Stanislaw Lem



De machine van Trurl



Stanisław Lem (1921-2006) was schrijver van proza en essays. Hij was de belangrijkste Poolse sciencefiction schrijver en een van de allergrootste beoefenaars van dit genre in de wereld. Publiceerde ook veel op het gebied van filosofie en futurologie. Zijn bekendste werk is de door Andrej Tarkovski (en later door Steven Soderbergh) verfilmde roman Solaris (1961; Nederlandse vertaling 1972 door C.C.W. Bakker-Offers, uit het Duits). Zijn werk werd in veertig talen vertaald en van hem werden wereldwijd meer dan zevenentwintig miljoen boeken verkocht. ‘De machine van Trurl’ is afkomstig uit de bundel Cyberiada uit 1965.



Op een keer bouwde constructeur Trurl een denkmachine van acht verdiepingen die hij, nadat hij met het belangrijkste klaar was, eerst een likje witte lak gaf. Vervolgens verfde hij de hoeken lila, bekeek haar nauwkeurig van een afstandje en tekende aan de voorkant nog een fijn motiefje, waarna hij op de plaats waar men het voorhoofd kon vermoeden een licht oranje accent aanbracht en haar ten slotte, zeer tevreden over zichzelf en ontspannen een deuntje fluitend, eigenlijk louter uit plichtbesef, de rituele vraag stelde: ‘Hoeveel is twee maal twee?’

De machine bewoog. Eerst gingen de lampen aan, circuits lichtten op, stroom begon als een waterval te bruisen, koppelingen begonnen te sidderen, vervolgens gloeiden spoelen op, in de machine begon het te roteren, te ratelen en te dreunen en er over de hele vlakte klonk zo’n lawaai, dat Trurl even dacht dat hij voor haar een speciale denkdemper zou moeten vervaardigen. Intussen werkte de machine almaar door, alsof ze het moeilijkste probleem van de hele kosmos moest oplossen; de grond beefde, trillingen deden het zand onder de voeten wegstuiven, zekeringen knalden als champagnekurken de lucht in en de relais begaven het bijna van de inspanning. Eindelijk, toen Trurl al meer dan genoeg had van het kabaal, hield de machine plots stil en zei met donderende stem: ‘ZEVEN!’

‘Kom, kom, mijn beste!’ zei Trurl luchtig. ‘Je hebt het mis, het is vier, toe, wees zo goed en corrigeer jezelf! Hoeveel is twee plus twee?’

‘zeven!’ antwoordde de machine zonder aarzelen. Nolens volens trok Trurl met een diepe zucht de werkschort die hij al had uitgedaan weer aan, stroopte zijn mouwen op, deed het luik aan de onderkant open en kroop naar binnen. Lange tijd kwam hij niet naar buiten, je hoorde hem hameren, schroeven losdraaien, lassen, solderen, galmend over de plaatstalen treden op en neer lopen, nu eens op de zesde, dan weer op de achtste verdieping, en kort daarop met een vaart naar beneden hollen. Hij sloot de stroom aan tot het begon te knetteren en de vonkbruggen paarse snorren kregen. Zo was hij twee uur lang druk in de weer, tot hij bewelmd maar tevreden weer buitenkwam in de frisse lucht, al het gereedschap opborg, zijn schort op de grond gooide, zijn gezicht en handen afveegde en bij het weglopen gewoon voor zijn gemoedsrust vroeg : ‘Hoeveel is het nou, twee plus twee?’

‘zeven!’ antwoordde de machine.

Trurl liet een krachtige vloek horen, maar er was niets aan te doen – alweer zette hij zich aan het sleutelen, bracht verbeteringen aan, maakte verbindingen, haalde solderingen los, verplaatste wat zaken, maar toen hij voor de derde keer hoorde dat twee plus twee zeven was, ging hij ten einde raad op de onderste trede van de machine zitten en zat daar nog steeds toen Klapautius arriveerde. Hij vroeg Trurl wat er aan de hand was en zei dat hij eruitzag alsof hij zo van een begrafenis kwam. Trurl legde hem zijn probleem uit. Klapautius klom zelf een paar keer in de machine, probeerde hier en daar wat te corrigeren en vroeg haar op de valreep hoeveel twee plus een is en de machine antwoordde: ‘zes’. Een plus een was volgens haar nul. Klapautius krabde eens aan zijn hoofd, schraapte zijn keel en zei: ‘Niks aan te doen, vriend, je moet de waarheid onder ogen zien. Je hebt een andere machine gebouwd dan je van plan was. Doch elk negatief fenomeen heeft ook zijn positieve kanten, deze machine bijvoorbeeld ook.’

‘Ik ben benieuwd welke’, antwoordde Trurl, en gaf een trap tegen de fundamenten waarop hij zat.

‘Hou op’, zei de machine.

‘Kijk aan, ze heeft gevoel. Maar... wat wilde ik ook alweer zeggen? Het is ongetwijfeld een domme machine en wel een van een bepaald niet alledaagse, doorsnee domheid! Voor zover ik weet – en je weet dat ik een buitengewoon specialist ben – is het de domste denkmachine van de hele wereld, en dat is niet niks! Het valt nog niet mee haar bewust zo te bouwen, integendeel, volgens mij is daar niemand toe in staat. Want ze is niet alleen dom, maar ook een onverbeterlijke keikop, dus karakter heeft ze, een kenmerk overigens van idioten, want die zijn meestal ongelooflijk koppig.’

‘Wat moet ik in hemelsnaam met zo’n machine?!’ zei Trurl en gaf haar nog een trap.

‘Ik waarschuw je ernstig, hou daarmee op!’ zei de machine.

‘Zo, nu ben je ook al ernstig gewaarschuwd’, merkte Klapautius droogjes op. ‘Zo zie je maar, ze is niet alleen gevoelig en stom, én koppig, maar ook nog eens snel op haar teentjes getrapt, en met zoveel eigenschappen kun je het ver schoppen, let op mijn woorden!’

‘Goed, maar wat moet ik nu met haar?’ vroeg Trurl.

‘Tja, daar heb ik op dit moment geen antwoord op. Je zou bijvoorbeeld een tentoonstelling kunnen inrichten, met entree, kaartjes, zodat iedereen die daar zin in heeft de domste denkmachine ter wereld kan komen bekijken; hoeveel verdiepingen heeft ze, acht? Ach jongen, zo’n grote idioot heeft nog nooit iemand gezien. Die tentoonstelling zal je niet alleen uit de kosten helpen, maar...’

‘Bespaar me de moeite, ik ga helemaal geen tentoonstelling inrichten!’ antwoordde Trurl en hij stond op en omdat hij zich niet kon inhouden gaf hij de machine nog een trap.

‘Dit is je derde ernstige waarschuwing’, zei de machine.

‘Ja en?’ riep Trurl intussen ziedend van woede over haar hooghartigheid. ‘Je bent... je bent...’, hij kon niet uit zijn woorden komen en gaf haar dus nog maar een paar trappen en schreeuwde: ‘Het enige waar jij voor deugt is om trappen te incasseren, weet je dat?’

‘Je hebt me nu voor de vierde, de vijfde, de zesde en de achtste keer beledigd’, zei de machine, ‘daarom stop ik nu met tellen. Ik weiger nog verder vragen te beantwoorden die met wiskunde te maken hebben.’

‘Ze weigert! Zo zo!’ bitste Trurl diepgeraakt. ‘Na zes komt volgens haar acht, hoor je dat, Klapautius, niet zeven, maar acht! En dan heeft ze het lef om op een dergelijke manier te weigeren wiskundevraagstukken op te lossen. Daar! Daar! Pak aan! Wil je misschien nog meer?’

Daarop begon de machine te trillen en te schudden. En zonder een woord uit te brengen begon ze zich uit haar fundamenten los te wrikken.

Die zaten zo diep verankerd dat heel wat balken krom trokken, maar uiteindelijk kroop de machine uit een kuil waarin slechts verbrokkelde betonblokken met uitstekende stalen pinnen achterbleven. Ze kwam als een bewegend kasteel op Klapautius en Trurl af. Die laatste was door deze ondoorgrondelijke gebeurtenis zo verbijsterd, dat hij zich niet eens probeerde te verbergen voor de machine die overduidelijk van plan was hem te vermorzelen. Maar de praktischer ingestelde Klapautius greep hem bij zijn arm, sleurde hem met geweld mee en beiden maakten ze zich uit de voeten. Toen ze zich omdraaiden, zagen ze dat de machine als een hoge toren heen en weer zwiepte en maar langzaam vooruitkwam, bij elke stap bijna tot aan de eerste verdieping wegzakte, maar zich koppig, onvermoeibaar uit het zand werkte en recht op hen af stevende.

‘Nou, dit heeft de wereld nog niet gezien!’ zei Trurl, die van verbazing naar adem hapte. ‘De machine is in opstand gekomen! Wat moeten we nu doen?’

‘Afwachten en observeren’, antwoordde de bedachtzame Klapautius, ‘misschien wordt een en ander straks duidelijk.’

Voorlopig zag het daar niet naar uit. De machine had vastere bodem bereikt en kwam nu sneller vooruit. Binnenin floot, siste en kletterde het.

‘Zo dadelijk laten de soldering van de controlekamer en de programmering los’, mompelde Trurl. ‘Dan valt ze uit elkaar en wordt...’

‘Nee’, zei Klaupatius, ‘dit is een bijzonder geval. Deze machine is zo dom dat het uitvallen van de hele distributie haar geen kwaad zou doen. Pas op, ze... Wegwezen!!’

De machine nam overduidelijk een aanloop om hen te verpletteren. Ze maakten zich zo snel als ze konden uit de voeten, terwijl achter hen het ritmische gedreun van haar vreselijke gestamp te horen was. En ze renden maar door, want wat konden ze anders? Ze wilden terug naar hun geboorteplaats, maar de machine verhinderde dat door hun vanuit de flank de gekozen weg af te snijden en dwong hen onverbiddelijk verder een gebied in te trekken dat steeds leger en onherbergzamer werd. Geleidelijk kwamen er uit de laag bij de grond hangende nevelen sombere en rotsachtige bergen te voorschijn. Zwaar hijgend riep Trurl naar Klapautius: ‘Luister, laten we een smal ravijn in vluchten... waar ze niet achter ons aan kan komen... wat?!’

‘We kunnen beter... rechtdoor rennen’, pufte Klapautius. ‘Er is hier vlakbij een stadje... ik weet niet meer hoe het heet... waar we in ieder geval... oef!! een schuilplaats zullen vinden...’

Ze snelden dus rechtdoor en algauw zagen ze de eerste huizen opdoemen. Op dit tijdstip waren de straten vrijwel leeg. Ze hadden een flink stuk afgelegd zonder een levende ziel tegen te komen toen een afgrijselijk lawaai, als van een lawine stenen op een woonwijk, erop wees dat de machine alweer in aantocht was.

Trurl keek om en gaf een gil.

‘Lieve hemel! Kijk, Klapautius, ze verwoest de huizen!!’ De machine, die hen hardnekkig bleef achtervolgen, liep als een stalen berg door de muren van de huizen heen en liet een spoor van baksteenpuin en witte wolken kalkstof achter. Er klonk een afschuwelijk geschreeuw van bedolven mensen, de straten stroomden vol. Trurl en Klapautius renden met stokkende adem voort, tot ze het grote stadhuis bereikten waar ze bliksemsnel de trap naar een diepe kelder namen.

‘Nou, hier krijgt ze ons vast niet te pakken, zelfs als ze het hele stadhuis op ons hoofd laat neerstorten!’ zei Klapautius geheel buiten adem. ‘De duivel zelf moet me op het idee hebben gebracht jou juist vandaag een bezoekje te brengen! Ik was benieuwd hoe het met je werk ging en moet je nu eens kijken... Ja, ik ken inmiddels het antwoord...’

‘Stil’, zei Trurl. ‘Daar komt iemand...’

En ja hoor, de kelderdeur ging open en daar kwam de burgemeester in hoogsteigen persoon met een paar raadsleden binnen. Trurl geneerde zich te verklaren wat de oorzaak was van dit ongewone en tegelijk verschrikkelijke voorval, en dus sprong Klapautius bij. De burgemeester hoorde hem in stilte aan. Plotseling begonnen de muren te trillen, de aarde te wiegen en bereikte het langgerekte kabaal van instortende muren de diep onder het aardoppervlak verborgen kelder.

‘Is ze dat al?!’ riep Trurl.

‘Ja’, antwoordde de burgemeester, ‘en ze eist dat we jullie uitleveren. Anders gaat ze de hele stad vernietigen…

Op dat moment kwamen ergens van daarboven nasaal uitgesproken en als stalen gesnater klinkende woorden: ‘Trurl is hier ergens…, ik kan Trurl ruiken…’

‘Jullie gaan ons toch niet uitleveren?’ vroeg met trillende stem degene die zo nadrukkelijk door de machine werd opgeëist.

‘Degene van jullie die Trurl heet dient deze plek te verlaten. De ander kan blijven, daar zijn uitlevering geen absolute voorwaarde is…’

‘Goede genade!’

‘We kunnen niet anders!’ zei de burgemeester. ‘Blijf je, Trurl, dan zul je toch moeten opdraaien voor de aan de stad en zijn bewoners berokkende schade, want door jou heeft de machine zestien huizen verwoest en vele burgers van deze stad onder het puin begraven. Alleen omdat je de dood in de ogen kijkt kan ik je straffeloos laten gaan. Ga en kom nooit meer terug.’

Trurl keek naar de raadsleden. Toen hij zijn vonnis van hun gezichten had afgelezen liep hij langzaam naar de uitgang.

‘Wacht! Ik ga met je mee!’ riep Klapautius impulsief uit.

‘Jij?’ vroeg Trurl met lichte hoop in zijn stem. ‘Nee…’, vervolgde hij na een ogenblik, ‘blijf jij maar hier, het is beter zo... Waarom zou jij onnodig moeten sterven?...’

‘Doe niet zo gek!’ riep Klapautius energiek uit. ‘Hoezo, wij sterven?

Door die ijzeren troela! Laat me niet lachen! Het zal haar niet lukken. Er is meer voor nodig om twee van de beroemdste constructeurs van het aardoppervlak te wissen! Kom, mijn beste Trurl! Kop op!’

Opgewekt door deze woorden rende hij achter Klapautius aan de trap op. Op de grote markt was geen levende ziel te bespeuren. Tussen de stofwolken waaruit skeletten van verwoeste huizen oprezen stond de machine stoomwolken te puffen. Ze was hoger dan de toren van het stadhuis en ze was bespat met het stenen bloed van de muren en zat onder het witte poeder.

‘Pas op!’ fluisterde Klapautius. ‘Ze ziet ons niet. Laten we snel dat eerste straatje daar links nemen, daarna gaan we naar rechts en almaar rechtdoor, iets verderop beginnen de bergen. Daar kunnen we ons verstoppen en iets bedenken waardoor ze er voorgoed mee ophoudt met… Kom, wegwezen!’ schreeuwde hij, want de machine had hen op dat ogenblik opgemerkt en zette zo hevig de aanval in dat de bodem ervan begon te schudden.

Geheel buiten adem stormden ze het stadje uit. Zo draafden ze een mijl of wat, terwijl achter hen het denderende gestamp klonk van de kolos die hen hardnekkig achternazat.

‘Ik ken dat ravijn!’ riep Klapautius plotseling uit. ‘Daar ligt de bedding van een uitgedroogde beek die diep tot in de rotsen leidt, er zijn heel wat grotten, laten we nog wat versnellen, zo meteen komt ze geen stap verder!....’

Dus stormden ze al struikelend en voor het evenwicht met hun armen zwaaiend de berg op, maar de machine hield nog steeds gelijke tred met hen. Over de wiebelende rotsblokken van de uitgedroogde beek renden ze naar een spleet in de loodrechte rotswand en toen ze een flink stuk boven zich de donkere opening van een grot hadden gezien, begonnen ze met een uiterste krachtsinspanning aan de klim, zonder acht te slaan op de losliggende stenen die onder hun voeten wegglipten. Uit de grote opening in de rots stroomden kou en duisternis. Haastig sprongen ze naar binnen, renden nog een paar stappen verder en bleven toen staan.

‘Hè hè, hier zijn we veilig,’ zei Trurl die zijn kalmte had herwonnen.

‘Ik ga even buiten kijken waar ze is blijven steken.’

‘Wees voorzichtig!’ waarschuwde Klapautius hem. Trurl stapte voorzichtig naar de grotopening, leunde naar buiten en sprong van schrik achteruit. ‘Ze is bezig naar boven te klimmen!!’ riep hij.

‘Rustig maar, hier komt ze vast niet binnen,’ zei Klapautius met niet geheel zekere stem. ‘Wat gebeurt er? Het lijkt wel of het opeens donker wordt... Och!’

Op dat ogenblik verduisterde een grote schaduw de hemel, die tot dan toe door de uitgang van de grot zichtbaar was geweest, en daarin verscheen in een flits de stalen, met nette rijen klinknagels beslagen gladde wand van de machine die langzaam tegen de rots gleed. Zo werd de grot als met een stalen deksel hermetisch van de buitenwereld afgesloten.

‘We zitten in de val...’, fluisterde Trurl en zijn stem trilde nog meer, omdat de duisternis nu volledig was ingevallen.

‘Wat stom van ons!’ riep Klapautius opgewonden uit.

‘In een grot gaan zitten die ze kan barricaderen! Hoe konden we zoiets doen?’

‘Wat denk je, wat verwacht ze?’ vroeg Trurl na een lang stilzwijgen.

‘Dat we hier weg willen, dat is niet zo moeilijk.’

Opnieuw viel er een stilte. Trurl liep op zijn tenen door de zwarte duisternis, de handen voor zich uit, in de richting van de opening van de grot en liep op de tast langs de rotswand tot hij het gladde staal voelde dat warm was alsof het vanbinnen werd verwarmd...

‘Ik kan je voelen, Trurl...’, galmde de ijzeren stem door de afgesloten ruimte.

Trurl deed een stap achteruit, ging op een rotsblok naast zijn vriend zitten en samen rustten ze even uit zonder zich te verroeren. Ten slotte fluisterde Klapautius hem toe: ‘Het heeft geen zin hier te zitten wachten. Ik ga proberen het met haar op een akkoordje te gooien...’

‘Dat heeft geen zin,’ zei Trurl. ‘Maar probeer het, misschien laat ze ten minste jou heelhuids gaan...’

‘Nee, niet op die manier!’ zei Klapautius bemoedigend en toen hij bij de in het donker onzichtbare opening van de grot was gekomen, riep hij: ‘Hallo, kun je ons horen?’

‘Ja zeker’, antwoordde de machine.

‘Luister, ik wil je onze excuses aanbieden. Weet je... er is sprake van een klein misverstand tussen ons, uiteindelijk niet meer dan een kleinigheid. Het was niet de bedoeling van Trurl om...’

‘Ik ga Trurl kapotmaken!’ zei de machine. ‘Maar eerst moet hij mij antwoord geven op de vraag hoeveel twee plus twee is.’

‘Ach, je zult van hem vast een antwoord krijgen dat je tevreden stemt en waardoor het weer goed komt tussen jullie, nietwaar Trurl?’ zei de bemiddelaar kalmerend.

‘Ja, zeker...’, zei de ander zwakjes.

‘O ja?’ zei de machine. ‘Vertel dan eens hoeveel twee plus twee is?’

‘Vie…, ik bedoel zeven…’, zei Trurl nog stiller.

‘Ha ha! Niet vier dus, maar zeven, ja?’ schalde de machine. ‘Zie je nou wel?’

‘Zeven, natuurlijk is het zeven, het is altijd zeven geweest!’ beaamde Klapautius gretig. ‘Laat je ons nu gaan?’ voegde hij er voorzichtig aan toe.

‘Nee. Laat Trurl nog maar eens zeggen dat het hem erg spijt en hoeveel twee maal twee is...’

‘En laat je ons dan gaan, als ik het zeg?’ vroeg Trurl.

‘Ik weet het niet. Ik zal erover nadenken. Jij bent niet in de positie om voorwaarden te stellen. Zeg op, hoeveel is twee maal twee!’

‘Maar het is waarschijnlijk dat je ons zult laten gaan?’ zei Trurl, hoewel Klapautius hem bij zijn arm greep en in zijn oor fluisterde:’ Die is niet goed snik, ze is een mafketel, maak nou geen ruzie met haar, ik smeek het je!’

‘Ik laat jullie niet gaan als ik daar geen zin in heb’, antwoordde de machine. ‘Maar jij gaat me evengoed vertellen hoeveel twee maal twee is...’ En plotseling maakte een woedeaanval zich meester van Trurl.

‘O ja! Ik zal het je eens vertellen, luister hier!’ riep hij. ‘Twee plus twee is vier en twee maal twee is vier, of je nu op je hoofd gaat staan, ook al sla je deze bergen tot puin, stik je in het zeewater of drink je de hemel leeg, hoor je me? Twee plus twee is vier!!’

‘Trurl! Ben je helemaal gek geworden? Wat zeg je nou? Twee plus twee is zeven, alstublieft, mevrouw! Liefste machine, het is zeven! Zeven!’ riep Klapautius, terwijl hij zijn vriend probeerde te overstemmen.

‘Niet waar! Het is vier. Alleen maar vier, van het begin tot het einde van de wereld vier!!’ schreeuwde Trurl zo hard hij kon.

Daarop begonnen de rotsen onder hun voeten hevig te trillen. De machine schoof bij de ingang van de grot vandaan, zodat er weer een zwak grijsachtig schijnsel in doordrong, en gilde aan een stuk door: ‘Niet waar! Zeven! Zeg dat het zeven is, of ik neem je te grazen!’

‘Nooit van mijn leven!’ kaatste Trurl terug, alsof alles hem nu om het even was, waarna het van het rotsgewelf steengruis begon te hagelen op hun hoofden, want de machine was met het volle gewicht van haar acht verdiepingen grote lijf bezig de rotswand te rammen en wierp zich tegen de loodrechte rotswanden tot er enorme brokken losbraken die met geraas het dal in rolden.

De grot raakte doordrongen van de geur van zwaveldampen en de vonken van het gebeuk van staal op steen vlogen in het rond, maar te midden van die helse aanvalsgeluiden was zo nu en dan de stem van Trurl te horen, die maar bleef roepen: ‘Twee plus twee is vier! Vier!!!’

Klapautius probeerde hem met alle macht het zwijgen op te leggen, maar toen hij hardhandig werd weggeduwd, verstomde hij, ging hij zitten en verborg hij zijn hoofd in zijn handen. De machine staakte intussen geen moment haar helse inspanningen, en het zag ernaar uit dat nu ieder moment het rotsgewelf boven de gevangenen kon instorten, hen zou verpletteren en voor eeuwig begraven... Maar toen ze al alle hoop hadden laten varen en de lucht vervuld raakte van bijtend stof, was er opeens een afgrijselijk schurend geluid te horen en een langgerekte dreun, harder dan al het verbeten gehamer en gebeuk. Daarna klaarde de lucht op, werd de zwarte wand die de ingang afdekte als door een storm weggeblazen en raasde er een lawine van reusachtige puinbrokken naar beneden. De nagalm van het gedonder weerkaatste nog tegen de bergen en rolde door het dal toen de beide vrienden naar de uitgang van de grot renden en voorzichtig naar buiten spiedend de machine zagen liggen, verbrijzeld en verpletterd door een door haar eigen toedoen ontstane puinwal, die midden op haar acht verdiepingen lag en haar bijna in tweeën brak. Voorzichtig waagden ze zich over de in een stofwolk gehulde puinhoop. Om de opgedroogde stroombedding te bereiken moesten ze vlak langs de resten van de geplette machine lopen, die zo groot was als een op het strand geworpen zeeschip. Zonder een woord te zeggen bleven ze allebei onder haar ingedeukte stalen flank staan. De machine bewoog nog wat, en je kon binnenin iets steeds zwakker horen klepperen.

‘Zo kom je dus aan je roemloos einde, en twee plus twee is zoals altijd’, begon Trurl, maar op dat moment rochelde de machine zwak en bracht ze onduidelijk, nauwelijks hoorbaar, voor de laatste keer uit: ‘zeven’.

Toen knarste er zachtjes iets binnenin haar, viel er her en der wat puin van haar af en verstarde ze in een klomp levenloos oud ijzer. De twee constructeurs keken elkaar aan en begonnen daarna in stilte, zonder een woord te wisselen, weer de opgedroogde beekbedding af te dalen.

Vertaling Rita Martinowska, Greet Pauwelijn, Hanna ’t Hart en Clemens Arts onder begeleiding van Karol Lesman




TSL 44

   >