zijn dissertatie verschenen en verdedigd was, hoogleraar filosofie aan de Universiteit van Moskou te worden en werd dat inderdaad ook. In 1875 hield hij daar zijn inaugurele rede.

Krisis van de westerse wijsbegeerte is geschreven onder de directe invloed van de Duitse filosoof Eduard von Hartmann, die in zijn in 1869 verschenen Philosophie des Unbewussten weigerde zich neer te leggen bij de positivistische opvatting dat het stellen van de hoogste vragen van het menselijk denken, zoals God, de zin van het leven, het leven na de dood enzovoorts, onmogelijk en absurd is. Volgens Von Hartmann is het de taak van de filosofie die vragen juist wel te stellen en te proberen er een oplossing voor te vinden. Hij postuleert daarbij het bestaan van een al-Ene Geest, het Onbewuste of Bovenbewuste, die zich niet zozeer in afzonderlijke personen, als wel in de mensheid in haar geheel openbaart. Dit sloot nauw aan bij Solovjovs zoektocht naar een absoluut oerbeginsel, dat zich later in zijn filosofie zou ontwikkelen tot het idee van de omvattende Al-eenheid, de wereldziel.

Met zijn Krisis van de westerse wijsbegeerte staat Solovjov aan het begin van een nieuwe ontwikkeling in de Russische filosofie, die teruggaat op het idealisme van de jaren veertig en de ideeën van de slavofielen en een voorbode is van de ‘filosofische’ poëzie van de symbolisten en de orthodoxe filosofische theologie van het begin van de twintigste eeuw.

De Nederlandse lezer mag zich gelukkig prijzen dat er iemand is die zich, omdat hij verslingerd is aan Solovjov, zoveel inspanning getroost de Russische filosoof hier bekend te maken. Jansens vertaling is precies, zijn inleiding helder en, nogal zeldzaam bij dit soort uitgaven, ook uitstekend leesbaar voor iemand die niet filosofisch is geschoold. De talloze noten (in Krisis beslaan die zo’n honderdvijftig bladzijden, in de Inleiding tachtig) vertragen weliswaar het leesproces ernstig, maar er staan vaak behartenswaardige zaken in en ze geven uitvoerig uitleg van filosofische achtergronden en terminologie. Er zullen zonder twijfel nog meer door Ton Jansen verzorgde uitgaven van het werk van Solovjov verschijnen.

Willem G. Weststeijn



Anna Bikont en Joanna Szczęsna, Wisława Szymborska. Prullaria, dromen en vrienden en Wisława Szymborska, Dubbele punt



Anna Bikont en Joanna Szczęsna, Wisława Szymborska. Prullaria, dromen en vrienden. Vertaling Karol Lesman. De Geus, Breda 2007. 331 blz.
Wisława Szymborska, Dubbele punt. Vertaling Karol Lesman. De Geus, Breda 2007. 45 blz.

Toen in oktober 1996 werd bekendgemaakt dat de Poolse dichteres Wisława Szymborska de Nobelprijs voor literatuur had gewonnen, was de verbazing groot. In het Westen kende men de dichteres nauwelijks, in Polen meenden velen dat als iemand na Czesław Miłosz (winnaar in 1980) de prijs verdiende, dit de dichter Zbigniew Herbert was. De verbazing was des te groter omdat in 1995 de prijs was toegekend aan de Ierse dichter Seamus Heany en het niet voor de hand lag dat twee jaar achtereen de prijs zou gaan naar ‘vertegenwoordigers van twee katholieke, door de geschiedenis geteisterde en grote hoeveelheden aardappels (alsmede hun bijproducten) consumerende landen’.

Dit ironische commentaar van Szymborska’s collega-dichter Stanisław Barańczak staat in de recente biografie van Szymborska, in Polen verschenen in 2003 en nu in het Nederlands vertaald. Het is de allereerste biografie van Szymborska, een dichteres die absoluut niet te koop loopt met haar privéleven, niet graag in de schijnwerpers staat en er vast van overtuigd is dat je gedichten moet lezen en analyseren vanuit een filosofisch of taalkundig standpunt en dat de feiten uit het leven van een dichter er niet toe doen. De schrijfsters van de biografie hebben dan ook heel wat moeite moeten doen Szymborska over te halen aan hun biografie mee te werken. Uiteindelijk heeft ze daarin toegestemd en zich verschillende keren uitvoerig laten interviewen.

Hoewel al gauw bleek dat de biografen beter op de hoogte waren van haar levensloop dan de dichteres zelf – ook ten aanzien van haar eigen leven is ze trouw aan haar credo – is Szymborska duidelijk aanwezig in haar biografie: met dingen die ze zelf vertelt, maar vooral met de talrijke gereproduceerde foto’s en ander archiefmateriaal. Dat archiefmateriaal bestaat voor een groot deel uit ansichtkaarten collages, die Szymborska in grote aantallen heeft rondgestuurd naar vrienden en kennissen en die duidelijk wijzen op een bepaalde geestesgesteldheid: licht ironisch, niet drammerig, niet zwaartillend. Dat is opmerkelijk in een land dat tijdens haar leven en in het bijzonder in de jaren dat haar dichterschap vorm kreeg – haar eerste gedicht verscheen in 1945 – het nodige te doorstaan heeft gekregen. Alsof ze zich niet alleen boven haar eigen leven, maar ook boven de geschiedenis heeft gesteld. Zelf ziet ze het zo (in een commentaar op wat haar biografen hadden opgeschreven):

Ineens realiseerde ik me dat mijn hele geschiedenis gespeend is van dramatiek. Het is alsof ik het leven heb geleid van een vlindertje, alsof het leven mij alleen maar over de bol heeft geaaid. Dat is mijn uitwendig portret. Maar hoe is dat beeld tot stand gekomen? Ben ik werkelijk zo? Ik heb eigenlijk een gelukkig leven gehad, terwijl er toch heel wat sterfgevallen waren, vele vertwijfelingen. Maar natuurlijk, ik wil niet over persoonlijke dingen praten, en ik zou het ook niet fijn vinden als anderen dat deden. Iets anders is na mijn dood. Ik heb een ander gezicht naar de mensen toe, vandaar dat het een anekdotische kant van me toont, als van een vrolijk iemand die niets anders doet dan spelletjes en grappen verzinnen. Dat anderen mij zo zien is mijn eigen schuld. Ik heb lang aan dit beeld gewerkt. Want als ik neerslachtig ben, me zorgen maak, dan kom ik niet onder de mensen om mijn sombere gezicht niet te hoeven laten zien.

Wat zijn de feiten van Szymborska’s leven? Ze is geboren in 1923, in een niet onbemiddeld milieu. Haar vader was de beheerder van de uitgestrekte landgoederen van een Poolse graaf in het zuiden van Polen. Toen de grafelijke landgoederen in 1924 aan de staat vervielen verhuisden de Szymborski’s naar Toruń, een paar jaar later naar Kraków. In die stad zou Szymborska haar hele leven blijven wonen. Anders dan Warschau is Kraków relatief weinig aangetast door de Tweede Wereldoorlog. De oorlog is nauwelijks een thema in Szymborska’s werk, slechts hoogst zelden keert ze in haar poëzie terug naar die voor Polen zo ingrijpende periode. Als ze dat doet is het in herinnering aan een omgekomen geliefde, zoals in het gedicht ‘Droom’:

Mijn gesneuvelde, mijn tot stof geworden, mijn – aarde,
die de gedaante van de foto aangenomen heeft,
een bladschaduw op het gezicht, een zee schelp in de hand,
gaat naar mijn droom op weg.
(…)
Hij verschijnt op de keerzijde van mijn oogleden,
die ene, enige wereld waar hij binnenkomt.
Zijn hart, het klopt, hoewel doorschoten.
De eerste wind steekt in zijn haren op.

Kort na de oorlog trouwde Szymborska met de Poolse criticus en overtuigde communist Adam Włodek. Ze werd redactrice van een literair weekblad, Życie Literackie (Het Literaire Leven), sloot zich aan bij de Poolse schrijversbond en bij de Poolse communistische partij en publiceerde haar eerste dichtbundel in 1952. Ze beschouwde in die tijd ‘het communisme als een bevrijding voor Polen en de mensheid’ en schreef zelfs een positief gedicht over Stalin. In 1991 daarop terugkijkend zei ze in een interview: ‘Ik behoorde tot een generatie die geloofde. Ik geloofde. Ik heb mijn “poëtische plicht” gedaan in de overtuiging dat ik daar goed aan deed. Het was de ergste ervaring in mijn leven.’

Toen in 1966 een aantal schrijvers uit de schrijversbond werd geroyeerd – Szymborska was inmiddels gescheiden van Włodek – zegde Szymborska haar partijlidmaatschap op. Dat kostte haar haar baan als redactrice, maar omdat de hoofdredacteur van Życie Literackie haar niet kwijt wilde bood deze haar aan een column voor zijn blad te schrijven. Dit leidde tot de in de loop der jaren steeds groeiende cyclus Onverplichte lectuur, waarin Szymborska boeken besprak die door de kritiek niet waren opgemerkt of haar ‘toevallig’ in handen waren gekomen. Deze columns verraden veel van haar voorkeuren. Literair bovenaan voor haar staan Thomas Mann en Mark Twain.

In 1967 ontmoette Szymborska de grote liefde van haar leven, de schrijver Kornel Filipowicz, met wie ze, zonder dat ze bij elkaar woonden, tot aan zijn dood in 1990 is samen geweest. Filipowicz hielp haar definitief af van de restanten aan sympathie voor het communisme, al is ze nooit lid geworden van Solidarność (‘Ik ken geen collectieve gevoelens’). De Nobelprijs plaatste haar onverwacht op een voetstuk, was natuurlijk aanleiding voor de kritiek om haar ‘communistische’ verleden weer eens op te rakelen, maar de trots dat weer een Poolse dichter de grootste literaire eer ten deel was gevallen klonk toch veel luider door. En terecht: Szymborska is een begenadigd dichteres, die het verdient zorgvuldig gelezen te worden.

Voor de Nederlandse lezer is de mogelijkheid voor dat zorgvuldig lezen geheel aanwezig. In 1999 verscheen, in de vertaling van de enkele jaren geleden vroegtijdig overleden Gerard Rasch, Einde en begin. Gedichten 1957-1997, dat bijna geheel Szymborska’s poëtische oeuvre bevat. Bijna tegelijk met de biografie, die bijzonder fraai (op glanspapier, vanwege de vele foto’s en illustraties) is uitgegeven door De Geus, is bij dezelfde uitgeverij een bundel van Szymborska’s meest recente gedichten verschenen, nu in de vertaling van Karol Lesman. Szymborska’s rijmloze poëzie lijkt gemakkelijk te vertalen, maar is dat bepaald niet. Alles draait om ritme en intonatie, als de vertaler die niet handhaaft ontstaat er geen gedicht, maar iets wat op proza lijkt. Het is niet elke vertaler gegeven Szymborska recht te doen, maar zowel Rasch (in de biografie worden veel fragmenten uit zijn vertaling geciteerd) als Lesman zijn er heel goed in geslaagd Szymborska ook in het Nederlands te doen ‘klinken’. Als voorbeeld een gedeelte van het gedicht ‘Troost’ uit Dubbele punt.

Darwin.
Las ter verpozing naar het schijnt romans.
Maar hij had zo zijn eisen:
ze mochten niet triest eindigen.
Las hij er zo een,
dan smeet hij deze woedend in het vuur.
(…)
En dus beslist: een zonnestraaltje van achter de wolken
geliefden weer samen, geslachten verzoend,
twijfels verdreven, trouw beloond,
vermogens herkregen, schatten opgegraven,
buren die hun koppigheid betreuren,
hun goede naam in ere hersteld, hebberigheid beschaamd,
oude vrijsters uitgehuwelijkt aan eerbiedwaardige dominees,
intriganten verbannen naar het andere halfrond,
documentvervalsers van de trappen gegooid,
verleiders van maagden haastig naar het altaar,
over wezen ontfermd, weduwen omarmd,
hoogmoed versmaad, wonden geheeld,
verloren zonen aan tafel genodigd,
de galbeker in zee geleegd,
zakdoekjes nat van herenigingstranen
algeheel gezang en gemusiceer,
en laat het hondje Fido,
in het eerste hoofdstuk al zoek,
nu maar weer naar huis rennen
en vrolijk blaffen.


Willem G. Weststeijn




   <

TSL 48