Nemanja Mitrović



Professor Ezra







Nemanja Mitrović. Bron

Nemanja Mitrović werd in 1960 geboren in Parijs. Hij publiceerde zeven bundels proza en een gedichtenbundel. In 1981 ontving hij de Brankoprijs voor zijn eerste boek. Zijn werk is opgenomen in verschillende anthologieën van Servische literatuur. Behalve als schrijver werkt hij als schilder, tekenaar en illustrator. Hij is woonachtig in Amsterdam.



* * *



Nog twee dagen en de boot zal professor Ezra over snelle waterduinen naar Zuid-Amerika brengen. Gisteren heeft hij afscheid genomen van zijn studenten, zijn collega's en zijn werk en vandaag is hij nog een keer afscheid komen nemen van hen die er niet meer zijn. Hij wandelt door de tuin met stenen bloembedden, door de rustgevende geometrie van het cipressenbos. De last van de grafstenen omvat meer dan onherroepelijkheid: de walgelijke, bijgelovige angst van de mensen voor hen die hun tot voor kort na stonden, de egoïstische, belachelijke drang om de cel waar ze hen inwerpen af te sluiten met een zo zwaar mogelijke deur. Omringd door talrijke kalme buren rust ook zijn vrouw al jaren hier. De kinderafdeling, vol kleine beelden met grote hoofden, is het meest verwaarloosd, een met onkruid overwoekerde, eenzame rechthoek woestenij. De ouders bezoeken hen niet meer, want toen er nieuwe kinderen kwamen, vergaten ze degenen met wie ze alleen door een karige, verdrietige herinnering verbonden waren; het is immers gemakkelijk een leven te vergeten dat lijkt op een onbeschreven blad papier. Achter hem sluit de portier de poort van het kerkhof, die doet denken aan een harp, en vanuit de dorpse rust betreedt hij de stad.

Sinds zijn geboorte heeft hij, een halve eeuw lang, deze stad, die voor hem een vesting is geworden, niet één keer verlaten. Door de jaren op dezelfde plaats aaneen te rijgen wordt een mens zwaar en als hij weg moet, heeft hij het idee dat alles tijdens zijn afwezigheid zal uiteenvallen, als een bundel dichtbeschreven papier waar de koperen presse-papier vanaf is gehaald. Hij moet de last van de hele stad van zich afduwen, met de fundamenten waarvan hij diep vergroeid is, en vluchten, de ogen uit alle macht dichtknijpend om de redeloze tranen tegen te houden; uit de beschutting van de moederschoot weer nat de wind ingaan, de verwarde, glibberige lianen die uit de navel groeien verbreken en vertrekken, bloedend.

Tweeëneenhalf decennium heeft hij colleges gegeven, gecorrespondeerd en zijn bibliotheek uitgebreid, die gedeeltelijk ook zijn slaapkamer heeft veroverd en ’s nachts boven zijn twijfelachtige, gebarsten gezondheid hangt. Vele boeken moesten in zware kisten worden begraven om plaats te maken voor nieuwe boeken en vaktijdschriften. Nu was het moment gekomen om een pet op zijn kale, als een globe met korstmos van moedervlekken bespikkelde kruin te zetten en weg te gaan om de ruïnes te bezoeken die verspreid liggen in de jungle, de beenderen van de cultuur waarmee hij zich een kwart eeuw heeft beziggehouden. En om eindelijk kennis te maken met zijn oude vriend, de heer George, zijn jarenlange medewerker uit de brieven waarvan elke een veer van een geduldige, wijze engel was. De dag voor de reis, na de thee, kroop er iets tussen de ogen en de bril van de heer Ezra en een plotselinge aanval van de ziekte die hem in geen jaren had bezocht dwong hem zich terug te trekken in bed. Hij werd wakker van de honger. Uit de datum in de kop van de krant maakte hij op dat de boot gisteren zonder hem was uitgevaren. Hij had zichzelf niets te verwijten, tot hij een paar dagen later, als van gebrul uit een opengesperde muil, schrok van het bericht over een schipbreuk op de voorpagina van diezelfde krant. Toen ook de hele volgende week geen nieuws bracht over de reizigers en de bemanning, vormde zijn twijfel zich tot een bijna onweersprekelijk, onverdraaglijk feit; wat hij als ziekte had beschouwd was een voorgevoel geweest, vermomd als ziekte. De enorme opgehoopte kennis die over de grens van zijn bewustzijn woekerde en borrelde en waar hij niet meer volledig oog op kon houden, was in staat om zelfstandig, zonder dat hij het merkte, het precieze verloop der toekomstige gebeurtenissen te voorzien, uit een constellatie van op het oog onbelangrijke verschijnselen die door zijn zintuigen werden opgenomen zonder hem uit zijn gedachten te wekken.

Dagenlang verdronk hij in gedachten over de schipbreuk, vervuld van onverzoenbare gevoelens van vreugde en schuld, die elkaar vertroebelden. Zelfs al had hij geweten wat er zou gebeuren, hij had de tragedie niet kunnen voorkomen, want ze zouden hem voor gek hebben verklaard. Nooit was hij zo alleen geweest, omringd door spoken van oude Indiaanse krijgers en schipbreukelingen die hem op de voet volgden, als een sprakeloze kudde die hem insloot en van de wereld vervreemdde. Bewegingloos door de vracht van het diepe, ijzige water – want hij had de moed niet zich hen als doden voor te stellen –, liggen de medereizigers die hem niet beschoren waren aan de bodem gekluisterd, terwijl hij naast zijn trouwe stok door straten en parken wandelt. Al had hij ze niet kunnen helpen, al had hij ze zelfs niet verraden, hij had ze zeker in de steek gelaten en hij was veroordeeld precies over de kam van twee werelden te lopen, want beide maakten aanspraak op hem en trokken aan hem met een heftigheid die hem zou verscheuren. Hij schrok op toen hij werd gepasseerd door een jongeman met een grijzende hond met drie poten, vervolgens ontwaarde hij een meisje dat vanaf een schommel, met haar hoofd achterover, met haar lange haar de grond veegde. Hij ademde transparante, stralende momenten in. Als hij naar de bibliotheek ging zou hij iemand tegenkomen, maar dan zou hij iemand anders weer níet zien. Voor het eerst voelde hij sterk hoe de wereld ieder moment verarmt, omdat ze zich overgeeft aan één van de talloze mogelijkheden die zich aanbieden. Zijn verplichting jegens de ongelukkige reizigers belaagde hem met gedachten over wat had kunnen gebeuren, maar niet was gebeurd. Was het niet zo dat verdwijnen en vergetelheid de grootste gebieden van het verleden gelijkstellen met wat niet is gebeurd? Hij begon de geschiedenis die hij zo vele malen had doorkruist met nieuwe ogen te bezien. De helft van zijn leven tot dusver had hij gewijd aan het huiveringwekkende, onherstelbare verleden, aan doden met wier lot de mens zich alleen maar kan verzoenen. Was het de afmatting door dat werk of de ontzetting dat de schipbreuk hem levend in een verdronken wereld had geworpen die hem ertoe bracht zich er even in te mengen en een paar knopen los te maken van de verwarde draad van de geschiedenis? Wat zou er gebeurd zijn als bepaalde roemruchte gebeurtenissen een andere afloop hadden gehad? Maar alle gissingen die uitgaan van een paar sleutelgebeurtenissen gedurende de geschiedenis verliezen na de eerste stap naar het onbekende al grond en worden willekeurig. Gestruikeld tussen twee stappen dook de heer Ezra op uit zijn overpeinzing, snel, diep en hartstochtelijker dan een droom, en de dingen keerden voor zijn ogen terug naar de plaats die ze toekwam; ja, Engeland heeft zijn koppigheid en bestendige vooruitgang te danken aan het feit dat het een eiland is, zoals het het ongeluk van het oude Amerika was dat het op de weg naar Indië lag!

Had hij werkelijk reden om zijn kennis te verfoeien, die was ontleend aan talloze boeken die elkaar overal ter wereld hebben bestoven en voortgebracht? Was hij werkelijk zijn eigen medium geworden? Gekweld door slapeloosheid en het luchthartige onbegrip van zijn vrienden, die zijn bekentenis te kinderlijk en fantastisch hadden genoemd en de door al te sterke opwinding veroorzaakte oververmoeidheid de schuld hadden gegeven van de zorg die hij zich op de hals had gehaald, voerde de eenzaamheid hem op een avond naar het casino.

Aanvankelijk stond hij aan de kant, maar de draaikolk die het wentelen van de roulette veroorzaakte trok hem met geweld mee in het spel. Op het oog onverschillig over de uitslag begon hij onbewust te kiezen voor een of ander nummer, zijn geluk beproevend zonder risico, maar ook zonder beloning. Pas toen het hem begon te vervelen begreep hij dat hij het geen enkele keer bij het verkeerde eind had gehad, dat hij al speelde; voordat zijn angst hem ervan kon overtuigen dat hij zich moest bedenken, legde hij geld op tafel. Nooit was iemand sneller bij de laatste worp gekomen. Uit het halfdonker boven de door een bekken overhuifde lamp hield de croupier zijn neergeslagen ogen, die gesloten leken, gericht op zijn witte handschoenen. Hij bracht de roulette plotseling aan het draaien en greep toen, met een hand die sterker was dan hij leek, het kruis boven de bak en liet die net zo plotseling stoppen; zijn andere hand greep met een onzichtbare beweging het balletje dat er als een kogel uitvloog en legde op zijn plaats met een helder, klinkend geluid een parel neer, want het werk van mensenhanden – een onderdeel, met geweld onttrokken aan het geheel – mocht niet meer oordelen, maar alleen het geheel, vormgegeven in de traan van hem die geeft en neemt. De roulette begon nog een keer te draaien en Ezra wachtte met bleke lippen, met de duizeligheid die een kind bevangt als het staart naar de golvende, tot leven gekomen kromme van een tol, tot de getallen op de rand van de schijf helder werden. De croupier betaalde hem nog een keer uit, bedekte de tafel met een zwart laken en deelde de aanwezigen kalmpjes mee dat de roulette voor deze avond afgelopen was.

Ezra ging tegen de ochtend naar huis terug, waggelend door de vracht van de tas, waarin veel meer geld zat dan hij tot dusver had kunnen verdienen. Het leven was hem geschonken, of hij had het zich zelf toegeëigend, en nu was hij ook rijk geworden om in te zien dat hij oud was, dat het allemaal te laat was gekomen. Hij probeerde zich te bedwingen met een triomfantelijke glimlach, maar een zwak, verlegen lachje onthulde de scherven van zijn tanden, die handvol bonen die na het doppen wordt weggegooid. Het licht stroomde de kamer al binnen, het deed de teer van het raam smelten, maar hij zat onbeweeglijk tussen de boeken, opgestapeld op planken en in zijn geheugen, in de war door de aanwezigheid van de zwijgzame, geheimzinnige gast. Hij was opeens rijk en hij voelde zich niet voorbereid op zijn nieuwe rol, gekleed in het versleten kostuum dat hij voor het eerst had gedragen bij zijn huwelijk; in de mouwen van het colbert waren onzichtbaar lappen van dezelfde kleur ingelegd, afkomstig van het vest waarvan hij afstand had moeten doen. Zodra de winkels opengingen, ging hij naar de kleermaker en bestelde een kostuum van dezelfde stof en gelijke snit, en de week daarop voelde hij zich in de omhelzing daarvan verjongd.

Mensen hebben niet alleen een afkeer van ongeluk, maar ook van mensen tot wie het ongeluk zich wendt, dacht Ezra, niet begrijpend dat zijn kennissen hem niet daarom ontliepen, maar vanwege de veranderingen die, hoe onbetekenend ook, een man op zijn leeftijd niet zijn toegestaan. Het ging hoogstwaarschijnlijk eerder om jaloezie vanwege de verrijking zelf dan om de onfatsoenlijkheid van het gokken. De schipbreuk en de triomf in het casino volstonden niet om hem aan te klagen, maar ze volstonden beslist om hem te verwerpen, en hij vereenzaamde tenslotte tussen de doden. Slechts één leerling op leeftijd, die hij twee decennia niet had gezien, bezocht hem de nacht voor zijn onaangekondigde reis. De volgende morgen stapte hij zonder groet op de boot naar Italië, vastbesloten enige tijd niet als wrijfpaal te dienen en Venetië te bezoeken, dat hij kende van schilderijen, uit verhalen van anderen en uit boeken, niet wetend dat de stad hem aantrok omdat ze verzadigd is van water dat de zware, broze paleizen doet wiegen.

Algauw stond hij in de oeroude stad die groeit uit zijn eigen weerspiegeling, als de figuren op speelkaarten – heren, boeren en vrouwen die als zandlopers in de taille zijn vergroeid –, hij kwam terecht in de straten van de enorme boot die zinkt met het geduld dat kenmerkend is voor geologische tijdperken. Hij bleef staan voor een poort waar een bronzen varkenskop met een ring in de neus doorheen stak. Hij tilde de klopper op en liet die kletterend op de slagtanden vallen. Een man in pyjama deed open en nam hem met verborgen ogen op door de franje van zijn wenkbrauwen; daarna liet hij hem door naar het rokerige voorhof van het paleis, dorstig tabak rokend uit de theepot waarvan hij de tuit kuste met zijn grove, gespierde lippen. Ze raakten aan de praat en vervolgens schonk de gastheer de theepot vol water en begoot de bloemen met asslib. Ezra huurde een kamer met een badkamer en een balkon van waaruit het naburige plein te zien was, misschien voor te veel geld, maar hij had geen verstand van geld en morgen was het ook carnaval. Hoewel hij moe was van de reis, betrad hij de kamer alleen om zijn bagage weg te bergen en ging meteen uit, om zijn ogen uit te laten vóór de lange onbeweeglijkheid waarin ze de nacht zouden doorbrengen. Zijn stok huppelde naast hem terwijl hij door de straten stapte die uit zee waren opgedoken. Er kwam hem een vrouw tegemoet, de knieën gebonden door een rok die op een kruik leek. Ze was nog te ver om haar gelaatstrekken te kunnen onderscheiden, maar aan de hand van haar gestalte en manier van lopen vormde hij zich daar een beeld van, zoals je je een vage voorstelling vormt van het karig beschreven uiterlijk van een literaire figuur. Toen ze dichterbij kwam, bleek dat ze er heel anders uitzag, maar de echte vrouw was niet in staat diegene die hij in zijn fantasie had verwekt te verdrijven, en ze kregen beiden een plaats in zijn herinnering.

Vervolgens kreeg hij een groep kinderen in het oog die zich verdrong om een dwerg van wie alleen de onrustige hoed boven hen uitstak; zijn onverwacht diepe, mannelijke stem, die galmde als in een kerk, greep Ezra en trok hem aan. De kinderen gingen opzij om hem door te laten en hij zag een man die tot de heupen in de grond was ingebouwd, een gebrekkige wiens benen God weet hoe en wanneer waren omgekomen, de helft van een lachende reus met een apenstaart als een kraag om zijn blote, knoestige hals die zo dik was als een schedel. De reus knikte bij wijze van groet en daarna sprak de aap de toch al verwarde nieuwkomer duidelijk verstaanbaar aan.

Ezra dronk wel eens, maar nooit te veel en zijn heldere hoofd was gevoelig, ontvankelijk voor een wonder. Hij had nog nooit zoiets meegemaakt, hij had ook niet geloofd dat het mogelijk was. Zijn eerste verwarring, die hem had bevangen door de metamorfose van de dwerg in een reus, veranderde door de stem van de aap in verbijstering. De ruimte tussen hem en het vreemde paar spleet, de betekenis bleef achter bij de woorden van het dier en het geluid van de woorden bij diens grijns. Terwijl de aap het verhaal uitkefte hoe hij op een eerder carnaval was betoverd en veranderd in een aap, merkte Ezra niet dat de kinderen lachten. Toen donderde de lach van de gebrekkige. Hij wreef in zijn ogen en perste er tranen uit, en terwijl hij de lachstuipen temde met zijn grote zware lijf, stelde hij zich voor als Luigi, poppenspeler, buikspreker. Op jacht naar de blik van de klant en de grimassen van de aap neuriede hij met falset een korte theatervoorstelling met behulp van zijn levende, mensachtige marionet.

Ezra's lijkbleekheid vatte vlam. Hij bedacht dat hij moest betalen. De beweging van zijn hand die zijn zak zocht ontnuchterde hem. Het gelach van de kinderen klaterde nog op hem neer. Hij herinnerde zich op de een of andere manier hoe je moest glimlachen en groef zelfs wat ontwapenende geestigheid en vrijgevigheid op: hij stak niet de gebrekkige, maar de aap een goudstuk toe, hem bedankend voor het mooie verhaal, en de aap greep de munt en beet erin, alsof hij wilde controleren of die werkelijk van goud was. Ezra glimlachte naar de gebrekkige, lichtte zijn hoed bij wijze van groet en ging weg.

De toelichting die de kolos aan de lach had ontworsteld slaagde er niet in de eerste perverse, kwellende indruk dat de aap zelf had gesproken te verdrijven. Hij was oververmoeid, te vol van de indrukken waarmee de reis door landen die hij tot dusver niet persoonlijk kende hem de voorgaande dagen had overvallen. Ontwapend door de overvloed was hij bereid het ongewone te beleven als het bovennatuurlijke. Nee, het lag aan dat duizelingwekkende geld dat hij met de roulette bij elkaar had geslingerd. Hoeveel onschuldige bijtjes hadden brommend uit eigen zweet het goud gewassen, dukaat voor dukaat de honing verzameld die hij in één nacht had geoogst? Zijn geld was van een ander, van onbekende herkomst, zoals die witte plekken op oude geografische kaarten die niet geëxploreerde streken aanduiden. Wanneer hij zijn salaris kreeg en vol aandacht natelde, had hij altijd precies geweten waarmee hij welk bankbiljet had verdiend, alsof hij de kalender van de vorige maand doorbladerde. Nu wist hij niet meer wie er onder zijn baard zat, die ternauwernood, met vliegenpoten, aan zijn gezicht vast bleef zitten. Hij voelde dat er iemand in hem groeide die met de beet van zijn tanden de zijne wilde verdrijven, zoals die dat eerder met zijn melktanden hadden gedaan. Hij werd ontnuchterd door de angst. Wat als iemand iets over zijn schat te weten kwam? Hij zou voor altijd in Venetië blijven, met doorgesneden keel, zodat hij niemand te hulp kon roepen. Hij had werkelijk kinderlijk, hoogmoedig gehandeld door de bedelaar een goudstuk te geven.

Snel maakte hij dat hij bij zijn logement kwam om de revolver te pakken die hij aan het begin van de reis tussen zijn spullen had gestopt en waaraan zijn opwinding hem pas zoëven had herinnerd. De koelte, zwaarte en stevigheid van dat voorwerp werkten rustgevend. De nacht voor de reis had hij het slechts met tegenzin willen aannemen als geschenk van een oude kennis, een vroegere leerling, voortreffelijke opvolger en bewonderaar. Vaak had hij met walging en eerbied nagedacht over wapens, het ultieme argument waar de geschiedenis onvermoeibaar naar grijpt, maar nu was hij een boot, zijn onzekerheid een snel, bloeddorstig noodweer en de revolver in zijn hand een anker, paraat en ongeduldig. Dat ding, gesmeed van een legering van schoonheid en ontzetting, eist met zijn elegantie dat je het oppakt, en als je het eenmaal vasthoudt voel je je bedrogen en te kort gedaan, bijna vernederd als je het niet gebruikt. Nadat hij de revolver met zijn laatste krachten, die verkrampend opbrandden in zijn vingers, geladen en onder het kussen gelegd had, voelde Ezra met hulpeloze wanhoop hoe de vermoeidheid zijn lichaam en ziel scheidde.

Hij schrok op door iemands aanwezigheid. Er stond een schaduw bij de deur van het balkon. Iemand was naar boven geklommen om hem te vermoorden en te beroven. Hij plukte de revolver onder het kussen vandaan en schoot. De vlam verschroeide en verblindde het spook, blies het weg; of Ezra werd gewekt door het schot, vervolgens werd hij overspoeld door een droom, het fantoom verrees en Ezra greep zich in zijn val met zijn vinger vast aan de trekker; de vlam deed de angst weer aanbreken, stak zijn tong uit naar de nietbestaande en verschrikte deze, maar hij sprong meteen nog een stap dichterbij. Eindelijk verstomde de revolver. De geest was al bij het bed, in zijn oude, lege kostuum met doorschijnende ellebogen, een masker van poeder waar niemand achter zat. Ezra wilde zich overgeven, dat kostuum binnengaan, achter dat masker kruipen, ze vullen en een ander worden. Tegen de muur gedrukt bedekte hij als een embryo zijn gezicht en hield de adem in om de schim niet te bezielen. Op de rand van de afgrond grepen iemands handen hem bij de schouders en schudden, rukten hem uit de verschrikkelijke droom. Boven zich zag hij zijn gastheer, met bloeddoorlopen ogen waarvan de oogleden waren gevild door het plotselinge ontwaken. Hij was wakker geworden van de schoten en toen hij het laatste uitgeleide had gedaan, was hij de kamer binnengestormd. Het huilen verstoorde en verstrooide Ezra's ademhaling en gaf hem de tijd voor een leugen. Er was iemand langs de klimop omhooggeklommen om hem te beroven. Hij moest liegen, want hij mocht nu zijn kamer niet verliezen. Hoe moest hij weten hoe hij eruit had gezien, de duisternis had de lamp immers verborgen? Daarna verloor hij van vermoeidheid, die zijn redder gemakkelijk verwarde met opwinding vanwege de overval, opnieuw het bewustzijn.

Hij werd wakker en zonder de ogen te openen bekeek hij zijn droom tot het einde. Hij wende schuchter aan de opluchting; na het bezoek van gisteravond aan zichzelf waren hem de ogen opengegaan, zoals wanneer een kind een ballon laat ontploffen die voor zijn gezicht groeit en de wereld verbergt. Hij ging het balkon op en keek naar de bonte, lawaaiige processie die over het naburige plein kroop. Het geluid van het orkest bleef achter bij de ontembare bewegingen van de dansers, alsof allen van tevoren het ritme lazen en ermee spotten met schaamteloze, aapachtige sprongen. Vol walging sloot Ezra het raam. Hij moest zo snel mogelijk naar buiten, de verte overbruggen die hem van de mensen scheidde, zich onder hen mengen; terugkeren naar de kudde waarvan het grote aantal woorden verandert in geblaat, zich verbergen en verwarmen. Hij kleedde zich aan en geschrokken van zijn eigen gezicht in de spiegel ging hij snel naar buiten.

Hij zag ballonnen zwellen, veelkleurige, felle paddestoelen die opschoten uit kinderlijke monden; de blazen verdwenen met een knal en plakten een placenta op hun gezicht, het blinde embryo van een masker waaronder ze een keer per jaar weer kinderen zullen zijn. Hij liep vast. Een legioen van geharnaste figuren droeg hem ergens heen. Gepoederd met bleekheid en geschminkt met wallen onder de ogen werd hij al uren door Venetië gegidst. Een meisje met een masker, gescheurd door de grijns van een eeuwige, bevroren glimlach, stak hem een glas toe. Ezra nam de glazen steel aan en dronk de wijn uit, het hoofd achterover. Toen hij het glas en zijn blik liet zakken was het meisje al verdwenen. Hij keek om zich heen, de breekbare bloem in de hand, daarna gaf hij die aan een kind en begon te strijden met de stroom. Eindelijk bood een straatje hem beschutting. Aan het eind ervan wachtte een gondel. Ezra strekte zich uit op de kussens die geurden naar een mengeling van parfum en tabak. Staande op de achtersteven klom de gondelier in de lange vaarboom; hij begon te zingen en het vuurwerk boven pronkte met de wapenschilden van oude Venetiaanse families. Ezra ademde snel, luid, hij snurkte van uitputting als een koor van slapenden. De inspanning had zijn hart veranderd in een pulserende klont sintels, maar het vlammen van zijn adem nam langzaam af, hij verslapte en stelde zich voor dat hij door een grot vol vergroeide standbeelden voer, waarvan het lichtende water de beeltenis had afgelikt. Daarna onderbrak zijn droom het verre lied van de gondelier.

Een schok sloeg zijn droom aan stukken. Lemmetten en angels van verblindend licht lieten niet toe dat hij de ogen opende. Tenslotte slaagde hij erin om zich heen te kijken door het vizier van zijn vingers. Hij was terechtgekomen op een steile bergrivier waarvan het snelle, gespierde water klinkende stenen kogels liet rollen. Hij snelde langs natte stenen eieren die voren ploegden in de stroom. De gondelier was er niet en de gondel hinkte over het verscheurde water met de beweeglijkheid van een gehoornde Indiaanse kano. Uit de verte drong het gekraak van de rivier door die werd gebroken door een hoge trede. Ezra antwoordde met een schreeuw die de gedachten verdoofde, die de worsteling is van de ziel om zich los te maken en te ontsnappen aan het lichaam. Toen hij door het lawaai van de grote waterval zijn eigen kreten niet eens meer hoorde, begon tussen zijn oren een zachte, goed verstaanbare stem te dansen, maar het gefluister van de gondelier werd halverwege een woord geklater, een lawine.



Vertaling Reina Dokter




<   

TSL 35

   >