Toen Polen in 1989 de overstap maakte naar een democratisch staatsbestel, bracht dat ook in de wereld van de cultuur een aantal belangrijke veranderingen teweeg. De artistieke productie werd bevrijd uit het keurslijf van de politieke propaganda en de decennialange overheidscensuur moest wijken voor de regels van de vrije markt. In het literaire leven werd die gewijzigde artistieke conjunctuur belichaamd door de opkomst van een nieuwe lichting debutanten, veelal twintigers en dertigers die zich – zoals het angry young men betaamt – afzetten tegen de gevestigde literaire waarden.
Het is daarom op zijn minst markant te noemen dat het meest spraakmakende debuut in de Poolse poëzie van de jaren negentig op rekening mag worden geschreven van Janusz Szuber, een auteur die op het ogenblik van zijn eerste poëziepublicatie al bijna vijftig was. Szuber werd geboren in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog en begon poëzie te schrijven als jonge twintiger, in de tweede helft van de jaren zestig. In tegenstelling echter tot generatiegenoten als Adam Zagajewski en Ewa Lipska hield hij zijn werk decennialang ongepubliceerd in de ‘lade’. Szuber deed dat niet uit onmin met het politieke regime, wel omdat hij onvoldoende overtuigd was van de kwaliteit van zijn werk. Pas midden jaren negentig liet hij zich door een familielid overhalen en publiceerde hij in minder dan twee jaar tijd vijf ‘debuutbundels’, het resultaat van vijfentwintig jaar onafgebroken schrijven en schaven. Ondanks de minieme, bibliofiele oplagen van Szubers ‘pentateuch’ werd zijn debuut al snel opgemerkt en geruggesteund door lofbetuigingen van collega-dichters als Czesław Miłosz en Zbigniew Herbert werd zijn werk met verschillende literatuurprijzen bekroond en door de belangrijkste Poolse uitgeverijen in bloemlezingen opgenomen. De voorbije tien jaar werkte Szuber gestaag verder aan zijn oeuvre en ontpopte hij zich – ondanks het feit dat hij lijdt aan een ernstige gewrichtsziekte die hem jarenlang bedlegerig maakte en uiteindelijk in een rolstoel deed belanden – tot een vooraanstaand en gewaardeerd figuur in het Poolse literaire leven.
Met zijn grote voorbeeld Miłosz deelt Szuber een beheerste reflexieve toon die ingebed zit in een erg zintuiglijke beleving van de werkelijkheid. Uitgangspunt van Szubers gedichten is meer dan eens de observatie van (of de herinnering aan) een concreet en ogenschijnlijk banaal detail uit de wereld van alledag. Veelzeggende adjectieven die op zijn poëzie geplakt worden, zijn ‘animistisch’ en ‘genealogisch’. Animistisch omdat uit veel van Szubers gedichten een haast heidense omgang spreekt met de ‘bezielde’ wereld van voorwerpen en natuurverschijnselen. Die literaire strategie komt ook tot uiting in de manier waarop Szuber in zijn gedichten zijn persoonlijke ‘genealogie’ en zijn (etnisch en religieus heterogene) geboortestreek cultiveert. Zijn werk is sterk geworteld in de ruwe, bergachtige streek rond het Zuid-Poolse Karpatenstadje Sanok, aan de grens met Oekraïne en Slowakije (waar de dichter nog steeds woont). Daarbij grijpt Szuber, die uit een plaatselijk geslacht van intellectuelen stamt, ook graag terug naar de lokale (Galicisch-Habsburgse) culturele traditie en plaatst hij meer dan eens de lotgevallen van zijn overleden voorouders op de voorgrond. De creatie van die familiale en lokale mythologie combineert hij met een grote belezenheid in de klassieke en de hedendaagse Europese literatuur en cultuur.
Onderstaande vertalingen maken deel uit van een bloemlezing naoorlogse Poolse poëzie die in 2007 zal verschijnen bij de Leuvense uitgeverij P.
De barbaren kwamen:
ze deden de houten lip omhoog
braken de tanden uit
om beurten zwart en wit
kort en scherp sprongen de snaren
ze braken de scheenbenen stroopten de gefineerde huid
trokken aan de spieren van zijn geronde ringen
metalen longen lagen dood
te midden van spaanders
een vraatzuchtig vuur verheft de ledematen van de martelaar
maakt een einde aan de foltering van het hout verandert het
gezang in as
(intussen treedt zijn ziel langs een partituur van rook
– een ladder voor gelovigen – omhoog
almaar hoger
koren van pekzwarte zwaluwen
en de poortwachter met een solsleutel
op de hoge drempel
van de hemel)
de barbaren warmen hun verstijfde
in gietijzeren keteltjes koken hun vrouwen
vliezige havermoutsoep
hun kinderen komen terug van de avondschool
ze dragen vuurstenen bijltjes gewikkeld
in notenpapier.
Uit: Apokryfy i epitafia sanockie (Sanokse apocriefen en
epitafen, 1995).
Het vervolg van vellen oud papier en rommel.
Dit keer bijna tweehonderd briefkaarten
verborgen in een doos op de bodem van een mand.
Te oordelen naar de grootte van de vondst,
die aanzienlijk is, en dan nog in één enkel huis,
te oordelen naar de plaatsnamen op de poststempels,
en de vele drukkerijen uit verschillende steden van Europa
en de heel kleine stadjes van Galicië
waar ze werden gedrukt, waar ze werden ingekocht,
was het wellicht een algemene mode
in dat prachtige tijdperk – briefkaarten
postkarte, carte postale, pocztówka, otkrytoje pismo, tarjeta
postal,
met reproducties van schilderijen en beelden,
zoiets als een ingekorte cursus kunstgeschiedenis.
Met een overwicht, uiteraard, van de toentertijd moderne
kunst.
Bijvoorbeeld – Salon de 1911,
Société des Artistes Français,
A. Faugeron: Nocturne.
Schuddend met de kaarten leg ik een gedateerd patience,
me bewust van het feit dat ik niet helemaal fair play speel,
want de kaarten zijn getekend met hun hartelijke handschrift
en mijn intentie is helemaal niet belangeloos.
Olek kwam uit Lwów, een jurist,
student aan het conservatorium, in de vioolklas,
Mucha zette zich aan een piano van het merk Petroff,
Stefan wachtte met de fluit onder de oksel,
niet wetend wanneer hij in moest vallen.
De amuzikale Eugeniusz, zonder wederzijdsheid
verliefd op Mucha, beet op zijn nagels.
Wiśka en Franek, toen al een leerling van Pankiewicz
schreven elkaar regelmatig, drie keer in de week.
Intussen ging Duda, een demon van charme, schoonheid en
seks,
Lusia verleiden en liet haar zitten, nog voor ze beviel,
om na vele oneervolle avonturen
zichzelf voor het hoofd te schieten. De engelachtige Emil in
de achtste gymnasiumklas stierf haastig aan een ontsteking
van de hersenvliezen. Et cetera, et cetera.
De moraal hiervan? Geen enkele.
Het smakken van de stroom, het tikken van een werkende
specht,
hier en nu, in het dal bij Liszna, dezelfde
als destijds, toen zij hier tijdens een picknick
hun jeugd en lichamelijkheid vierden, kortstondig
en onomkeerbaar ondergedompeld in de materialiteit
van het zogeheten zijn.
Uit: Apokryfy i epitafia sanockie (Sanokse apocriefen en
epitafen, 1995)
Op de witte schelp van een bord
snijdt grootmoeder barnsteen
in het rulle zand van bloem
het donkere barnsteen van dadels
en het kleverige wier
van sinaasappelschil
in potjes confituur
opschriften wanneer en welke
wat beschimmeld was
werd opnieuw gekookt
een zwarte stok van vanille verbrokkeld
onder de stamper van een vijzel
de goudachtige planeten van dooiers
kijken vanonder kalken wimpers
als op een verhitte plaat
danst de sissende karamel
boven de tafel een lome bij
spoedig zal met de eerste sneeuw
het gordijn van de winter vallen
grootmoeder demiurg van de keuken
in een pontificale schort
bereidt een brandoffer
van droge houtblokken
Uit: Śniąc siebie w obcym domu (Dromend van mezelf in
een vreemd huis, 1997)
Voor Czesław Miłosz
Het kraaien van hanen bij het omslaan van het weer:
Onder een grauwe wolk de grauwe stenen van pruimen
Met een asgrijze waas en een kleverige spleet –
En daar de zoete korsten van vuile amber.
De tong probeert de korstigheid van de pit effen te maken
En de jaren gaan voorbij. Maar zij pijnigt nog steeds het
gehemelte
Met de belofte dat ik de kern zal raken – het dek van die dag
Toen de hanen kraaiden bij het omslaan van het weer.
Uit: Biedronka na śniegu (Lieveheersbeestje in de sneeuw,
1999).
Vertaling Kris van Heuckelom