Recensies en signalementen



Hans Boland. Sint-Petersburg onderhuids. Een stadsgids.

Hans Boland. Sint-Petersburg onderhuids. Een stadsgids. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 2003, 365 p.

Tot voor kort moesten petersburgofielen het doen met Solomon Volkov, St. Petersburg. A Cultural History (Russische versie Istorija kul'tury Sankt-Peterburga s osnovanija do nasich dnej, 2001) of Erich Donnert, Sankt Petersburg. Eine Kulturgeschichte, 2002. Eindelijk heeft nu ook onze taal een serieus boek over de stad Sint-Petersburg. Niet de uit het Engels vertaalde Capitool Reisgids, maar de uitvoerige, geestige 'stadsgids' van de Nederlandse slavist Hans Boland. De naam Boland behoeft geen introductie en al evenmin een aanbeveling: hij heeft naar aanleiding van tweehonderd jaar Poesjkin (1999) een boeiend boek over de Russische dichter gepubliceerd, waarvan alleen de titel wat oubollig is, en hij werkt onverdroten aan de vertaling van de gehele Poesjkin. Hij heeftjaren inde stad gewoond en brengt in zijn gids (een veel te bescheiden genre-aanduiding) een persoonlijke, doorleefde visieop het 'nieuwe Amsterdam'. Op dit boek zaten we te wachten. Het is veel meer dan alleen maar een stadsgids, het is een geschiedenis van de stad, van haar literatuur en literatoren, een cultuurgeschiedenis, een mentaliteitsgeschiedenis. Dit alles samenbrengen en dat in een meeslepend en boeiend verhaal is geen geringe verdienste.

Het boek is in grote mate een literaire gids, waarbij vooral de Zilveren Eeuw van de Russische literatuur aan bod komt (eind negentiende, begin twintigste eeuw). Behalve degroten van de twintigste-eeuwse literatuur - Achmatova, Mandelstam, Brodsky - komt er zo goed als niemand aan bod, ook de achttiende-eeuwse literatoren schijnen niet te bestaan, alhoewel in die eeuw de stad toch gesticht en uitgebouwd is en er ook over Soemarokov, Lomonosov, Barkov en vele andere schrijvers van de eeuw der verlichting nogal wat anekdoten bestaan. Boland is goed vertrouwd met de literatuur van de Zilveren Eeuw en zijn boek krioelt dan ook van de verwijzingen naar werken en schrijvers van deze tijd.

Het boek bulkt van de interessante uitspraken én van de krasse beweringen. In tegenstelling tot de vaak gehoorde bewering dat het overbrengen van de hoofdstad van Petrograd naar Moskou (in 1918) het begin van het verval van de stad inluidt, geeft Boland ter overweging dat dit wel eens de redding van Sint-Petersburg geweest zou kunnen zijn: anders zou de prachtige stad, het product van achttiende- en negentiende-eeuwse heersers en bouwmeesters, ten prooi zijn gevallen aan de waanzinnige, megalomane, wansmakelijke sovjet-architectuur ('classicisme voor apen'), die Moskou verknoeid heeft. Zijn verachting voor de totalitaire architectuur van het Rode Paradijs (de 'antiutopie') steekt Boland niet onder stoelen of banken en dit maakt een van de soms grappige aspecten van zijn boek uit. Ook de iconen van het communistische regime moeten het ontgelden: over Kalinin zegt hij dat die 'mogelijk nog een belletje doet rinkelen bij mensen uit een rood nest'. Dat provoceren dreigt wel eens te verwateren in luiheid; zo beweert hij niet te weten naar wie het metrostation Jelizarov genoemd is ('wie dat was, mag de duivel weten'), terwijl een rechtgeaarde Ruslandkenner toch zou moeten (of kunnen) weten dat Mark Jelizarov getrouwd was met Lenins zus Anna en onder het jonge sovjetbewind minister (pardon, volkscommissaris) voor verkeer was. Anticommunisme hoeft toch niet per se te ontaarden in academisch oblomovisme.

Boland verkneukelt zich zichtbaar in krasse uitspraken of karakteriseringen. Stalins zuiveringsmanie noemt hij de 'stalinistische maaiveldoptiek' de dictator 'zou onder zijn nom de plume Stalin blijven geilen op grote getallen'. Over het Kirovballet is hij vernietigend: 'De entreeprijzen van het Mariinski voor buitenlanders zijn schandalig, de mise-en-scène van de meeste voorstellingen dateert uit het jaar nul, de akoestiek is er abominabel, en de service is er niet beter dan in een strafgevangenis'. Of over de zoo: 'De beesten slijten er hun dagen op sovjetasfalt, ze hebben nog minder ruimte dan sovjetmensen, en alles is verpakt in hoeveelheden gaas en tralies waar de Goelag een puntje aan kan zuigen'. De Komsomol (= communistische jeugdbeweging) noemt hij 'de Russische voorloper van de Hitlerjugend' en Tsjekistenstraat vertaalt hij met 'Rode Gestapistenstraat'.

Via allerlei details schetst onze gids ons een intimistisch beeld van de stad en haar verleden. Van Gogol zegt hij dat de naam 'in het Russisch associaties oproept met brileenden, geklutste eieren en boerenpummels'. De in de perestrojka opgerakelde filosofen Lev Sjestov en Vasili Rozanov noemt hij streng, maar rechtvaardig 'denkers waar een nuchtere agnost geen hap van lust'. Je leert in dit boek ook veel over de mentaliteit van de Russen, de (af-)goden die hun cultuur heeft opgeleverd, de heilige huisjes en degevoeligheden, waarmee niet tespotten valt. Boland veegt er allemaal zijn laars aan af en zegt recht voor zijn raap wat hij ervan vindt. Hij heeft het over de roman Wat te doen? van Nikolaj Tsjernysjevski (1864) en vervolgt: 'Lenin zou een essay met dezelfde titel fabriceren, en deze vraag werd mettertijd een legitiem motief voor de homo sovieticus om niets te doen'. Indien Bolands boek in het Russisch vertaald zou worden, wat het verdient, zal de officieel niet meer bestaande censuur zwaar ingrijpen - via de vertaler, de redacteur en de uitgever.

Boland heeft zijn eigen transcriptie van het Russische alfabet. Waarom hij nog zweert bij Alexandr is me niet helemaal duidelijk en wat heb je aan de vertaling van de voornaam Jevdokia in Eudoxie? Voor de reiziger die het Russisch niet machtig is, is het handig dat hij al de namen van straten, pleinen en kerken vertaalt, maar hij geeft geen tabel Nederlands-Russisch, zodat je je soms afvraagt over welke straat het nu precies gaat. Er komen hier en daar ook wel kleine foutjes voor, zo was De Vieira geen Nederlander, maar een Portugese jood, die door Peter I in Nederland opgemerkt en meegenomen werd naar Rusland, waar hij het tot politiechef van Sint-Petersburg bracht. Adam Mickiewicz heeft niet geschreven 'Wie Petersburg ooit heeft gezien, zal zeggen/ Dat deze stad is uitgedacht door duivels', maar 'gebouwd door satans'. En nadat de Russen dachten dat Moskou het derde Rome was geworden, luidde de profetie niet 'en een ander zal er niet zijn', maar 'een vierde [Rome] zal er niet zijn'. Een slordigheid is de bewering van Boland dat het Nederlands Instituut van Sint-Petersburg (dat zich in het Russisch nog altijd 'Gollandski lnstitut' noemt) gefinancierd wordt door de Universiteit van Amsterdam, terwijl het gedragen wordt door de drie grote universiteiten: Amsterdam, Leiden, Groningen. Soms maakt de auteur er zich al te gemakkelijk van af. Over De zilveren schaatsen zegt hij dat het 'een mij onbekend Amerikaans verhaal' is 'dat in Holland speelt'. In de laatste bundel van INOS (Van de Vierpotige Leeuw en de Tweekoppige Adelaar) kan hij daar alles over te weten komen: het was in de Stalinperiode het enige boek over Nederland (Hans Brinker, or the Silver Skates, 1865, van Mary Mapes Dodge). Met sommige krasse uitspraken van Boland kun je het wellicht niet eens zijn: de reconstructie van de verloren Barnsteenkamer ('dit toppunt van wansmakelijk design') vindt hij maar niets, alhoewel iedereen het als een wereldwonder beschouwt. En de Tsjoektsjen hebben geluk (in tegenstelling tot de Belgen waarmee ze vergeleken worden), dat ze mooie dingen maken van walrustanden. Hier en daar komt een twijfelachtige vertaling voor ('Diets getto' voor Nemetskaja sloboda) of aanduiding ('Grisja I' voor Catherina II's minnaar Grigori Orlov; de Potjomkinse dorpen werden niet tussen Moskou en de Krim gebouwd, maar aan de oevers van de Dnjepr). Maar dit alles neemt niet weg dat deze gids een leerrijk, amusant, goed geschreven, kritisch boek is. Een must voor al wie naar Petersburg trekt of liever thuis blijft zitten en een voyage autour de sa chambre maakt.

Boland prikt de in het Westen opgeld doende mythes door: dat het in de sovjetperiode allemaal zo veel beter zou zijn geweest, dat het leven goedkoop was, dat er geen criminaliteit of corruptie bestond en dergelijke onzin meer. Vroeger werd er niet over geschreven of gesproken, maar heerste de dictatuur van de Partij met veel geweld en ongelijkheid. De partijmaffia, stelt hij, is nu vervangen door de 'gewone' maffia: over een bepaalde plek in de stad zegt hij 'je wordt er niet meer door Wolga's van de sokken gereden maar door geblindeerde Mercedessen'. In het nawoord spreekt de auteur zijn geloof uit in de mogelijkheid van Rusland om mettertijd een beschaafd, leefbaar land te worden. We hopen met hem mee. Alleen hopen we niet - zoals een personage bij Tsjechov - dat dit nog een jaar of twee-, drie...honderd zal duren.

Emmanuel Waegemans


Heb medelijden tijd. Poolse poëzie van de twintigste eeuw. Vertaling en samenstelling Karol Lesman

Heb medelijden tijd. Poolse poëzie van de twintigste eeuw. Vertaling en samenstelling Karol Lesman. Plantage, Leiden 2003, 304 blz.

Met twee nog levende Nobelprijswinnaars, Czesław Miłosz en Wisława Szymborska, bevindt de Poolse poëzie zich in de voorste gelederen, misschien wel op de allereerste plaats van de wereldpoëzie. Dat de Poolse dichtkunst bepaald niet arm is zal ook de aan­ dachtige Nederlandse lezer niet zijn ontgaan. We hebben er in TSL de laatste jaren nogal wat aandacht aan besteed (zie onder meer TSL27, het 'Poolse nummer'; en TSL 31 met de complete vertaling van 'Theologisch Traktaat' van Miłosz. Dankzij onze twee gerenommeerdste en actiefste vertalers uit het Pools, Gerard Rasch en Karot Lesman, is er ook heel wat poëzie in boekvorm beschikbaar: het volledige werk van Szymborska, het volledige werk van Zbigniew Herbert, bundels van onder anderen Ewa Lipska en Tadeusz Różewicz. Met het voor een vertaalproject bestemde geld van de Nijhoff-prijs kon Gerard Rasch een anthologie van twintigste-eeuwse poëzie uitbrengen getiteld Bittere oogst. Poolse poëzie van de twintigste eeuw,1 een duidelijke persoonlijke keuze. Karol Lesman blijft niet achter met zíjn persoonlijke keuze, bijeengebracht in een bundel die - een zeldzaamheid - behalve de Nederlandse vertaling ook de oorspronkelijke Poolse teksten bevat.

In het nawoord bij zijn bundel zegt Lesman dat zijn keuze weliswaar heel persoonlijk is, maar duidelijk is gestuurd door de visie van Czesław Miłosz. Dat is te begrijpen, want Miłosz, de nestor van de Poolse literatuur, is niet alleen een uitstekend kenner van de poëzie van zijn land, maar ook een uitmuntend criticus, die zijn afgewogen oordelen heel goed en ook heel kernachtig onder woorden weet te brengen. Als Miłosz over de Poolse poëzie van nu zegt dat het daarmee 'goed gaat' is dat geen gratuite opmerking, ingegeven door vaderlandse trots, maar de mening van iemand die weet wat er in de wereldpoëzie te koop is. Tijdens zijn langdurige verblijf in Amerika, waar hij werkzaam was als hoogleraar literatuur heeft hij nog wel meer poëzie onder ogen gekregen dan die van Polen.

Lesmans anthologie bevat zestien dichters van wie de oudste, Aleksander Wat, geboren is in 1900, de jongste Darek Foks, in 1966. De meeste van de gepresenteerde dichters zijn nog in leven; vijf van hen (Miłosz - 1911, Julia Hartwig- 1921, Tadeusz Różewicz - 1921, Tymoteusz Karpowicz - 1921, Wisława Szymborska - 1923) hebben inmiddels een zeer respectabele leeftijd bereikt.

Het aan de romantiek ontleende idee dat een echte dichter op jeugdige leeftijd sterft (Byron, Shelley, Keats, Poesjkin, Lermontov, Novalis) is duidelijk niet van toepassing op de Poolse poëzie, hoewel er onder de zestien dichters van de anthologie toch twee zijn die een kort leven was beschoren. Halina Poświatowska (1935-1971) stierf aan een hartkwaal, Rafał Wojaczek (1945-1971) door zelfmoord. Van de laatste is het gedicht 'Ze hadden de dichter moeten doodschieten' en elders schrijft hij:




Dichtend groei ik naar Jou, die mij niet kent.
Maar ik ken Jou, dat wil zeggen, dat je bent.
Zozeer verenigd met je bestaan,
Dat je onsterfelijk bent: alleen van
aarzelingen leeft de dood.


Ook Poświatowska is 'autobiografisch':



behoedzaam draag ik mijn hart
als het afgehouwen hoofd van de heilige
Johannes
de aarde danst onder mij


en uit een ander gedicht:



Halina Poświatowska is kennelijk een mens
en kennelijk moet zij sterven als voor haar zoveel anderen
Halina Poświatowska maakt zich nu juist zorgen
om haar eigen sterven


De dood is echter bepaald niet alleen aanwezig in het werk van deze twee vroeg gestorven dichters. Ellende, pijn, bloed, dood- je stuit voortdurend op deze motieven in Lesmans anthologie. Alleen de titels al van de gedichten geven een duidelijke indicatie ('Het recht om te doden', 'Morgen gaan ze in me snijden' - Świrszczyńska; 'Gewond' - Hartwig; 'Het is tijd voor mij... ' -Różewicz; 'Leer de dood' - Lipska; 'Deze stad is dood. Blauwe trams knarsen.. .' - Maj; 'Waarom ik geen doodgraver ben' - Foks). De titel van de anthologie, Heb medelijden tijd, is dan ook niet uit de lucht gegrepen. Die titel heeft overigens, lijkt me, minder te maken met bepaalde preoccupaties van de samensteller dan met de hardvochtige Poolse geschiedenis. Ook in de twintigste eeuw is het land leed en ellende niet bespaard gebleven. Misschien ligt echter juist daarin de basis voor de krachtige en indrukwekkende Poolse poëzie van deze tijd.

Willem G. Weststeijn



Mak Dizdar, De versteende slaper (Kameni spavač)



Mak Dizdar, De versteende slaper (Kameni spavač). Vertaling Robert Stallaers. Point, Lennik z.j. [2003). 161 blz.

Mak [Mehmedalija] Dizdar (1917-1971) geldt als de belangrijkste dichter van Bosnië. Hij is geboren in Stolac in Herzegovina, bezocht het gymnasium in Sarajevo en won al op zijn vijftiende een literaire prijs. In 1935 verscheen zijn eerste dichtbundel, Vidovopoljska noć ('De nacht van Vidovopolje'). Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Dizdar gedwongen onder te duiken. Toen de fascistische ustasja politie hem niet kon vinden arresteerden ze uit wraak zijn moeder en zeventienjarig zusje, die vervolgens omkwamen in het beruchte concentratiekamp Jasenovac.

Na de oorlog richtte Dizdar een uitgeverij op, die zou uitgroeien tot de grootste van het vroegere Joegoslavië. Hij was actief als journalist en tijdschriftredacteur en deed tevens onderzoek naar de cultuur en literatuur van de Bosnische middeleeuwen. Dat laatste inspireerde hem tot zijn belangrijkste poëzie, het lange gedicht 'Gorčin' (1954) en, het onbetwistbare hoogtepunt van zijn oeuvre, de bundel Kameni spavać (De versteende slaper, 1966). Er kan een rechtstreekse verbinding worden gelegd tussen de gedichten in De versteende slaper en de middeleeuwse begraafplaats Radimlja, vlakbij Dizdars geboorteplaats Stolac. Op deze begraafplaats (voor een reeks afbeeldingen ervan zie https://radimlja.ba/en/boljuni-nekropola-stecaka/) bevinden zich een groot aantal 'stećci', graftomben en grafstenen die zijn versierd met motieven als zon, maan, swastika-kruis, wijnrank, schild en toernooi- en jachtscènes. Vermoedelijk zijn deze graftombes gemaakt door de Bogomillen, leden van een in Bulgarije ontstane ketterse sekte, die de nadruk legde op het belang van het immateriële en zich verzette tegen de groeiende macht en rijkdom van de kerk en de kloosters. De Bogomillen geloofden dat God twee zonen had, Christus en de duivel. De laatste had de aarde geschapen en probeerde met de aardse genietingen: rijkdom, drank, vlees, seks et cetera de menselijke ziel voor zich te winnen. Om in de eeuwige strijd tusen goed en kwaad tot het goede, Christus, te komen, moest men afzien van al het aardse. In de graftombes liggen de goeden, de rechtvaardigen, die zijn omgekomen in de strijd tegen het kwaad. Vandaar de vele zonmotieven (de zon als symbool van Christus).

De soms raadselachtige figuren en opschriften op de graftomben fascineerden Dizdar. 'Uren stond ik voor de graftomben van de begraafplaatsen van dit land, genesteld aan de voet van de eeuwenoude wouden.(... ) Dan bezocht mij de slaper van de graftombe. Zijn bleke lippen van maneschijn openen zich en de zwijgende taal wordt klank. Hierin herken ik mezelf, maar ik ben niet zeker of ik op weg ben het geheim van dit mysterie te onthullen'. Of, zoals hij het zegt in een van de gedichten in De versteende slaper.



Bekijk dit opschrift vol geheimen uit duistere oude
Tijden
Net of het opdoemt uit de bodem van een onrustige
Droom
In de spiegel lijken
De tekens gegrift
Als elk ander schrift
Dan komen de woorden tot leven
Zacht fluisterend
Stil
Met kille keel


De stenen slaper, die zich heeft ingezet voor het goede in de wereld en de symbolen van het goede in steen heeft nagelaten, wijst de dichter de weg. De graftomben geven hun boodschap door, zodat de dichter, op zijn beurt, met de woorden die hij heeft opgedolven uit het verleden en tot nieuw leven heeft gewekt, het kwaad kan bestrijden.



Zopas heb ik een nieuw woord gehoord
Een nieuw woord heeft de wereld doorboord
Ook stil gefluisterd laat het de wereld kreunen.
Een woord over Gods vuist in het zonnekruis
Over de stad in ons te bouwen
Over de wijnbouwer en de wijngaard
Over de nobele wijnstok en zijn gekartelde ranken
Over de druïden en de cirkelvormige kransen
Over de nauwe poorten voor slepende voeten
Over het geheim van de wijn voor lange toga's
Over bloedkampen waar de beulen laten kronkelen
In krampen
Bij kelk en kruis op de brandstapel onder het geblaf
Van Gods Honden
Een nieuw woord over een vlijmscherp waard
Een wonderlijk schild tot heil
Van de ijzeren wachter
Een harnas
En lans
Ik heb een nieuw woord gehoord
Een nieuw vermetel woord


Een fraaie bundel, De versteende slaper. Mooi dat hij in zijn geheel is vertaald.

Willem G. Weststeijn





1 Bittere oogst. Poolse poëzie van de twintigste eeuw. Keuze en vertaling Gerard Rasch. De Bezige Bij, Amsterdam 2000.


<   

TSL 36