Karel Čapek



De dichter




Het hier vertaalde verhaal komt uit de bundel ‘Verhalen uit de ene zak’ (Povídky z jedné kapsy) uit 1929. Čapek probeerde met deze mini-verhalen twee conflicterende manieren te presenteren om de werkelijkheid te interpreteren: die van de rationele politiebeambte enerzijds en die van de intuïtieve burger anderzijds. Door ze in de vorm te gieten van eenvoudige, meestal grappige politievertellingen kon hij die in de kern filosofische visie bij een breed publiek onder de aandacht brengen.




Het was een heel gewone politiezaak: om vier uur ’s morgens was er in de Žitná-straat in Praag een dronken oude vrouw door een auto overreden die met hoge snelheid was doorgereden. Nu moest aspirant-inspecteur dr. Mejzlík uitzoeken welke auto dat was geweest. Een jong inspecteurtje neemt zoiets serieus.

‘Hm,’ zei dr. Mejzlík tegen agent nummer 141, ‘dus u hebt op een afstand van driehonderd passen een snel rijdende auto gezien en een menselijk lichaam op de grond. Wat deed u het eerst?’

‘Het eerst ben ik naar die overreden vrouw gerend,’ meldde de agent, ‘om haar eerste hulp te verlenen.’

‘Eerst had u moeten uitzoeken wat voor auto het was,’ bromde dr. Mejzlík, ‘en pas daarna had u zich om dat oudje dienen te bekommeren. Maar misschien,’ voegde hij eraan toe, met zijn potlood in zijn haar krabbend, ‘dat ik het net zo had gedaan. Dus het nummer van de auto hebt u niet gezien; en wat die wagen verder betreft...?’

‘Ik geloof,’ zei agent nummer 141 aarzelend, ‘dat het een donkerkleurige was. Misschien een blauwe of rode. Dat was niet goed te zien in verband met de rook uit de uitlaat.’

‘Ach, verdorie,’ klaagde dr. Mejzlík, ‘hoe moet ik dan zien uit te vinden wat voor wagen het is geweest? Moet ik soms alle chauffeurs afrennen en hun vragen: Neemt u me alstublieft niet kwalijk, maar hebt u niet een oud vrouwtje overreden? Zeg nou zelf, man, wat moet ik daarmee?’

Het agentje haalde, zich geen raad wetend, ondergeschikt de schouders op, ‘Als dat misschien kan helpen,’ zei hij, ‘ er heeft zich bij mij een getuige gemeld, maar die weet ook niets. Hij zit hiernaast te wachten.’

‘Brengt u hem dan maar bij mij,’ zei dr. Mejzlík met tegenzin en trachtte vergeefs iets uit het magere proces-verbaal op te maken. ‘Naam en woonplaats, alstublieft,’ zei hij mechanisch; hij keek zijn getuige niet eens aan. ‘Králík, Jan, en ik studeer voor werktuigkundig ingenieur,’ sprak deze ferm.

‘Zo, u was er dus bij, meneer, toen vandaag om vier uur mevrouw Božena Macháčková door een onbekende auto werd overreden.’

‘Ja, en ik moet zeggen dat die chauffeur daaraan schuld heeft. Stelt u zich voor, commissaris, de straat was volkomen leeg; als de chauffeur bij het kruispunt wat vaart had geminderd…’

‘Hoe ver stond u ervandaan?’ onderbrak dr. Mejzlík hem. ‘Zo’n pas of tien. Ik vergezelde mijn vriend naar huis, we waren in een café, eh... koffiehuis geweest, en toen we in de Žitná-straat stonden…’

‘Wie is die vriend van u?’ onderbrak dr. Mejzlík hem opnieuw. ‘Die heb ik hier nergens staan.’

‘Jaroslav Nerad, hij is dichter,’ zei de getuige met een zekere trots. ‘Maar die kan u waarschijnlijk toch niets zeggen.’

‘Hoezo niet?’ vroeg dr. Mejzlík brommerig, want nu had hij tenminste een strohalm waar hij zich aan vast kon klampen.

‘Omdat hij... zo’n dichterlijk type is. Toen het ongeluk gebeurd was, barstte hij in huilen uit en holde als een klein kind naar huis. Dus toen we in de Žitná-straat stonden, kwam er van achter ons een auto met waanzinnige snelheid aanscheuren...’

‘Wat voor nummerbord had hij?’

‘Dat weet ik niet. Sorry, dat is me ontgaan. Ik stond naar die dollemansrit te kijken en ik zei juist bij mezelf dat…’

‘En wat voor auto was het?’ onderbrak dr. Mejzlík hem.

‘Een viertakt explosiemotor,’ sprak de getuige met kennis van zaken.

‘Van automerken heb ik echter geen verstand.’

‘En wat voor kleur had hij? Wie zat erin? Was hij open of gesloten?’

‘Dat weet ik niet,’ sprak de getuige verbluft. ‘Ik geloof dat het een zwarte wagen was; maar verder heb ik niets opgemerkt, want toen dat ongeluk gebeurd was, zei ik tegen Nerad: “Kijk nou eens, die schurken rijden iemand aan en stoppen niet eens!”’

‘Tja,’ meende dr. Mejzlík ontevreden, ‘dat is natuurlijk een heel terechte en juiste morele reactie, maar ik had liever gehad dat u het nummer van die wagen had opgemerkt. Het is ontzettend, meneer, hoe slecht mensen observeren. Maar u weet wel dat de chauffeur schuld heeft, en uw oordeel is natuurlijk juist dat dit soort mensen schurken zijn, maar naar een nummerbord kijkt u niet. Oordelen kan iedereen, maar gedegen en concreet dingen opmerken, ho maar. Ik dank u, meneer Králík; ik zal u niet langer ophouden.’

Een uur later belde agent nummer 141 bij de hospita van de dichter Jaroslav Nerad aan. Ja, meneer is thuis, maar hij slaapt. In de deuropening sperde de dichter zijn kleine stomverbaasde oogjes wijd open naar de agent; hij kon zich maar niet herinneren wat hij misdaan kon hebben. Ten slotte begreep hij waarom hij bij de politie moest opdraven. ‘Moet het echt?’ vroeg hij nog wantrouwig. ‘Ik herinner me namelijk niets meer; ik was die nacht een beetje…’

‘Beschonken,’ sprak de agent begripvol. ‘Meneer, ik ken zoveel dichters. Maakt u maar aanstalten, meneer; of moet ik op u wachten?’

Even later raakten de agent en de dichter met elkaar in gesprek over nachtcafés, over het leven in het algemeen, over bijzondere natuurverschijnselen aan de hemel en over vele andere onderwerpen; alleen politiek was hun beiden vreemd. Zo bereikten ze kameraadschappelijk en zinnig met elkaar pratend het politiebureau.

‘U bent dus meneer Nerad, Jaroslav, dichter,’ zei dr. Mejzlík tegen hem.

‘Getuige, u was daar aanwezig toen BoΩena Macháçková door een onbekende auto werd overreden.’

‘Ja,’ verzuchtte de dichter.

‘Zou u me kunnen zeggen wat voor auto het was? Was hij open of gesloten, wat voor kleur had hij, wie zat erin, wat voor nummerbord had hij?’

De dichter dacht ingespannen na.

‘Dat weet ik niet,’ zei hij, ‘ik heb daar niet zo op gelet.’

‘U herinnert zich geen enkel detail?’ drong Mejzlík aan.

‘Helemaal niks,’ sprak de dichter eerlijk. ‘Weet u, ik let eigenlijk nooit zo op details.’

‘Kom nou,’ sneerde dr. Mejzlik, ‘u hebt toch wel íets opgemerkt?’

‘De hele sfeer,’ sprak de dichter vaag. ‘Weet u, die verlaten straat...

zo’n lange… het werd al licht... en dat mens dat daar op straat bleef liggen.’

Opeens sprong hij op. ‘Ik heb daar wat over geschreven toen ik thuis was!’

Hij grabbelde in al zijn zakken en haalde er een hoeveelheid wikkels, rekeningen en andere soortgelijke vodjes uit.

‘Nee, dat is het niet,’ bromde hij, ‘dit ook niet... Wacht eens, misschien is dit het,’ meende hij, verdiept in het bekijken van de binnenkant van zo’n wikkel.

‘Laat mij eens zien,’ zei dr. Mejzlík meelevend.

‘O, het is niks,’ verweerde de dichter zich. ‘Maar als u wilt, zal ik het u voorlezen.’

Vervolgens begon hij, de ogen geestdriftig opengesperd en de regels gedragen articulerend, te reciteren:

‘een mars van duistere huizen één twee peloton halt
het ochtendgloren speelt mandoline
waarom meisje waarom bloos je
we rijden in een wagen van 120 pk naar het einde van de wereld
of naar Singapore
stop stop de wagen vliegt
onze grote liefde ligt in het stof
een meisje een geknakte bloem
zwanenhals boezem trommel bekkens
waarom moet ik toch zo huilen’

‘Dat is alles,’ verklaarde Jaroslav Nerad.

‘Nee maar,’ zei dr. Mejzlík, ‘en wat mag dat wel betekenen?’

‘Nogal wiedes, dat is dat ongeluk met die auto,’ zei de dichter verwonderd. ‘Is dat zo onbegrijpelijk?’ ‘Ik geloof er niks van,’ meende dr. Mejzlík kritisch. ‘Ik kan daar immers niet uit opmaken dat op 15 juli om vier uur in de ochtend in de Žitná-straat de zestigjarige, dronken bedelares Božena Macháčková door een auto met kentekennummer zus en zo is overreden; de gewonde werd in kritieke toestand overgebracht naar een algemeen ziekenhuis. Over dit soort feitelijkheden, meneer, gaat uw gedicht niet, als ik goed heb opgelet. Zo is het toch?’

‘Dat is alleen maar de rauwe werkelijkheid, meneer,’ sprak de dichter, langs zijn neus wrijvend. ‘Maar een gedicht heeft een intrinsieke werkelijkheid. Een gedicht, dat zijn vrije, surreële beelden die de werkelijkheid in het onderbewustzijn van de dichter oproept, weet u? Dat zijn van die beeld- en klankassociaties. En de lezer moet zich daar helemaal aan overgeven,’ verkondigde Jaroslav Nerad vermanend. ‘Dan pas begrijpt hij het.’

‘Kom nou,’ barstte dr. Mejzlík los. ‘Of wacht eens, geef me dat opus van u eens even aan. Dank u. Hier staat het dus. Hm, een mars van duistere huizen één twee peloton halt. Nu mag u mij uitleggen wat…’

‘Dat moet de Žitná-straat zijn,’ sprak de dichter kalmpjes. ‘Twee van die rijen huizen, nietwaar?’

‘En waarom is het niet, laten we zeggen, de Národní?’ vroeg dr. Mejzlík sceptisch.

‘Omdat die niet zo kaarsrecht is,’ klonk het overtuigende antwoord. ‘Goed, verder dan: het ochtendgloren dat mandoline speelt, enfin, dat gaat nog. Maar waarom bloost dat meisje?... Nou vráág ik u, waar komt dat meisje zo opeens vandaan?’

‘De rozenvingerige dageraad,’ zei de dichter laconiek.

‘O ja, pardon. We rijden in een wagen van 120 pk naar het einde van de wereld… Wel?’

‘Toen kwam zeker die wagen aangereden,’ legde de dichter uit.

‘En hoe weet u dat die 120 pk onder de motorkap had?’

‘Dat weet ik niet; het betekent in elk geval dat hij snel reed. Alsof hij naar het einde van de wereld scheurde.’

‘O ja, of naar Singapore… Goeie genade, waarom uitgerekend naar Singapore?’

De dichter haalde zijn schouders op. ‘Dat weet ik ook niet. Misschien omdat daar Maleiers wonen.’

‘En wat voor verband bestaat er tussen die auto en Maleiers, hè?’

Even in de knel gebracht zat de dichter op zijn stoel te draaien. ‘Misschien was die wagen wel bruin, denkt u niet?’ zei hij peinzend. ‘Iets bruins moet daar vast en zeker geweest zijn. Waarom zou daar anders Singapore staan?’

‘Kijk eens aan,’ zei dr. Mejzlík, ‘die wagen was nu al rood, blauw en zwart. Wat mag ik dan wel kiezen?’

‘Kiest u maar bruin,’ adviseerde de dichter. ‘Dat is een prettige kleur.’

‘“Onze grote liefde ligt in het stof/een meisje een geknakte bloem”,’ las dr. Mejzlík verder. ‘Die geknakte bloem, is dat die dronken bedelares?’ ‘Ik ga toch niet “een dronken bedelares” schrijven,’ sprak de dichter gepikeerd, ‘het was gewoon een vrouw, snapt u?’

‘O ja. En wat is dat dan: zwanenhals boezem trommel bekkens… zeker die vrije associaties van u?’

‘Geeft u eens hier,’ zei de dichter beduusd en boog zich over het papiertje, ‘zwanenhals boezem trommel bekkens… wat mag dat wel zijn?’

‘Dat vraag ik ú,’ bromde dr. Mejzlík wat hatelijk.

‘Wacht,’ zei de dichter in gedachten verzonken, ‘er moet iets zijn geweest dat me daaraan deed denken... Luister, doet u het cijfer twee niet aan een zwanenhals denken? Kijk maar,’ en hij schreef met een potlood een 2. ‘O ja,’ zei dr. Mejzlík oplettend. ‘En die boezem dan?’

‘Dat is dan een 3, twee boogjes, of niet?’ vroeg de dichter verwonderd. ‘Dan heeft u daar nog die trommel en bekkens,’ bracht de politiebeambte gespannen naar voren.

‘Trommel en bekkens ... dat zou wel eens een vijf kunnen zijn, nietwaar? Kijk eens,’ zei hij en schreef het cijfer 5.

‘Dat lusje is de trommel en dat streepje erboven de bekkens…’

‘Wacht,’ zei dr. Mejzlík en schreef het getal 235 op een papiertje. ‘Bent u daar zeker van dat die auto 235 op het nummerbord had staan?’

‘Ik heb helemaal geen enkel nummer gezien,’ verklaarde Jaroslav Nerad beslist. ‘Maar er moet wel zoiets zijn geweest…, hoe zou het anders op dit papiertje terecht zijn gekomen?’ vroeg hij, verwonderd over het gedichtje peinzend. ‘Maar weet u, die passage is het beste van het hele gedicht.’

***



Twee dagen later ging dr. Mejzlík bij de dichter op bezoek; de dichter sliep ditmaal niet, maar had wel een meisje op bezoek en hij zocht vergeefs een vrije stoel om die aan de politiebeambte aan te bieden. ‘Ik ga er meteen weer vandoor,’ zei dr. Mejzlík. ‘Ik kom u alleen maar zeggen dat het inderdaad een wagen is geweest met kentekennummer 235.’

‘Over wat voor wagen hebt u het?’ vroeg de dichter verbaasd.

‘Zwanenhals boezem trommel bekkens,’ dreunde dr. Mejzlík in één adem op. ‘En ook Singapore.’

‘O ja, ik weet het al,’ sprak de poëet. ‘Ziet u nou, dat is die intrinsieke werkelijkheid. Wilt u dat ik u een paar andere gedichten voorlees? Nou zult u ze wel begrijpen.’

‘Een andere keer maar,’ zei de politiebeambte vlug. ‘Wanneer ik weer eens zo’n zaak onder handen krijg.’


Vertaling Kees Mercks





<   

TSL 44

   >

|