Er bestaat bij mijn weten geen stad die zo sterk als 'fictief - onwerkelijk of onnatuurlijk - wordt ervaren als Sint-Petersburg.
Sinds zijn stichting is de voormalige Russische hoofdstad geëxploiteerd als idee, als symbool, als statement. Hij moest als venster naar Europa dienen, de Russische samenleving seculariseren, de wereldzeeën onderwerpen, Parijs in schoonheid en Londen in macht beconcurreren. Hij moest het kroonjuweel van het nieuwe imperium worden. Hoe hij zijn inwoners zou huisvesten en welke levensomstandigheden hij voor hen zou scheppen, was daarbij van minder belang.
Tal van steden zijn uitgegroeid tot een symbool, maar danken aan die functie niet hun ontstaan. Er is maar één stad die aanspraak kan maken op zo'n puur geestelijke ontvangenis. Althans, zo wil de mythe het, een mythe waarvan de charme in de loop van drie eeuwen gestaag is versterkt.
Van 'fictief naar 'fictioneel' is het maar een klein stapje. Er bestaat geen onwerkelijker, maar evenmin een 'literairder' stad dan Sint-Petersburg. Multatuli heeft de contreien tussen Haarlemmerstraat en Lauriergracht ingekleurd en Reve Betondorp, Charles Dickens de City en Virginia Woolf Bloomsbury, Marcel Proust Saint-Germain en Alfred Döblin de Alexanderplatz. Maar het beeld van Amsterdam, Londen, Parijs en Berlijn wordt slechts zeer gedeeltelijk bepaald door de voorstelling ervan in de literatuur.
In de schone letteren worden steden beschreven omwille van zichzelf, of ze fungeren er als motief; zelden vormen ze het hoofdthema. Bij Sint-Petersburg ligt dat anders: de stad is de belangrijkste 'held' geworden van veel grote literatuur. Poesjkins Bronzen Ruiter, Gogols Petersburgse vertellingen, Dostojevski's Misdaad en straf, Bjely's Petersburg en Achmatova's Epos zonder held zijn ondenkbaar zonder 'Pieter'. Daarentegen had Saint-Loup vermoedelijk niet veel anders gedacht en gedaan indien hij in Rome had geleefd, zou Franz Biberkopf ongeveer dezelfde zijn geweest in Boedapest, kunnen we ons Fagin zonder veel moeite in Moskou voorstellen, en voelde Mrs. Dalloway zich in New York al even thuis als in Londen, zoals recentelijk fraai werd geïllustreerd in de film The hours.
Zo alleen als ik het hierboven hebdoen voorkomen, staat Sint-Petersburg overigens niet. Dublin en Alexandrië ontlenen hun bestaansrecht in nauwelijks mindere mate aan de literatuur. Maar Dublin 'is' Joyce en Alexandrië 'is' Kavafis. 'Petropolis' bestrijkt een veel wijder literair spectrum, en speelt behalve bij de al genoemde auteurs een hoofdrol in het werk van Tolstoj, Blok, Mandelstam, Nabokov, Brodsky en vele, vele anderen. Bovendien is Petersburg-Petrograd-Leningrad-Petersburg veel meer dan een exclusief product van schrijvers: het is bijvoorbeeld ook de stad van de Romanovs en Lenin, van het ballet en de witte nachten, van de tering en het Beleg.
A propos, Joseph Brodsky associëren we niet minder sterk met Venetië dan met Sint-Petersburg. Venetië is misschien de enige stad die net als de hyperboreïsche zusterstad bepalend is voor de literatuur waarin hij optreedt; denk maar aan Der Tod in Venedig van Thomas Mann. Het verschil tussen de twee is het eendimensionale van de literaire rol van de oudere, tegenover het meerdimensionale fictionele karakter van de jongere prachtstad. Venetië staat voor ziekte, verval, dood; Sint-Petersburg voor hetzelfde, maar daarnaast ook voor glorie, heldendom, schittering, en voor geweld, onderdrukking, honger, en voor kunst, scheppingskracht, vernieuwing, en voor bureaucratie, dogmatisme, zielloosheid, en voor nog veel meer. Navenant bespeuren we in de artistieke verbeelding van Venetië aanzienlijk minder ontwikkeling dan in die van Pieter, hoewel het leeftijdsverschil anders zou doen vermoeden. Voortbouwend op de ideeën van Nikolaj Antsiferov, een vooraanstaand kunsthistoricus uit de vorige eeuw en wellicht de belangrijkste analist van Pieters ziel, wil ik de evolutie van het Petersburgbeeld beschouwelijk maken aan de hand van vijf fasen.
'Peter I stichtte de stad zelf, maar Poesjkin schiep het beeld ervan,' noteerde de zojuist genoemde Antsiferov. Daarbij dacht hij met name aan Poesjkins belangrijkste 'novelle in verzen', De Bronzen Ruiter (uit 1833), die ik in Sint-Petersburg onderhuids' 'de moeder aller teksten over Sint-Petersburg' heb genoemd. Poesjkin ontvouwt er het fundamentele dilemma waarmee dekeizerstad ons opzadelt: deslingerbeweging die hij maakt tussen glorie en gruwel. Aan de ene kant is er het majesteitelijke Palmyra van het Noorden (zo genoemd naar analogie met de legendarische stad die in dederdeeeuw van onze jaartelling in deSyrische woestijn was opgebloeid), met zijn machtige rivier, zijn imposante architectuur, zijn 'witte nachten' en felle winters, en zijn militaire onverbiddelijkheid. Dit is de stad van de Inleiding. In de twee delen die volgen wordt ons een heel andere stad getoond, een monsterlijke schepping, die haar inwoners letterlijk verzwelgt. Jevgeni's liefje Parasja verdrinkt met haar moeder en honderden andere naamloze slachtoffers tijdens de watersnood van november 1824, die het verhaalthema van de versvertelling vormt. De stichting van deze 'zeestad', in een verwoestend klimaat en op een geologisch gezien fatale plek, is afgedwongen met de stalen vuist van de tsaar door wiens standbeeld Jevgeni in een groteske nachtmerrie wordt opgejaagd. Dankzij de grote tsaar komt de kleine Jevgeni gebroken en verloederd aan zijn einde.
Jevgeni' s ondergang valt niet af te doen als collateral damage bij een grootse zaak, als een spaander die wegschiet bij het houthakken. De watersnoodramp dient namelijk als metafoor voor wat niet rechtstreek's wordt gezegd: dat Sint-Petersburg ook politiek-historisch bezien een rampzalig fenomeen is. Aan devoet van hetzelfde standbeeld van Peter de Grote dat Jevgeni de krankzinnigheid en de dood in drijft, speelt zich vrijwel gelijktijdig een van de meest traumatische episoden uit de Russische negentiende eeuw af, de Decemberopstand. De aristocratische rebellen van 14 december kwamen brutaal en luidruchtig in opstand tegen de autocratie van de Romanovs; de veertiende-rangs ambtenaar Jevgeni vervloekt bijna onhoorbaar en welhaast tot verrassing van zichzelf de eigenzinnigheid van Peter Romanov. Jevgeni's lijk wordt in het voorjaar, wanneer de processen tegen de decembristen in volle gang zijn, aangetroffen op het onbewoonde eilandje Holiday, waar de geëxecuteerde rebellenleiders een anoniem graf zouden krijgen en waar 'onze arme held' evenmin een naambord op zijn groeve vergund is.
De grootheid van Poesjkin blijkt niet alleen uit de contouren waarbinnen hij met De Bronzen Ruiter het vraagstuk Sint-Petersburg vangt en die daarmee voorgoed werden gefixeerd, maar ook uit de rijk geschakeerde nuancering van zijn Petersburg beeld. Behalve door glorie en gruwel wordt zijn Pieter bezield door simpele mensen, die maken wat ervan te maken valt en geen boodschap hebben aan de pathetiek of tragiek van hun eigen keizerstad. In Het huisje in Kolomna - een nauwelijks minder geniaal werk dan De Bronzen Ruiter- treedt opnieuw een Parasja op, en ook haar moeder is weduwe. Voor het overige verschillen beide berijmde novellen als de nacht van de dag. In Het huisje speelt Parasja de hoofdrol; ze is ondernemend, ondeugend, pienter. Ze lijkt immuun voor drama. Ze zou, met andere woorden, een typische gegadigde voor de middenklasse zijn, mits Rusland zoiets kende. Het enige wat in Het huisje een literair cachet geeft aan het verschijnsel Sint-Petersburg, is de verwarrende bedrieglijkheid van de mensen en dingen die je er tegenkomt: zo blijkt een Petersburgse dienstmeid zich net als een huzaar af en toe te moeten scheren.
De derde Poesjkintekst waarvan het belang voorons Petersburg beeld nietkan worden overschat, is het prozaverhaal Schoppenvrouw. Het bijzonderste van deze novelle is wat mij betreft het ontbreken van een sympathiek personage, terwijl we van Poesjkin gewend zijn dat ook de grootste schoft iets aimabels krijgt toebedeeld. De hoofdpersoon, Hermann, is een Duitser die denkt dat hij als de belichaamde rationaliteit door het leven gaat, maar dwazer dan al zijn Russischekameradenbijelkaar voordebijlgaat als gokker, en uiteindelijk in het gesticht aan de Fontanka terechtkomt. Zijn tegenspeelster Liza is een dom, oppervlakkig Russinnetje, wat Tsjaikovski er ook van mocht denken. De gravin is een beest met een kleurrijk maar niet erg ontroerend verleden.
Schoppenvrouw heeft misschien meer nog dan De Bronzen Ruiter - waarvan de volle betekenis pas heel geleidelijk (in feite niet eerder dan vanaf het eind van de negentiende eeuw) duidelijk zou worden - het Petersburgbeeld bepaald van deschrijversgeneratiedie direct volgde op Poesjkin, dat wil zeggen van Gogol en Dostojevski. De spookachtige, surrealistische sfeer van deze novelle doet sterk denken aan Het portret en De mantel, terwijl het 'Duitse' thema en dat van de 'zielloosheid' die in de stad wordt belichaamd, Dostojevski niet meer zouden loslaten. Zo superieur, vanzelfsprekend en exact als Poesjkin zou natuurlijk nooit iemand het meer verwoorden...
Wat wij kennen als Gogols Petersburgse vertellingen, is door de auteur nooit zo gedoopt; de naam is ontleend aan de ondertitel van De Bronzen Ruiter.
Gogol zou in onze dagen misschien nauwelijks meer gelezen worden als hij Poesjkin niet had gehad. Hij zou immers de plots van De revisor en Dode zielen van zijn idool toegeschoven hebben gekregen. Afgezien daarvan maak ik me sterk dat de onvergelijkelijke manier waarop hij Sint-Petersburg uitbeeldt, zonder de boven besproken teksten - met name Schoppenvrouw - niet zo scherp uit de verf zou zijn gekomen. Zelfs de hypothese dat Gogol zonder Poesjkin de muze van Sint-Petersburg helemaal niet zou hebben ontdekt, lijkt niet geheel uit de lucht gegrepen.
In De Nevski Prospekt is het vooral de onbetrouwbaarheid, die Gogols keizerstad haar eigen karakter geeft: een madonna-achtige schoonheid ontpopt zich als een vulgaire en, zacht gezegd, gevoelsarme bordeelbewoonster. Zij ondergaat daarmee een metamorfose die enigszins vergelijkbaar is met die van dienstmeid in huzaar in Het huisje in Kolomna.
De neus vertegenwoordigt een cruciaal moment in ons Petersburgbeeld. Het verhaal is ontegenzeggelijk ontsproten aan een schizofreen bewustzijn. Gespletenheid ligt aan de basis van de stichting van de stad, en is tevens het fundament van de beeldvorming ervan. Is gespletenheid- het verscheurd-zijn tussen gruwel en glorie - niet het kernthema van De Bronzen Ruiter? In De neus ontmoeten we voor het eerst een gespleten literaire held. Diens schizofrenie is vooreerst zuiver lichamelijk en werkt hoofdzakelijk komisch, maar verwijst bij retrospectie direct naar Dostojevski' s angstaanjagende verhaal De dubbelganger (en naar Kafka's horrorstory Die Verwandlung).
Gogols knapste verhaal, De mantel, kan eveneens worden gezien als een wegbereider voor het Sint-Petersburg van Dostojevski. De Russische -en vooral: anti-Russische!- hoofdstad vormt de achtergrond van wat een hartverscheurend drama zou kunnen zijn, mits het was verteld door iemand anders dan Gogol, die er een farce van maakt, een farce van het allerhoogste kaliber, maar een farce. Het spook van Akaki Akakiëvitsj mag de inwoners van Sint-Petersburg dan de stuipen op het lijf jagen, wij voelen ons waarschijnlijk heel wat ongemakkelijker bij het beeld van het gesticht dat zich over Poesjkins Hermann ontfermt.
Met De dubbelganger (1846) verwerft de Petersburger zijn definitieve status van schizofreen. In de - voorlopig? - laatste geniale 'Petersburgse vertelling', Achmatova's Epos zonder held, wordt die typisch Petersburgse vorm van krankzinnigheid op de spits gedreven; een hartstochtelijker lezer van Dostojevski dan Achmatova zal men dan ook niet makkelijk vinden.
In Witte nachten (1848) grijpt Dostojevski terug op het 'oude' cliché- de stad bestaat nog geen anderhalve eeuw! - van de ongezonde, door tuberculose (en vanouds ook malaria) geteisterde stad. Als symbool van een hysterische en ziekelijke maatschappij is Sint-Petersburg hier ongetwijfeld goed getroffen, maar zelf word ik niet goed van Dostojevski's tranentrekker; dankzij de titel weet het echter steeds weer nieuw, argeloos publiek te trekken. Het enige interessante van Witte nachten is de allesbehalve clichématige topografie: de Krjoekovgracht en omgeving, met Kolomna naar het westen en de Diakenstraten - uit Misdaad en straf - naar het oosten.
Een ander, niet minder belangrijk facet van het wezen van de 'pietersjtsjik', dat van deduistere, machteloze, hevig gefrustreerde zelfkant, wordt uitgewerkt in Dostojevski' s volgende belangrijke Petersburgtekst, Aantekeningen uit een souterrain (1864), dat ontstond na de zogenaamde loutering van zijn Siberische jaren. In deze adembenemde novelle wordt de ziel van de moderne stadsbewoner geanalyseerd; en wat in die tijd modern was, blijkt na een eeuw vol oorlogen en revoluties nog steeds modern te zijn. Weliswaar is de combinatie van boosaardigheid en weerloosheid die we in de onderhavige Dostojevski-held aantreffen, niet voorbehouden aan de Petersburger - de onderwereldbewoner van Moskou, Londen, Detroit, Buenos Aires is er ook mee behept - maar misschien toch karakteristieker voor hem dan voor zijn collega's uit andere steden. De oorzaak daarvan moeten we waarschijnlijk zoeken in het merkwaardige intellectualisme van Dostojevski's personage.
Na De Bronzen Ruiter heeft geen literaire tekst zoveel invloed uitgeoefend op ons Petersburgbeeld als Dostojevski' s grootse roman Misdaad en straf( 1866). De schrijver heeft zich hier los weten te zingen van de roerganger Poesjkin. De majesteitelijkheid die Poesjkin de stad toedicht, wordt in Misdaad en straf totaal onttakeld: de architectuur is opeens dodelijk monotoon geworden, het weidse panorama heeft plaats gemaakt voor uitzichtloosheid - ook letterlijk - en het klimaat van bezielende winters en sprookjesachtige zomers (met af en toe een watersnood) blijkt zo verstikkend te zijn dat krankzinnigheid onontkoombaar wordt. Raskolnikov is alleen al met zijn naam -als van een Molière-personage - de vlees geworden schizofrenie. Sint-Petersburg doet zich voor als een wezensvreemd element in de Russische samenleving, die volgens Dostojevski haar heil zou moeten zoeken bij hoogstaande, Magdalena-achtige en onherroepelijk orthodoxe hoertjes als Sonja Marmeladova, in plaats van bij domme moffen en hatelijke jidden.
Tot mijn lievelingsliteratuur over Sint-Petersburg behoort ook De zachtmoedige (1876). Meer dan in enig ander verhaal is het karakter van de stad hier ongrijpbaar, als de sfinx die we niet voor niets op zoveel plekken in de stad aantreffen. De onoverbrugbare pyschologische kloof tussen de smetteloze ziel van de zelfmoordenares enerzijds en anderzijds haar materialistische man, die haar weliswaar heeft gekocht in de meest ordinaire zin van het woord, maar toch ook zielsveel - als er een ziel bestaat - van haar houdt, is een van de allermooist verwoorde onoplosbare paradoxen die deliteratuur ons heeft geschonken. Diezelfde paradox had Poesjkin naar De Bronzen Ruiter gedreven, en ze vormt, lijkt mij, de kern van de Petersburgse relatie tussen fictie en werkelijkheid: de frictie tussen schoonheid en platitude, tussen ideaal en bruutheid.
Dat ik geen centrale plaats toeken aan de beroemde roman van Andrej Bjely, heeft meerdere redenen. De eerste is een snobistische: Bjely was een Moskoviet, en het ontbreekt Moskovieten zowel aan de mate van liefde als vooral ook aan de mate van haat die je voor Sint-Petersburg moet koesteren om tot zijn ziel door te dringen. De tweede is strikt persoonlijk: ik heb de roman gelezen en herlezen, maar word er niet door geraakt, geen moment, wat mij niet zelden overkomt bij artistieke scheppingen met het predicaat 'symbolistisch'. De derde en meest serieuze is het gebrek aan eigen visie bij Bjely: hij brouwt een amalgaam van de bestaande Petersburgmythen, en komt niet verder dan een som die niet groter is dan de delen.
De symbolist Aleksander Blok, Petersburger in hart en nieren, heeft in dit opzicht alles wat Bjely mist. Hij gebruikt Poesjkin niet om zijn stad interessant te maken; eerder láát hij zich door zijn grote voorganger gebruiken. Daarbij voegt hij een essentiële karaktertrek toe, zoals Gogol en Dostojevski dat eerder hadden gedaan. Blok is bij uitstek gevoelig voor de naderende apocalyps, de op handen zijnde ondergang van de cultuur van het Avondland, een thema dat rond de vorige eeuwwisseling heel Europa beheerste. Sint-Petersburg lijkt, meer dan welke stad of samenleving ook, geschikt als decor voor dat thema. De stad ligt aan de uiterste rand van een reusachtig rijk, als het ware op de rand van een afgrond. Bovendien bevindt hij zich op een breukvlak: in de aardkorst, en er is altijd voorspeld dat hij op een mooie dag door moeder Aarde zal worden verzwolgen. Al in zijn kinderjaren was hij vervloekt door de eerste, in ongenade gevallen vrouw van de stichter: 'Leegte zal zijn op deze plaats!'
In het tijdsgewricht dat Blok voortbracht, werd de stad om de haverklap opgeschrikt door terreuracties en werden de levensomstandigheden van de almaar uitdijende klasse der paupers ondraaglijk. Van de andere kant bloeiden de kunsten en groeide het kapitaal als nooit tevoren. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat de grootste dichter van die jaren een bijna pijnlijk prachtige stad tekent, die ten dode is opgeschreven. Deze sfeer komt zo te zien nergens beter tot haar recht dan in een gedicht uit 1910, 'In het restaurant', dat is opgenomen in mijn Petersburgboek.
Blok heeft de eerste fase van de reële ondergang van de keizerstad nog meegemaakt. Het noodlot werd bevestigd met de verhuizing van de regeringszetel naar de oude hoofdstad Moskou en met de smadelijke herdoop in Leningrad. Pieter nam de rol over van Kitezj, dat volgens de legende in een meer was verdronken en daarmee werd gespaard voor de vernietiging door de Mongolen. De Neva werd voortaan vereenzelvigd met de Lethe.
Mandelstam was de eerste die deze nieuwe stadsgedaante een ziel gaf, met het wonderschone gedicht 'In Petersburg zullen wij opnieuw samenkomen' uit 1920. Maar Achmatova zou de stem worden van het verloren gegane Petropolis. In Epos zonder held is de werkelijke held het Pieter van Poesjkin en Dostojevski, Blok en Stravinski, Anna Pavlova en Meierhold: de muzenstad. Vanuit 1940 - veertig (quarantaine) symboliseert loutering - kijkt de dichter terug naar de laatste jaren voor de catastrofe die Sint-Petersburg zou wegvagen. Die tijdsspanne is gecomprimeerd in de nieuwjaarsnacht van 1914. De dodenmaskerade die in het eerste deel van Epos zonder held aan ons voorbijtrekt, is een schrijnend huldeblijk aan de verdwenen stad. In het tweede deel voert de dichter een gewetensstrijd als gevolg van de confrontatie tussen het Petersburg van de negentiende en het Leningrad van de twintigste eeuw. Dat laatste - kaal, kwijnend, kapot - tracht als het ware tot leven te komen in het derde deel.
Achmatova's Petersburg is de afsluitende fase in een ontwikkeling die met Poesjkin begint en na een spiraalvormige beweging terugkomt, op een ander niveau, bij haar uitgangspunt. Het is de stad die heen en weer wordt geslingerd tussen glorie en gruwel.
Na het Beleg van Leningrad had de stad zijn heldenstatus, die de bolsjewieken hadden getracht haar te ontnemen, terugverworven. Glorie en gruwel waren door de 'negenhonderd dagen' onherroepelijker dan ooit verknoopt geraakt. Eindelijk scheen Sint-Petersburg voorgoed te zijn veranderd in Leningrad (hoewel 'Pieter' ook na de Grote Vaderlandse Oorlog de meest gezaghebbende benaming bleef).
De officiële waterscheiding was in feite een bevestiging van wat via de schone letteren allang was vastgesteld: de definitieve teloorgang van een grandioze stad of, nog dramatischer, de complete en zinloze afbraak van een idee, en de
vervanging daarvan door een ander, zo mogelijk nog krankzinniger idee.
In Epos zonder held werd deze gedachte uitgekristalliseerd, maar een voorproefje had Mandelstam al gegeven, in Rumoer van de tijd. Dit proza-opstel bevat herinneringen aan een stad die ooit bestaan heeft, in een onafzienbaar ver verleden, en voor eeuwig verloren is gegaan. Dezelfde sfeer - zij het minder 'nuchter', in geidealiseerde vorm - kenmerkt het Sint-Petersburg van Nabokov, zoals hij dat tekent in Speak, memory. Mandelstams schets stamt van voor de oorlog; de memoires van Nabokov dateren van daarna, maar ook hij had Leningrad nooit aan den lijve meegemaakt. Des te opvallender is de emotieve overeenkomst met het proza waarin Joseph Brodsky, die Sint-Petersburg alleen uit de literatuur kende, Leningrad vereeuwigde in 'Anderhalve kamer'. Nostalgie lijkt me de grootste gemene deler van deze drie teksten, die voor het Petersburg- alias Leningradbeeld van de twintigste eeuw mogelijk de belangrijkste zullen blijken. Noch Poesjkin, noch Gogol of Dostojevski bezagen de stad in dat licht; het Petersburgbeeld van Blok en Achmatova is daarentegen gedrenkt in nostalgie, maar deze is onlosmakelijk gekoppeld aan de gewelddadige geschiedenis van de stad. Dat laatste 'ontbreekt' bij de drie genoemde prozadichters. Ik gebruik aanhalingstekens, omdat het gewelddadige element bij alle drie even impliciet aanwezig als expliciet afwezig is.
Het is nog te vroeg voor een serieuze evaluatie van de bijdrage die de jongste generatie Petersburgse dichters aan de invulling van het stadsbeeld heeft geleverd. 'Nostalgie' met een
- izvinite za vyrazjenie (excuseer mijn woordgebuik)- postmodernistische nuance speelt hoe dan ook de hoofdrol bij dichters als Aleksander Koesjner en Aleksej Poerin. Misschien rust op Poerin de taak een begin te maken met de reïntegratie van Sint-Petersburg inde Europese cultuur?