Paweł Huelle



Wijngaardslakken, plassen, regen…





Paweł Huelle. Bron

Paweł Huelle (1957). Geboren te Gdańsk. Schrijft proza en toneel. Auteur van hét debuut van de jaren tachtig Weiser Dawidek (‘Wie is David Weiser?’, Uitgeverij Amber, 1991) Eerder dit jaar verscheen in een uitgave van de Februariboekhandels een Nederlandse vertaling van een kort verhaal Stół (‘De tafel’). Ook zijn jongste roman Mercedes-Benz (2001) is onlangs in Nederland verschenen bij uitgeverij De Geus. Paweł Huelle woont in Gdańsk.





* * *




Voor Frank Rosset



In het begin was er regen. Het had al een paar dagen geregend en in de buurt van de Verrijzeniskerk had het water diepe kanalen uitgegraven, waardoor vanuit het bos stokjes, grassprieten en kleine dennenappels deze kant op kwamen gedreven. Ik stond graag op die plek. Het water kolkte tegen de uit de straat weggewassen stenen, de stroompjes verenigden zich tot één woeste beek die verder naar beneden stroomde via de Gomółkastraat, vervolgens de Chrzanowskistraat kruiste en uiteindelijk uitmondde in enorme regenplassen langs weerszijden van de weg. De mist omhulde de heuvel achter de kerk, uit de takken van de dennen en de sparren vielen zware druppels en alles, ook de daken van de huizen en de spits van de houten klokkentoren, ging onder in eentonig geruis.

Ieder jaar kwam de geur van de zomer aangewaaid uit de richting van de zee. Een bries voerde de geur van uitgehangen netten en de smaak van zout die je op je lippen proefde met zich mee, maar nu toonde de zomer haar andere, misschien wel verborgen natuur. Boven de aarde hing een onzichtbare suspensie waarin het element van vruchtbaarheid heerste. De geur van schimmel, paddestoelen, hars en onbekende kruiden verhief zich boven de plassen als een geconcentreerd afkooksel, keerde met iedere vlaag regen terug en vulde tuinen en straten, het ontketende groen leek ieder moment de vochtig geworden muren van de huizen te kunnen laten barsten, waar sinds jaren het pleisterwerk vanaf brokkelde waardoor soms flarden van onbegrijpelijke opschriften te voorschijn kwamen. Ik haalde de houtblokjes die ik had voorbewerkt uit mijn broekzak. Eerst ging de ‘Santa Maria’ te water, vervolgens de ‘Magellaan’, de ‘Kapitein Grant’ en de ‘Nautilus’. Tussen hen in door schoot de torpedojager ‘Storm’ uit de vorige oorlog, en tot slot van de tewaterlating liet ik het vlaggenschip op het stroompje los, de ‘Trinidad’. Zijn naam was niet afkomstig uit boeken of uit verhalen van zeelieden. De naam ‘Trinidad’ drukte een vaag heimwee uit naar de warmte van tropische zeeën, naar de schittering van Spaans goud en ook naar de geur van mandarijntjes die om de zoveel jaar, wanneer een schip uit Griekenland of Portugal de haven aandeed, in onze stad vóór Kerstmis op de markt verschenen.

Soms flakkerde ergens in het groene, dichte struikgewas de vlek van een soutane. Dat was meneer pastoor die onder een reusachtige paraplu zijn huis op de heuvel verliet en op weg was naar de kerk. Zwaaiend als een vogel met zijn zwarte vleugels schudde hij de regendruppels van zich af, bleef op de trappen staan en keek naar de hemel en de weg, maar onze blikken kruisten elkaar niet.

De scheepjes voeren steeds sneller, het water droeg hen over draaikolken, langs watervallen en schuimende cataracten, ik liep ze naar beneden achterna tot aan de plek waar de beek breed uitmondde en niet meer siste en kolkte. Mijn vloot kwam nu in wijde en rustige wateren. De plassen waren hier donkergroen van kleur en alleen soms, wanneer de hemel zwaarder dan gewoonlijk overtrok, veranderde dat groen in bruin en dan tekenden de lichte rompen van de ‘Santa Maria’ en de ‘Nautilus’ zich duidelijk af tegen de achtergrond als van verre zichtbare horizontale streepjes.

Als God gebogen over de wereld waadde ik door de plassen. De eilanden, baaien, kapen, landtongen en geheime landengtes veranderden voortdurend van vorm. Het gebeurde wel vaker dat de contouren van een mij uit de atlas bekende Noorse fjord of de vorm van de Zweedse kust hier opdoken alsof ze uit het hoofd waren getekend, om een paar tellen later weer geheimzinnige veranderingen te ondergaan. Het vasteland viel in een oogwenk uiteen, riffen en zandbanken markeerden nieuwe zeevaartroutes en op de plaats van vroegere archipels ontstonden nieuwe, met contouren die zo onwaarschijnlijk ingewikkeld waren dat geen enkele kaart hun finesse en subtiele schoonheid kon weergeven. Daartussenin vond ik nu mijn schepen terug. Sommige dobberden op het water, andere waren op zandbanken vastgelopen en alleen de ‘Trinidad’, alsof zijn naam een oproep tot de verste reis inhield, ijlde voort door het midden van het watergebied, daar waar een onzichtbare stroom de romp van het schip naar de einders van de wereld voerde. Dat was een gevaarlijke plek. Het water bruiste op de cementen stoeprand en alles, zelfs kleine stenen en kluiten gele klei, werd door de krachtige draaikolk van de riool naar binnen gezogen. Het gietijzeren deksel, dat onder water stond, leidde naar een ondergrondse wereld. Daar waar het daglicht niet doordrong en zich een labyrint van grotten en slijmerige wanden uitstrekte, boordevol geruis en gesis, leek het net de hel. Het water gulpte in mijn laarzen en net op het nippertje slaagde ik erin de ‘Trinidad’ op te vissen, zo enkele toevallige passagiers voor een calamiteit behoedend. Soms was dat een goudkever die zich aan de romp had vastgeklampt, soms een spin of een mier. Vervolgens bracht ik de gemankeerde schipbreukelingen aan land en beklom ik de berg, ik kwam uit bij de kerk, waar meneer pastoor met een boven zijn hoofd opengeklapte paraplu tussen de bomen heen en weer lopend zijn brevier bad.

Ik was eenzaam en gelukkig. Ook mijn vader was eenzaam, maar zeker niet gelukkig in die tijd. Hij hield zich groot, neuriede onder het scheren, liep met energieke pas, groette de buren met een glimlach, maar steeds wanneer hij ’s ochtends met de linnen zak met daarin zijn ontbijt en het oranje vest het huis verliet, steeds wanneer hij naar zijn werk op het station ging, waar hij met een lange bezem de perrons en de trappen aanveegde, zag ik in zijn ogen een schaduw van melancholie of van met verdriet vermengde verbazing, dat hij nu al een aantal weken niet meer aan het reusachtige tekenbord met de scheepsplannen zat, geen ingewikkelde lijnen meer op kalkpapier trok, geen opmerkingen, cijfers, vierkantswortels of vierkante haakjes meer opschreef, maar slechts met die zwarte bezem van hem zwaaide, of op een blik peuken en klokhuizen verzamelde, terwijl de wind zijn oranje vest deed opbollen als het zeil van een schipbreukeling.

‘Je had je handtekening toch kunnen zetten,’ zei mijn moeder iedere ochtend en dan gebaarde mijn vader met zijn handen, het scheerschuim spatte in het pannetje met melk, maar zijn woorden dat cijfers en berekeningen geen meerdere talen kenden aangezien de taal van de wiskunde uniek, eenvoudig en duidelijk was als de Cartesiaanse gedachte, zijn boze woorden over mensen die alleen de termijnen van tewaterlating kenden en niet de wetten van de fysica, die woorden van mijn vader bereikten op de een of andere manier mijn moeder niet, ze gleden van haar af als water, stuiterden als ronde balletjes, wat hem nog eenzamer en verlatener maakte.

‘Die krukas begeeft het na twintig mijl,’ probeerde hij nog uit te leggen, maar er was geen beginnen aan. Het ging mijn moeder immers al niet meer om een as, maar om die specifiek ostentatieve houding waarmee mijn vader het station aanveegde. Waarom deed hij dat? Waarom tartte hij het lot? Het was immers een openlijke uitdaging voor de mensen die hem er met uitsluiting van algemene privileges hadden uitgegooid. Dat zei ze, terwijl ze het fornuis bijvulde met dennenhout. En dat ze hem dat niet zouden vergeten, dat soort dingen vergaten zij niet. Dan vertelde mijn vader hoe fijn het was op het station als de stationschef met zijn rode bordje zwaaide, als ze de treinen aankondigden, die vanuit alle delen van het land naar de zee kwamen, en als hij een praatje maakte met de arbeiders van het goederenstation, met de laders en de lossers die precies wisten welke goederen over een dag of twee in de winkels zouden liggen, want alles: ijskasten, vleesmolens, Tsjechische stofzuigers, Joegoslavische meubels, Perzische tapijten uit de DDR, dat alles ging door hun handen en ze konden uren daarover keuvelen, in trance en in afwachting van het volgende transport.

‘Ik heb nog nooit een Tsjechische stofzuiger gezien,’ riep mijn moeder, ‘en ook geen ingenieur die over zo’n soort baan zit op te scheppen!’ Nog voor mijn vader het huis verliet zei ze dat ze nodeloos naar deze stad waren gekomen, dat ze nodeloos middagen lang puin hadden geruimd en met al die duizenden anderen nodeloos de stad weer hadden helpen opbouwen, zingend en vol enthousiasme, omdat mijn vader nu in deze stad geen passend werk kon vinden en men overal waar hij verscheen de schouders ophaalde met de woorden: ‘Het spijt ons, maar met uw opvattingen…,’ alsof de krukas iets te maken had met welke opvattingen dan ook.

Nog tijdens het verlaten van het huis antwoordde mijn vader, dat zijn werk op het station fantastisch was, en dat er geen reden was om je druk te maken, want als ze klaar zouden zijn met het schip en ze het zouden laten proefvaren, dat dan zou blijken wie gelijk had, dan zou de waarheid aan het licht komen, want de waarheid komt altijd bovendrijven, net als olie.

‘Welke waarheid?’ vroeg mijn moeder, maar dat hoorde hij al niet meer; hij liep met gebogen hoofd over de binnenplaats en sprong over de plassen, de jutezak hing over zijn schouder en ik voelde dat hij nog eenzamer was dan de dag daarvoor en dat hij zich groot hield, want het stationsperron was immers geen schets van een romp of een machinekamer en de bezem zou voor hem nooit het zwarte grafiet kunnen vervangen waarmee hij al die cijfers en berekeningen van hem aanstreepte.

We waren dus eenzaam, hoewel ieder op een andere manier. In zijn oranje vest, zo’n zelfde als welke de vuilnismannen droegen, tekende hij met zijn bezem op het perron schema’s van zuigers, reduceerventielen, krukassen en brandstoftoevoeren, en ik, aan het regenstroompje, reisde naar het einde van de wereld tot aan de plek waar het zwarte gat met de stroompjes alle materie opzoog.

Kon de ingang van de Hades er zo uitzien? Ik wist dat de voor het oog van de stervelingen verborgen wereld der schaduwen geheime ingangen bezat, poorten die bij weinig waaghalzen bekend waren, maar leidde de weg naar het koninkrijk van Persefon juist hierlangs? Als ik Odysseus of een Thracische zanger was, zou ik dan, na het openen van het deksel van de riolering, zo de oevers van de Styx kunnen betreden? Die vraag kon alleen worden beantwoord door oma Maria die mij tijdens haar bezoeken in de winter mythologische verhalen voorlas. Alleen zij zou zich laten meenemen naar de grote plassen en zij zou zich zeker verwonderd hebben over de draaikolk, waarin de door het water meegevoerde schepsels verdwenen. Ze was echter niet in mijn buurt, ze verbleef zelfs niet in onze stad, ze woonde ver van ons vandaan; dus in mijn eentje door het stroomgebied wadend was ik slechts aangewezen op mijn eigen vermoedens en onzekerheid en de zwijgende blikken van meneer pastoor.

Als Onze-Lieve-Heer na zijn begrafenis nu eens drie dagen in de Hades had doorgebracht, als hij nu eens met één gebaar Cerberus had getemd en vervolgens aldaar… de ongelukkige Sisyphus had ontmoet, ja, dan had ik meneer pastoor kunnen vragen naar de geheime ingang van de ondergrondse wereld. Maar die zin uit het credo, die me te binnen schoot terwijl ik bij de riolering stond, die laconieke en mysterieuze zin die tijdens iedere mis werd uitgesproken: ‘en hij daalde neder ter helle en is de derde dag uit de doden opgestaan,’ vertelde niets naders over die hel en niets wees erop dat die zin iets te maken had met de Hades en de rivier der vergetelheid. En toch zag ik desondanks Jezus in het stromende water: in een wit gewaad, met opgeheven palm en een ontblote zijde waarop de sporen van een nagel en een Romeinse lans te zien waren; hij voer met Charons bootje tussen de nevelen en zwevende spoken naar de overkant. Deze aanblik vond ik bijzonder fraai en fascinerend. Maar tot een nog grotere extase bracht mij de scène met Sisyphus: Jezus liep geruisloos op hem toe en hielp hem de rots naar boven rollen, en toen Sisyphus uiteindelijk vol trots uitriep: ‘Het is gelukt! Gelukt!’, trad Jezus uit de mistwolk naar voren en zei met luide stem, zodat iedereen hem kon horen: ‘Sisyphus! Jouw zonden zijn je vergeven!’ Daarop ging Jezus verder tot aan de Tuin van de Hesperiden, waar tussen de neerhangende takken, gouden appels en een zacht briesje de dichters heen en weer liepen, en te midden van hen liep mijn opa Karol, die weliswaar geen gedichten schreef, maar die de ziel van een dichter had en ongetwijfeld met die andere schaduwen rustig en gelukkig door het hoge gras rondzwierf.

Het water stroomde verder, zonder ophouden, terwijl het de wolken weerspiegelde die zwaar waren van de regen en ik waadde in de groene regenplassen, rond stappend in de buurt van de rioolput; zo waadde ik urenlang, kijkend hoe op het wateroppervlak naast de bomen en de hemel mijn eigen gedachten werden weerspiegeld, de gedachten die ik niet aan meneer pastoor kon openbaren en die ik als mijn grootste geheim bewaarde voor mijn oma Maria. De stem van meneer pastoor klonk streng wanneer hij tijdens de godsdienstles vertelde over valse profeten, verzonnen goden en niet-bestaande koninkrijken. Oma’s stem daarentegen klonk zacht en warm als ze over de lotgevallen van Odysseus of de tochten van de Argonauten verhaalde, waarbij ze die zo uitspon dat het leek alsof ze nog maar onlangs hadden plaatsgevonden en hun ranke schepen meer dan eens onze baai hadden bevaren, met door het water snijdende roeispanen en opbollende purperen zeilen. Het kon dus heel goed dat de rivier der vergetelheid juist hier, niet ver van de Verrijzeniskerk, haar oorsprong had. Vandaar dat ik gebogen over het stomende stroomgebied mijn schepen steeds dichter bij de gevaarlijke plek liet komen, totdat de wervelende draaikolk uiteindelijk de ‘Nautilus’ en de ‘Storm’ verslond, de ‘Santa Maria’ en de ‘Magellaan’ opzoog, de ‘Kapitein Grant’ inslikte en alleen de ‘Trinidad’, mijn vlaggenschip dat ooit naar de Antillen zou varen op zoek naar Spaans goud en de geur van mandarijntjes, alleen de ‘Trinidad’, waarvan de naam even exotisch klonk als het opschrift van een buitenlandse postzegel, alleen de ‘Trinidad’ overleefde zegevierend de beproeving.

Ik keerde geïnspireerd huiswaarts. De geur van de vochtige aarde, de geur van modder en slijk verhief zich boven de wateren en cirkelde als een onzichtbare vogel steeds hoger en hoger, totdat hij ten slotte met het gewaad van zijn onzichtbare vleugels de haven, de baai, de scheepswerven en de kerktorens omsloot, en ik bleef staan bij een paar huizen, daar waar vanonder het pleisterwerk de opschriften Butter – Milch – Brot of Tabakenhandlung te voorschijn kwamen, ik keek naar de roestige markiezen, naar de gekrulde gietijzeren hekjes die eindigden in pinnen in de vorm van kaarsvlammetjes; ik bleef staan bij de overwoekerde tuinen, waar in het struikgewas van onkruid en enorme klisbladeren zich houten beeldjes van kabouters, zwanen en langharige prinsesjes verborgen hielden; ik keek naar de door het mos groen geworden tuinhuisjes, begroeid met blauwe regen of wilde wingerd; lenig sprong ik over de modderpoelen, ontweek de hydranten en ik dacht aan opa Karol die niet graag naar onze stad kwam, ik dacht aan mijn vader die daarentegen van deze stad was gaan houden, en ik dacht aan mezelf, dat ik tussen hen in stond, als iemand op een kruispunt van wegen naast een stenen wegwijzer, waarvan alle letters al lang geleden door water, zand en wind zijn uitgewist.

‘Mijn god, wat heb jij uitgespookt?’ zei mijn moeder. ‘Waar hang jij al die tijd uit?’ Maar dat waren retorische vragen.

Ik droogde mijn voeten bij het fornuis in de keuken en nam de jaargangen door van De Zee met modellen van zeilschepen. Mijn vader keerde moe en zwijgzaam terug van het station. We aten aardappelsoep en als hoofdgerecht hadden we aardappelen met bloemkool, soms kregen we ook een dessert en daarna ging mijn vader naar de woonkamer, zette Beethoven op of zette zijn ‘Pionier’ aan en viel in slaap bij de klanken van de muziek of het middagnieuws; ik wist dat als hij wakker zou worden, mijn moeder hem opnieuw zou uitvragen over die onzalige krukas en zijn handtekening, of liever het ontbreken van die handtekening op het project, waarna hij zich kwaad zou maken, met grote stappen door de kamer zou gaan lopen, als een prediker gebarend met zijn hand; hij zou zijn stem verheffen en dan weer stiller gaan spreken tot op een fluistertoon, want hij had alles immers al uitgelegd: de haast van de directeurs, de termijn van de tewaterlating, die hele commotie rond de bouw van de ‘Maarschalk Zjoekov’, die geen knip voor de neus waard was omdat een schip niet sneller kan worden gebouwd dan mogelijk is; hetzelfde gold voor projecten die wemelden van de fouten, maar waarvan niemand wilde weten. Er werd daarentegen veel gesproken over vriendschap en verdachte elementen, die zo te zien die vriendschap niet wilden en de snelle mars naar de schitterende eenentwintigste eeuw vertraagden.

‘Maar dan wel zonder mij,’ zei vader op het einde van zijn betoog en vaak haalde hij om de stemming wat te verbeteren de doos met foto’s tevoorschijn en dan ving een bijzonder moment aan, want aan tafel verscheen opa Karol in zijn uniform van eerste luitenant van de koning-keizerlijke artillerie, naast hem stond baron von Moll in rijlaarzen en met een sabel, die hij net in de grond had gestoken. Beiden hadden een pul schuimend bier in de hand, achter hun ruggen was de loop te zien van een reusachtig kanon, en zij lachten als twee heren die in een sanatorium aan het kuren waren en voor wie juist de Radetzkymars gespeeld werd. Vandaar ging het verder naar de volgende foto, waarop opa Karol nu alleen stond met op de achtergrond afgebrande huizen, gedecoreerd met onderscheidingen van tweede luitenant en hij keek ons al niet meer zo vrolijk aan als de keer daarvoor, waarschijnlijk omdat van baron von Moll nog slechts een brok vormeloos vlees restte, ofschoon misschien ook wel omdat hij geen bierpul meer in zijn hand had en achter zijn rug de stad in brand stond.

‘Dit is Gorlice,’ zei mijn vader. ‘In 1915, het jaar van het Oostenrijks offensief in de Oostelijke Karpaten. En dit is je grootvader met president Mościcki,’ zei hij en reikte me de volgende foto aan, ‘inmiddels in een vrij Polen, tijdens de opening van de fabriek bij Tarnów.’

Ik keek naar opa Karol, die in rokkostuum en met hoge hoed naast de president stond en hoewel hij geen bierpul vasthield lachten zijn ogen, net als op de foto met oma Maria, op het moment dat ze de kathedraal in Lwów verlieten, hij in rokkostuum, maar zonder hoge hoed, en zij in een witte jurk met een witte hoed op, met een boeket lelietjes-van-dalen in de rechterhand. Haar rimpelloze gezicht in de volle zon van een Lwówse namiddag was niet het gezicht dat ik kende van de winteravonden in onze woning, wanneer ze me voorlas over de zwerftochten van Odysseus of over de mooie Helena uit het boek van Parandowski. Maar de geur van lelietjes-van-dalen vergezelde haar altijd, onveranderlijk, alsof ze haar hele leven lang dat boeket in haar handtas verborgen bij zich had. Vader zat in gedachten verzonken boven de foto’s. Hun bruine schaduw had een melancholische uitwerking op hem. Hij bekeek ze nooit allemaal tot het eind, zuchtte en borg ze weer terug op in de doos.

‘Volgende keer’, zei hij stil en verdween naar de keuken waar hij sigaretten ging zitten roken en de hele avond thee zat te drinken. Mijn moeder maakte mijn bed op, de regen tikte tegen de ramen en ik zat na te denken over de gezichten op de foto’s, vooral over die welke ik niet kende, die niet op de achterkant van het vergeelde karton in een mooi krullend handschrift beschreven stonden. De man in een witte schort die het bier aan opa Karol en baron von Moll gaf lachte mij met een blik van verstandhouding toe, alsof hij wist waarover zij spraken voor die uitspanning in Boven Moravië. Een vrouw in een zwarte toque en voile die achter president Mościcki stond keek mij op haar beurt vragend aan, alsof ik haar verdere of eerdere lotgevallen zou moeten raden. De man op een van de treden van de Lwówse kathedraal was vaag en ver weg, waarschijnlijk was hij daar per toeval beland en was hij toeschouwer bij het huwelijk van oma Maria en opa Karol, zoals men in de kerk wel getuige is van toevallige huwelijksinzegeningen, ofschoon hij ook een verlate gast had kunnen zijn, een van hen die altijd en overal te laat komen, zelfs op hun eigen begrafenis.

Ik dutte in terwijl ik al die gezichten bleef zien die langzaam in de duisternis verdwenen als de schepen in de afgrond van het opvangbasin van het riool. Rond die plek doolde ik zelfs in mijn dromen; ik baadde in het donkergroene water, ik legde mijn oor te luister bij de onzichtbare cascade en luisterde naar het onophoudelijke geruis, het gekolk en geplons, en steeds weer werd ik tegengehouden door de waakzame en aandachtige blik van meneer pastoor, alsof daar, aan gene zijde, een kracht schuilging die niet mocht worden aangeboord.

En zo wisten wij, mijn vader en ik, gebogen over de openingen van het gietijzeren deksel dat ik niet dorst op te tillen, nog minder, absoluut niets van de nadering van het wijnslakkenseizoen dat met rasse schreden dichterbij kwam.

Op een dag zag ik mijn vader aan het begin van onze straat. Hij liep langzaam, het hoofd gebogen, zijn tas hing als een lege zak van zijn schouders naar beneden, en toen ik naar hem toe was gerend om hem te vragen waarover hij vandaag had gesproken met de arbeiders op het laadperron en waarom hij vandaag zo vroeg naar huis was gekomen, zei hij: ‘Ik stop met het vegen van de perrons.’ Het was een toornige noch heldhaftige bekentenis, nee, mijn vader sprak eerder met een kleurloze of trieste stem. En toen wij de kastanjebomen passeerden, die bij grote hitte een aangename koelte en verlichting gaven, en die dag ruisten vanwege de regendruppels in de bladeren, dus toen wij die bomen passeerden vertelde mijn vader over twee mannen die deze ochtend op het station waren verschenen en de stationschef te verstaan hadden gegeven wie mijn vader werkelijk was, waarna categorisch werd bepaald dat hij als ingenieur onmogelijk daar kon werken, want dat was toch zeker een openlijke provocatie, ‘een provocatie gericht tegen de vooruitgang en de verworvenheden, een provocatie die in een bepaalde richting wees’; de stationschef had daarop mijn vader bij zich geroepen en had geamuseerd gelachen: ‘daar heeft u me mooi beetgehad!’ had hij springend op zijn stoel gezegd, ‘u bent me d’r een!’ had hij gegrinnikt, ‘het spijt me alleen heel erg, maar u kunt hier niet langer werken, dat zult u moeten begrijpen, ingenieur…’ En mijn vader legde uit, we liepen inmiddels de poort van ons huis door, dat hij in de persoonlijke vragenlijst van de Poolse Staatsspoorwegen: ‘niet gekwalificeerde arbeider’ had ingevuld, wat niet waar was geweest, maar wel gerechtvaardigd, want als ingenieur had hij nooit ergens werk gevonden.

‘Als de zaken er zo voor staan’, mijn moeder had een ondernemende toon aangeslagen, ‘dan emigreren we toch naar Amerika! Daar worden vast ook schepen gebouwd en niet noodzakelijkerwijs van die als de ‘Maarschalk Zjoekov’!’

En als mijn moeder over paspoorten, visa en geld begon, als zij zich begon af te vragen hoe datgene te bemachtigen wat zonder de benodigde invloed en protectie niet te bemachtigen was, om nog maar te zwijgen van de tickets voor de oceaanstomer die ons rechtstreeks naar het Vrijheidsbeeld bij New York zou moeten brengen, dan leek mijn vader nog verlatener en eenzamer dan op het station.

Net als hij had ik geen zin om naar Amerika te varen; ik wilde mijn met kastanjebomen geflankeerde straat niet inruilen voor het Vrijheidsbeeld of wolkenkrabbers, ik taande er helemaal niet naar kauwgum te kauwen, baseball te spelen of films te zien met Mickey Mouse, waar ik ook helemaal niets aan vond. Daarom trok ik steeds meer naar hem toe, ik zocht contact en vandaar dat wij ook vele uren doorbrachten boven de vellen papier waarop hij met zekere hand de romp tekende van de kruiser ‘Spalato’, het silhouet van het pantserschip ‘Kaiser Max’ of het fregat ‘Radetzky’, het vaakst nog deze schepen, want daarop had de vader van mijn grootmoeder Maria gediend, Tadeusz, mecanicien van de koning-keizerlijke Marine van Oostenrijk-Hongarije op de Adriatische Zee. ‘De ‘Spalato’,’ zei mijn vader, ‘vijftig meter lengte, acht meter breed, met een waterverplaatsing van drie en zeven tienden, daarbij torpedolanceerbuizen en Krupp-kanonnen, alleen moet je zien wat voor!’ En uit de doos haalde hij een foto van mijn overgrootvader Tadeusz, die in het uniform van cadet-ingenieur op het dek van de ‘Spalato’, waarschijnlijk ergens in Triëst of Pola, met een arm over de schouder van, aan de ene kant, meneer Ferdynand Karolka, ook een cadet, en aan de andere kant, de mecanicien, Julius von Petravic, wat een beetje merkwaardig klonk, want ‘von’ paste niet bij ‘Petravic’, een immers Kroatische achternaam.

‘Met dat schip,’ zo begon mijn vader te mijmeren, ‘voeren ze ooit uit naar Indië met schout-bij-nacht Manfroni, als ik me niet vergis in 1889 of 1890. Dat moet ik even nakijken,’ voegde hij eraan toe en haalde een volgende foto uit de doos: overgrootvader Tadeusz droeg al niet meer het uniform van de k.k. Marine, maar zijn uitgaanskostuum, en hij keek ons aan met een aandachtige, diepe blik. In de onderste marge stond een met zilver overtrokken opschrift in reliëf: Atelier Artistique Photographique – Stella. Ik was geheel onder de indruk van de vorm van deze letters, net als van de tweekoppige adelaar van de Monarchie, ook in reliëf en verzilverd. ‘Lwów, 3 mei 1911’, las ik traag en toen liet mijn vader een foto zien met een panorama van de Technische Hogeschool, waar de voormalige cadet mechanica en natuurkunde doceerde, waar hij professor is geworden en mettertijd geheimraad aan het hof. En ik begon te zien hoe hij in dat uitgaanskostuum van hem over de Wały Hetmańskie wandelde, hoe hij langs het monument van Sobieski liep, en hoe op zijn grijze, kortgeknipte haar en manchetten van zijn jas traag de bloemen van de acacia neerdwarrelden; en ik zag hem steeds duidelijker in die mij vreemde en onbekende stad, die Lwów, Lemberg of Lviv heette, een stad die een Technische Hogeschool had, een theater, een treinstation, maar geen haven of werf, en ik begreep plotseling waarom mijn vader onmiddellijk na de tweede wereldoorlog naar Gdańsk was gegaan, waarom hij zich in had laten schrijven op de Technische Hogeschool en hij machinebouw was gaan studeren.

Mijn moeder stuurde brieven naar Warschau, naar kantoren, bureaus en consulaten, maar er kwam geen antwoord. Ondertussen las mijn vader iedere ochtend de krant, hij las de necrologieën, de weerberichten en de kleine annonces, en juist daar, tussen de advertenties en offertes van een tweedehands wasmachine, een winterjas met karakoelbont en begoniastekjes kwam hij de wijngaardslakken op het spoor, die sinds het begin van die zomer op ons wachtten.

‘Ze betalen een hoge prijs bij de inkopers,’ zei hij op een keer terwijl hij geheimzinnig glimlachte, waarna hij zijn colbertje aandeed en het huis verliet. En toen hij na twee uur terugkwam zette zijn glimlach de hele woning in het licht, alsof het ineens was opgehouden met regenen, en alsof alle wolken boven onze stad en onze baai door de wind waren verdreven. ‘Morgen gaan we aan het werk,’ verklaarde hij. ‘En als jij me komt helpen zullen we nog wat verdienen ook.’

‘Dat is weerzinwekkend,’ brak mijn moeder kort en bondig het gesprek af. Het ging niet om het geld, maar om de in het gras en de bladeren verscholen slakken die wij moesten verzamelen. ‘Hoe kun je die in je mond nemen!’

‘Ik denk ook dat dat niet kan,’ beaamde mijn vader, ‘als je tenminste geen Fransman bent.’ En bevlogen legde hij uit dat de wijngaardslakken, waar we geld mee zouden gaan verdienen, direct naar Parijs vertrokken en daar op gepaste wijze bereid, ter tafel verschenen als een voorafje, als een exquis voorgerecht, want de Fransen zijn een kieskeurig volkje en die nemen niet zomaar alles in hun mond, zoals, met permissie, wij, en vooral de Russen.’

Dat is wat hij zei en de volgende dag gingen wij in rubberlaarzen, gekleed in regenjassen en met een mand in onze hand naar het bos en kwamen langs de Verrijzeniskerk. En toen meneer pastoor ons toewuifde en schreeuwde: ‘Een goede paddestoelenoogst!’ antwoordde mijn vader: ‘Dat God het u belone!’ en een ogenblik later stond hij boven een bosje varens gebogen om uit het natte gras de eerste wijngaardslak op te rapen. Hij draaide hem omzichtig in zijn hand, bekeek de gestalte van het slakkenhuis en de voelhoorn, waarna hij de slak in de met bladeren beklede mand legde en verder liep als iemand die zijn hele leven lang met niets anders bezig was geweest. Achter hem aan lopend had ik het gevoel dat ik een andere wereld binnenstapte. Zonder spijt verliet ik de stroompjes en de regenplassen, en ook de plek waar onder het water het geheime poortje naar de onderwereld schuilging, zonder spijt liet ik de schepen en de koning-keizerlijke Marine van Oostenrijk-Hongarije in de steek, want vanaf het moment waarop mijn vader de eerste wijngaardslak die hij vlak achter de Verrijzeniskerk onder een varenstruik had gevonden in zijn mand had gestopt, twijfelde ik er geen moment aan dat wat wij aan het doen waren, niet gewoon geld verdienen was.

Sindsdien spreidde mijn vader een reusachtige plattegrond op tafel uit met de tekst Freistadt Danzig en gaf met een vinger een cirkel aan met de woorden: ‘Hier zijn we nog niet geweest’, terwijl ik gebrekkig spelde: ‘Stolzenberg, Luftkurort Oliva, Nawitzberg, Glettkau, Langfuhr’ en met verbazing stelde ik vast dat die vreemde namen gewoon Pohulanka, Oliwa, Dolne Młyny in Brętowo, Jelitkowo of Wrzeszcz betekenden, en later zag ik, met nog grotere verbazing dat sommige van deze namen nauwelijks of slechts oppervlakkig waren veranderd, zoals Ohra in Orunia, zoals Brosen in Brzeźno, zoals Schidlitz in Siedlce. Maar voor de allergrootste verbazing in deze slakkengeografie brachten mij nog wel de plaatsen waarvan de namen helemaal niet waren veranderd, die bij hun originele namen bleven zoals oude mensen vasthielden aan eenmaal gebaande paden. En toen mijn vader en ik over de door kreken doorkruiste Emmaüshoogte liepen, waarvandaan de baai en de op de rede wachtende schepen te zien waren, of wanneer we de wijngaardslakken opraapten uit de struiken van het abdijpark in Oliwa, moest ik aan dat verhaal denken, waar in plaats van een baai de spiegel van het Meer van Galilea voorkomt en in plaats van een abdijpark de hof van olijven.

‘Denk je dat hij hier kan hebben gelopen?’ vroeg ik mijn vader en dan keek hij in gedachten verzonken op van de bladeren, het gras en de wijngaardslakken en zei hij met rustige stem dat alles mogelijk was; dat onze zintuigen ons misleidden en meer dan eens spotten met ons gezond verstand, dus moesten we er maar niet te zeer op vertrouwen, je kon net zo goed iets zien wat er niet was als iets niet zien wat er juist wel was. ‘En dus,’ zo concludeerde mijn vader met een opgestoken vinger, ‘zijn er zaken waar we niet eens van gedroomd hebben en die onze verbeelding te boven gaan en ongetwijfeld om ons heen bestaan, zij het alleen buiten ons weten om.’

Dit antwoord stelde mij allerminst tevreden. Ik had liever gehad dat mijn vader ‘ja’ of ‘nee’ had gezegd, dat zou een stuk eenvoudiger zijn geweest. Ik snapte niet waarom onze ogen ons zouden moeten misleiden, net als ons gehoor of onze tastzin en daarom vroeg ik, toen we over een zandpad te midden van de hoge lindebomen de Emmaüshoogte naar beneden liepen, een en al twijfel of wat wij zagen en hoorden en wat wij met onze handen aanraakten dus wel echt bestond: rode daken, oude bomen, het ruisen van de regen of de violette jas van de baai die zich onder onze voeten tot in de verte voorbij de lijn van kranen en rijbruggen op de werven uitstrekte.

Mijn vader boog zich over het pad, pakte een wijngaardslak op en zei terwijl hij het slakkenhuis inspecteerde: ‘Dat valt niet te bewijzen. Het is geen wiskundige vergelijking. Maar snap je,’ – de slak belandde in de mand en ik voelde de hand van mijn vader op mijn schouder – ‘er bestaat iemand die erop toeziet dat we niet verdwalen. Die ons de weg toont.’

‘God?’ vroeg ik.

‘Ja,’ zei hij zachtjes en in die vaststelling van hem klonk zo veel zekerheid door dat dat korte ‘ja’ zo simpel, helder en vanzelfsprekend was dat ik al niet meer verder vroeg, alsof boven de Emmaüshoogte en onze hele stad plotseling een onzichtbare blik was komen hangen, die niet toestond dat wij verdwaalden en die ervoor zorgde dat alles om ons heen wonderlijk echt was: de wijngaardslakken, de bladeren, de regenplassen en de waterdruppel die over mijn vaders regenjas liep.

’s Middags kwamen we naar het groene schuurtje waar meneer Kosterke, hinkend op een houten been, de slakken woog, iets met een watervast potlood op vettige vellen papier schreef, mijn vader zijn handtekening liet zetten en ons uitbetaalde. De vijf złoty-stukken met de visser die een net binnenhaalde, munten met de beeltenis van Tadeusz Kościuszko en soms zelfs een rood bankbiljet met het gezicht van een arbeider belandden in de broekzak van mijn vader, terwijl ik de hele tijd naar meneer Kosterke stond te kijken, die net zo’n wipneus had als Tadeusz Kościuszko, met een hard Duits accent sprak en rook naar shag en spiritus. Na de transactie, wanneer de slakken zich al in een speciale doos bevonden, die bekleed was met gras en bladeren, ging mijn vader op het wankele bankje zitten en bood meneer Kosterke een sigaret aan en dan begonnen ze over het weer en de inkoop van slakken te praten, waarna hun gesprek vaart kreeg en zij staats- en belastingsgrenzen overschreden, filialen oprichtten van de allergrootste firma in Oost Europa van de inkoop van wijngaardslakken, enorme sommen gelds berekenden, steeds weer nieuwe afzetgebieden veroverden en uiteindelijk een fabriek van slakken in blik bouwden met de poëtische naam ‘Laura’, want zo heette de vrouw van meneer Kosterke, met wie hij voor de oorlog een koloniale winkel op de hoek van de Hubertusburgerallee dreef.

‘Waar was die straat?’ vroeg mijn vader. ‘Volgens mij ben ik die niet op mijn plattegrond tegengekomen.’ En dan sprak meneer Kosterke over het kruispunt aan de rand van de stad en de winkel, waar hij koloniale waren uit de hele wereld verkocht. Hij vertelde over zijn vrouw en over zijn dochters en over het feit dat hij nu alleen achter was gebleven met zijn houten been, het echte was hij kwijtgeraakt in zevenenveertig, toen hij op een Duitse mijn was gelopen en waarschijnlijk daarom was hij niet naar Duitsland vertrokken, want daardoor mistte hij de laatste trein, en later had hij geen zin meer om te gaan, om toevallig ook niet zijn andere, gezonde been te verliezen, en hij had het er maar moeilijk mee, als er gezegd werd dat hij, Kosterke, een Duitser was, want hij was immers alleen maar een Gdańszczanin, een Danziger, en hij sprak bijna even goed Pools als dat hij Duits sprak.

‘De Hubertusburgerallee,’ zei mijn vader in gedachten verzonken. ‘Dat is een mooie naam, ja, ik ga die straat opzoeken’, en toen haalde meneer Kosterke hinkend van achter uit het schuurtje een fles spiritus en twee glaasjes, en alle twee dronken ze op elkaars gezondheid, als twee mannen die al lang met elkaar bevriend waren, en ik keek naar hun in een scherpe grimas vertrokken gezichten, ik keek hoe ze een hap namen van de zure bom die ze uit een weckfles te voorschijn haalden, waarin dille, een kersenblad en een teentje knoflook dreven, en toen wist ik dat we nooit naar Amerika zouden gaan voor de vrijheid en het geld, want dankzij de slakken hadden we iets om van te eten en de Emmaüshoogte doorkruisend, in de Strzyżavallei rondsnuffelend of de heuveltjes van het bos van Oliwa overstekend waren mijn vader en ik echt vrije mensen.‘Het slakkenseizoen loopt ten einde,’ zei op een keer meneer Kosterke. ‘Ik ga weer terug naar mijn flessen en oud papier, en u, meneer de ingenieur?’

Mijn vader haalde zijn schouders op.

‘Misschien dat ik een zeilboot ga bouwen,’ zei mijn vader, terwijl hij het lege glaasje in zijn hand omdraaide, ‘en kiezen we het ruime sop? Dat zou voor mijn zoon beter zijn dan school. Het Kielkanaal, het Kanaal, en dan Biskaje, Gibraltar,’ somde hij in één adem op, ‘de Middellandse Zee, de Egeïsche Zee en ten slotte Ithaca! We varen om Ithaca heen en dan keren we naar huis terug, en u, meneer Kosterke, u sturen we kaarten vanuit Hamburg en Marseille. Wat vindt u?’ De voormalige handelaar in koloniale waren uit de Humbertusburgerallee keek ons zwijgend aan. En plotseling, als het ware aangeraakt door een onzichtbare hand, begonnen de banen van de tijd elkaar te kruisen in de ijle lucht van het houten schuurtje en het duistere interieur van de winkel vulde zich met de geur van koffie, kaneel, gember, nootmuskaat, de geur van kruidnagelen en Moezelwijn, en meneer Kosterke had zijn echte been weer terug en stond achter een glanzende toonbank van eikenhout, hij stond daar een sigaret te roken van het merk Vinet van het Danziger Tabak Monopol Aktiongesellschaft, terwijl mijn vader aan de andere kant van de toonbank een dunne sigaret rookte, een Okassa Zarotto die hij had gekocht in de winkel van Kummer in de Groene Poort, hij rookte dus een dunne sigaret uit de fabriek van Halpaus in Breslau en vroeg meneer Kosterke: ‘En hoe gaan de zaken?’, en dan antwoordde de koloniale koopman dat het niet meer ging zoals vroeger, want sinds de bruinhemden de straten in onze vrije stad in hun macht hadden gekregen, sinds de bruinhemden de Senaat en de buitenlandse politiek in hun macht hadden gekregen, sinds dus de bruinhemden een douaneoorlog met Polen voerden, gaan de zaken niet zo best. De gulden zakte steeds dieper en dieper weg en waarschijnlijk ging hij, Kosterke, een bankrekening openen in Gdynia, wat dan weliswaar misschien niet helemaal legaal was, maar wel voordelig, want de Poolse złoty stond sterk en schommelde in het geheel niet, net als de Zwitserse franc. Mijn vader draaide in zijn hand het zandkleurige doosje Okassa Zarotto met de beeltenis van een mooie vrouw die hem aankeek; haar ontblote schouder, haar klassieke profiel en de bogen van haar wenkbrauwen, alsook de zwarte haarlokken waarin de bloem van een orchidee zat gestoken waren als de geheimzinnige en verleidelijke adem van de Levant, en wanneer meneer Kosterke zijn stem verlaagde en vertelde over de hoogwaardigheidsbekleders van de NSDAP die zoals de voorzitter van de Senaat van de Vrije Stad, Rauschnig, hun geld bij de banken van Danzig hadden weggehaald en op Poolse banken gestort, aan gene zijde van de grens, wanneer een beledigde meneer Kosterke vertelde over de sociaal-democraten die tijdens een manifestatie door de bruinhemden in elkaar waren geslagen en over de christendemocraten die in de gevangenis waren opgesloten, dus wanneer hij, inmiddels op volkomen fluistertoon, sprak dat er een zware tijd zou aanbreken voor joden en Polen en voor alle fatsoenlijke mensen, laafde mijn vader zijn ogen aan het Griekse profiel, de slanke hals en de gladde wangen van de vrouw, alsof de medaille met haar gelijkenis niet de afdruk was op het zandkleurige doosje van Okasso Zarotto, maar een miniatuur gemaakt door de penseel van Mehoffer, datzelfde dat in de Lwówse kamer aan de Ujejskistraat boven het bureau van mijn overgrootvader Tadeusz hing en zijn jong gestorven vrouw uit de Hongaarse familie Shegivi voorstelde.

‘Ja, ja,’ zo liet mijn vader zich horen, ‘er komen zware tijden, maar zijn zij dan ooit echt lichter geweest?’

De geur van gember, nootmuskaat en kruidnagelen, de geur van Turkse tabak loste ongemerkt op, net als het blauw-gele pakje Vineta sigaretten en het zandkleurige doosje Okassa Zarotto, en meneer Kosterke boog, wederom met een houten been, over mijn vader heen en fluisterde hem de geheime informatie in het oor: ‘De meeste vind je op de kerkhoven, die dichtbegroeid zijn en niet meer in gebruik, dat zijn begrafenisschepselen. En ik weet zelfs waarom. Daar hebben de struiken en bladeren een speciale smaak, want zij onttrekken iets betere sappen aan de aarde, de wijngaardslakken voelen dat, meneer, en daarom zouden jullie er nog voor het einde van het seizoen daar op die plek nog massa’s van moeten vinden.’

De regendruppels dropen over het dak van het hok, meneer Kosterke zette de fles spiritus weg achter de toonbank en mijn vader luisterde met ongeloof naar het verhaal over de kerkhoven en de wijngaardslakken, totdat hij vriendelijk knikte en zei dat we weer eens verder moesten, omdat het al laat begon te worden. In zijn blik ontwaarde ik met irritatie vermengde verbazing.

‘Wat zit die oude toch te kletsen!’ zei hij, toen we op weg waren naar huis. ‘Slakken leven waar het groen is, en daarmee uit!’

Maar de daaropvolgende dagen brachten ons toch in volkomen verwarring. Terugkerend van de Dolne Młyny door Brętowo liepen we langs de rand van een oud kerkhof, waar we te midden van begroeide grafplaten met gotische inscripties, tussen de gebroken engeltjes en de halfvergane, met waterpeper omvlochten kruisen op een waar koninkrijk van slakken stuitten. Je moest uitkijken dat je de in het hoge gras verscholen slakkenhuizen niet verbrijzelde en je hoefde maar een tak van de vlierbes of kamperfoelie weg te duwen of je vond hele families van ze, hele clans wijngaardslakken, met drie of vier rompen aan elkaar geklit, alsof ze bang waren van de eenzaamheid of een of ander amoureus geheim ritueel opvoerden.

We vulden er niet alleen onze manden tot aan de rand toe mee, maar ook nog een reservezak van grauwe jute. Mijn vader zweeg en toen meneer Kosterke ons de rode bankbiljetten met het gezicht van de arbeider uitbetaalde, zei ik dat de wijngaardslakken waarschijnlijk de gezanten van de onderwereld waren. ‘Wat klets je nou,’ zei mijn vader enigszins geprikkeld. ‘Hoe kom je bij die gedachte?’

Maar toen we de volgende dag vlak in de buurt van de Technische Hogeschool, overigens per toeval als het ware, de overwoekerde paadjes van het kerkhof betraden waar vroeger Duitsers werden begraven, maar waar zich nu alleen nog dronkaards en clochards ophielden, en we meteen daarachter, tussen de treurwilgen, graven, rondbladerige beuken en dennen, nog meer wijngaardslakken aantroffen dan in Brętowo, hield mijn vader het niet langer: ‘Inderdaad, het heeft iets vreemds. Maar bestaat er een verband met de dood?’

Ik zou geen antwoord kunnen geven op deze vraag. De wereld van de slakken was zwijgzaam en ontoegankelijk, en hun wegen leken, gemarkeerd door een zilveren streepje, daarentegen bijzonder geheimzinnig. Had het feit dat ze hier terecht waren gekomen inderdaad iets te maken met, bijvoorbeeld, Hugo Toller, die in 1938 was gestorven, op zeventien oktober, in Wrzeszcz? Of met een zekere dokter Merz, een musicus en dirigent die tegen het einde van de oorlog de eeuwigheid was ingegaan, niettemin nog voor de brand in de Oude Stad en huizen, pakhuizen en kerken in de as legden? Nee, daar zou ik geen antwoord op weten, dus vroeg ik mijn vader, wat dat betekende ‘de eeuwigheid ingaan’? Is het het zich verbinden met God? En waar is die plaats die wij ‘de eeuwigheid’ noemen? Ergens boven ons, daar in de hoogte? Of eerder daar beneden? Of misschien was die eeuwigheid hier wel ergens om ons heen, alleen zien we haar niet, net zoals we de lucht niet zien die ons omgeeft en die wij, zonder erbij na te denken, inademen?

Mijn vader rangschikte de wijngaardslakken in de manden.

‘Ik weet alleen dat God bestaat en dat wij allemaal bang zijn voor de dood,’ zei hij na een moment van overpeinzing. ‘En al het andere, al het andere dat zijn vermoedens.’

‘En ben jij ook bang voor de dood?’ vroeg ik.

‘Ja, ik ook,’ antwoordde hij.

‘En hoe is het als je dood gaat?’

Mijn vader gaf niet meteen antwoord. Maar hij wilde duidelijk iets nader verklaren, hij twijfelde alleen enige tijd, alsof hij gebogen zat over de oplossing van een vierkantsvergelijking.

‘Het geheim is beweging, snap je? De beweging van deeltjes, lichamen. Daar waar geen beweging is, is ook geen leven. Dus de dood is het stoppen van iedere verandering, is de volkomen ontkenning van beweging in iedere gedaante. Snap je?’

Ik knikte en wadend door het kniehoge gras sprak mijn vader verder, dat de dood een toestand inhoudt waarin iedere pijn en ieder leed ophoudt, en dus vanuit een bepaald oogpunt door sommige mensen gewenst kan worden. Als een toestand van absolute rust en stilte die we ons niet eens kunnen voorstellen. Maar ik stelde me die stilte wel voor. Ik zag haar. Als een grote deken die over onze stad lag, boven de baai en de heuvels, een deken waaronder mijn grootvader Karol, overgrootvader Tadeusz en zijn jonge vrouw sliepen, de cadet Karolka, baron von Moll en de derde mecanicien von Petravic, de vrouw in de zwarte toque en voile die achter president Mościcki stond, alsook de man op de trede van de kathedraal in Lwów, die ik allemaal niet kende en die ik niet kon kennen; allemaal waren ze ondergedompeld in een reusachtige stilte, te midden waarvan in een rustige beweging de wijngaardslakken kropen, die met hun donkere en lichte slakkenhuizen, hun voelhoorns voor zich uit om daarmee de stemmen van de gestorvenen op te vangen.

Van de ene op de andere dag werd mijn vader een stuk zwijgzamer. Misschien omdat het inkoopseizoen ten einde liep, of misschien vanwege de buren die inmiddels op de hoogte waren van onze activiteiten en deze van niet al te snugger commentaar voorzagen. In ieder geval op de laatste dag, en dat was op Sint-Jan, verraadde mijn vader tekenen van tevredenheid.

‘We stoppen met de wijngaardslakken,’ zei hij. ‘Laat nu de Fransen zich er maar over bekommeren.’

En toen we in de buurt van het Bisschopsbergje liepen, struinend door de struiken en de verwilderde laantjes van het park, toen we voor het laatst tussen de bladeren en het gras op zoek waren naar slakken zei mijn vader dat we in al die dagen heel wat hadden verdiend en dat we ons over de komende maand geen zorgen hoefden te maken.

‘Ik zou dit wel het hele jaar kunnen doen,’ zei ik. ‘Ik zou hier wel altijd met jou kunnen lopen en als er geen wijngaardslakken meer zouden zijn, zouden we kruiden kunnen plukken en drogen, en vervolgens aan zieke mensen verkopen.’

‘O ja,’ zei hij met een brede glimlach, ‘dat is een prima idee. Als we weer eens geen geld hebben gaan we dat zeker doen.’

En om die laatste slakkenuitbetaling te verdienen, om die avond een paar rode bankbiljetten mee naar huis te nemen en ze voor mijn moeder op tafel neer te leggen, doken we als echte jagers in de struiken, in die dichte groentunnels die al vanaf het begin van de zomer nat en vochtig waren; we gingen er zozeer in op dat we niet eens in de gaten hadden dat het schemeruur was aangebroken en daarmee ook de sluitingstijd van de winkel.

‘Dat geeft niet,’ zei mijn vader. ‘In dat geval laten we ze gewoon weer los.’

Voordat mijn vader echter zijn mand op de grond had gezet, zagen we iets ongewoons. Tientallen wijngaardslakken waren onder de struiken vandaan gekropen en verlieten voor onze ogen hun schuilplaatsen, zich in dezelfde richting verplaatsend als wij: naar het topje van de heuvel. Het waren er steeds meer, geen tientallen, maar honderden.

‘Moet je zien,’ schreeuwde mijn vader. ‘Hier, en kijk hier,’ riep hij nog opgewondener uit, ‘het lijkt wel een parade!’

En inderdaad, de slakken kropen de een na de ander, hun voelhoorns ijverig omhooggestoken, over de weg de heuvel op, alsof er daarboven een ontmoeting voor hen was geregeld.

‘Ik heb van mijn leven nog nooit zoiets gezien, kom,’ zei mijn vader, ‘we gaan kijken waar ze heen gaan.’

We liepen langs de voortkruipende lijn van slakken. Het zag er fantastisch uit. Hoe dichter bij de top hoe meer wijngaardslakken zich vanuit de zijpaden aansloten bij de pulserende weg die bij het begin van de open plek bedekt was met bewegende slakkenhuizen.

‘Net als de palingen in de Sargosso Zee,’ hoorde ik mijn vader fluisteren, ‘hier zit een geheim achter.’

Maar wat we op de heuveltop te zien kregen verbijsterde ons nog meer. Midden op de open plek stak een enorme steen uit de aarde, zo’n zelfde als waarvan er ooit door een gletsjer vele over deze heuvels waren verspreid. Hij verhief zich met steile kanten tot op manshoogte en deed met zijn gestalte denken aan een traan die alleen een mythische reus had kunnen plengen. Voorzichtig, bijna op onze tenen om geen enkele slak te vertrappen liepen we op de zwerfkei toe en daar bleven we verstijfd staan, alsof we zelf versteend waren.

‘Mijn god, wat zijn ze aan het doen?’ zei mijn vader stil.

De slakken probeerden, de een over de ander, de steen te beklimmen, ze probeerden hun romp tegen de grauwe steilte aan te drukken en naar de top te kruipen; helaas tevergeefs: ze hadden een glad oppervlak van een bijna verticale wand en de zwaartekracht die hen omlaag trok, tegenover zich. Dus vielen ze terug in het gras, in een kluwen van in elkaar verstrengelde rompen en slakkenhuizen die knarsend en ruisend deden denken aan een rijzende en een dan weer neervallende golf. Geen van de slakken kwam hoger dan de helft van de steen en de sporen van de klimpartijen in de gedaante van zilveren slijmdraadjes leken het oppervlak van de basaltblok te bedekken met een ondoordringbaar, zij het dun en doorzichtig pantser.

Gehypnotiseerd door dit slakkenkluwen hadden we niet eens in de gaten dat het was opgehouden met regenen en dat uit de zwarte vlekken van struiken en andere begroeiing vuurvliegjes te voorschijn schoten. Ze vlogen boven de hele open plek en toen we eindelijk onze blik van de steen hadden afgewend ontwaarden onze ogen een werveling van kleine vuurtjes die in de duisternis op het ritme van een onbekende muziek steeds sneller rondwarrelden.

‘Die komen nooit boven op die steen,’ zei mijn vader terwijl hij op de slakken wees. ‘En wij zullen er nooit achter komen waarom ze daar nu op moeten klimmen. Maar voordat een van hen daarin slaagt zal er eerst iets moeten veranderen.’

‘Wat dan?’ vroeg ik stilletjes.

‘Dat weet ik niet. Maar er zal iets moeten gebeuren.’

‘Waarmee?’ vroeg ik steeds stiller.

‘Misschien met de wereld. Ik weet het niet,’ zei mijn vader terwijl hij de manden leegde. ‘Maar we kunnen hier maar beter weggaan, we moeten ze niet storen.’ En toen we van de heuvel met lege manden naar beneden liepen, en later, toen de maan al boven de stad stond, en wij, rijdend in de nachttram het monument van Sobieski en de Technische Hogeschool passeerden, zag ik in zijn blik een vage melancholie, dezelfde die in zijn ogen verscheen wanneer hij oude foto’s bekeek of op vellen papier koning-keizerlijke oorlogsschepen schetste. En toen begreep ik dat we nooit meer slakken zouden verzamelen noch in een gesprek zouden terugkeren naar de open plek en de hoge steen, want op wat wij hadden gezien was stilzwijgend het zegel van geheimzinnigheid gevallen.

Maar dat wilde nog niet zeggen dat de dagen daarop uitsluitend verstreken in het teken van plassen en regen. Mijn vader dwaalde door het huis en keek opnieuw de advertenties door in de krant, mijn moeder bleef brieven schrijven waar geen antwoord op kwam, en toen ik in de tuin nog één wijngaardslak vond maakte ik een speciaal soort ren voor hem die ik met vier tegels afschermde en ik trachtte onder een bessenstruik zijn slakkengeheimen te doorgronden. Iedere ochtend verwelkomde ik hem met een vers blad, iedere dag bracht ik lange tijd in de tuin door ter observatie van het gedrag van de slak en zijn bewegingen, en zonder zijn taal te kennen, dat systeem van signalen die op onzichtbare golven stroomden en die hij met zijn voelhoorns opving, sprak ik dagelijks in mijn eigen taal met hem, in de hoop dat ik uiteindelijk een paar woorden zou begrijpen. En inderdaad, na een tijdje reageerde de slak op mijn stem en trok hij zich niet langer terug in zijn huis als ik hem op mijn hand legde, maar dat was alles wat ik wist te bereiken. Hij was volkomen onverschillig ten aanzien van mijn pogingen en de gevoelswereld van wijngaardslakken bleef ondoorgrondelijk.

Gedurende de eerste schooldagen veranderde er niet veel in ons contact. Net als daarvoor bracht ik hem slabladeren en probeerde ik met hem in gesprek te geraken. Totdat het op een keer ’s nachts ontzettend hard had geregend en het voor het eerst dat jaar in de vroege ochtend flink had gevroren. Als een bezetene vloog ik de trap af en rende door de berijpte tuin. Maar het was al te laat. Onder de bessenstruik had de witte spiegel van de bevroren regenplas zich boven de slak gesloten als het glazen deksel van een doodskist. Ik haalde de rijp van de doorzichtige ijslaag. Daar beneden rustte als in een kristallen bol mijn gevangene. Hij was onbeweeglijk. Levenloos. Over zijn slakkenhuis gleed een zonnestraal: hij drong steeds dieper en dieper door in het bolvormig labyrint, wentelde met een steeds snellere beweging langs de lijn van een spiraal totdat hij verdween op een punt dat het oog al niet meer kon onderscheiden. Ik sprak met niemand over mijn verlies. De volwassenen hadden trouwens nu andere zaken aan hun hoofd. De ‘Maarschalk Zjoekov’ was de baai ingevaren en tijdens een proef was de krukas gebroken. Mijn vader stond weer terug aan de tekentafel en mijn moeder was bezig met de schoonmaak van lades en kasten, zoals altijd als oma Maria haar komst had aangekondigd.

De zon had het ijs doen smelten en een krachtige wind van zee, die de komst van herfststormen aankondigde, had alle grote regenplassen in de omgeving doen opdrogen. Opnieuw hing ik rond bij de rioolput, nu eindelijk zichtbaar in het licht van de herfstzon. Ik keek naar de Verrijzeniskerk, naar de houten klokkentoren, naar de rode daken van de huizen, totdat ik het vastgeklonterde, brokkelige zand van de gietijzeren deksel begon te verwijderen. Langzaam maar zeker werden de letters zichtbaar die samen het opschrift Kanalisation von Danzig vormden. Eindelijk kon ik nu dat deksel optillen en in de diepte kijken, maar dat was niet langer nodig.



Vertaling Greet Pauwelijn en Karol Lesman




<   

TSL 35