Frank Westerman, Ingenieurs van de ziel. Atlas, Amsterdam-Antwerpen 2002, 288 p.
Na de geslaagde revolutie van 1917 heeft Stalin in twee grootse Vijfjarenplannen geprobeerd het aangezicht van de Sovjetunie grondig te veranderen: gigantische bouwplannen moesten het land in een minimum van tijd moderniseren en industrialiseren en aldus onafhankelijk maken van het Westen, het gehate kapitalisme. Tegelijkertijd werd het land ook klaargestoomd voor de confrontatie met de nazi’s, die op oorlog uit waren. Jarenlang werd de naïeve en enthousiaste sovjetmens om de oren geslagen met namen als Magnitogorsk en het Wittezeekanaal, en de dagelijkse ontberingen werden gecompenseerd door wilde toekomstverhalen over irrigatieprojecten in woestijnen. Door die megaprojecten is de Sovjetunie uitgegroeid tot een wereldmacht wat de zware industrie betreft, maar zit het postcommunistische Rusland ook opgezadeld met torenhoge milieuproblemen. Het (uiteindelijk niet gerealiseerde) megaproject van de eeuw was de ombuiging van Russische rivieren van het noorden naar het zuiden, waar ze de woestijnen zouden bevloeien en van de woeste gebieden in Centraal-Azië een land van melk en honing zouden maken.
In zijn boek Ingenieurs van de ziel beschrijft de Nederlandse journalist Frank Westerman de pogingen van de Sovjets om zowel technici als schrijvers voor deze kar te spannen: de fysici moesten de technische plannen uitwerken, de lyrici zouden ze bezingen. Zijn studie draait rond de figuur van de Russische schrijver Konstantin Paustovski, die in Rusland maar ook in het westen, onder andere in Nederland, kan rekenen op een grote lezersschare. In Nederland hebben zijn zesdelige memoires Verhaal van mijn leven in de vertaling van Wim Hertog nog steeds succes (de Nederlandse vertaling verscheen tussen 1967 en 1984); er bestaat daar zelfs een vereniging van enthousiaste Paustovski-fans. Niet ten onrechte, want Paustovski schrijft een heel mooi, poëtisch proza over zijn leven in Rusland voor en na de revolutie, zijn omzwervingen in de jaren twintig en zijn ontmoetingen met talrijke grote en minder grote collega-schrijvers. Van die honderden bladzijden tellende memoires gaat veel charme uit: Paustovski ziet in de mens het goede en dat maakt van zijn herinneringen rustige, innige portretten van tijdgenoten. Het zal de kritische lezer wel opvallen dat er over veel gezwegen wordt, maar dat was wellicht de prijs die Paustovski ook in het poststalinistische tijdperk moest betalen om zijn memoires gepubliceerd te krijgen. Merkwaardig is wel dat de memoires abrupt afbreken in het jaar 1935. Bij Westerman vind je het antwoord op de vraag waarom ‘de romanticus van de socialistische opbouw’ er hier mee gestopt is.
Een beetje vergeten is dat Paustovski zijn carrière begon als schrijver van opbouwromans: reportages die de socialistische opbouw van de Sovjetunie van een agrarisch land tot een futuristisch geïnspireerde industriegigant in beeld brachten. Het hele boek van Westerman gaat eigenlijk over de reconstructie van Paustovski’s eerste roman: De baai van Kara Bogaz die zich afspeelt op en langs de oever van de Kaspische Zee in Turkmenistan. Deze roman werd voor het eerst gepubliceerd door de Boekengemeenschap der VVSU [Vereniging Vrienden der Sowjet-Unie] in 1935, de tweede editie werd uitgegeven door Pegasus in 1939; de vertaling (uit het Duits) is van niemand minder dan Karel van het Reve.
In 1928 beschikte de Sovjetunie nog niet over een eigen chemische industrie en daarom werd de ontginning van de baai tot een van de prioriteiten van het Plan gebombardeerd. De exploitatie van de baai, een lagune ter grootte van Vlaanderen, zou de ‘uitroeiing der woestijnen’ betekenen en zou de jonge industriestaat een fabriekscomplex voor zoutchemie aan de oostkust van de Kaspische Zee opleveren. Paustovski schoot dus in de roos, toen hij besloot over dat project een literair werk te schrijven, het was als het ware zijn initiatierite in de loge van de socialistisch realisten. De journalist Westerman reconstrueert de reis, de voorstudie en de hele ontstaansgeschiedenis van Paustovski’s eersteling aan de hand van gepubliceerde literatuur, memoires, maar ook aan de hand van archiefonderzoek en interviews met mensen die de schrijver nog gekend hebben. Zo krijgen we een genuanceerd portret van de ‘lyricus’ die zijn talent in dienst stelde van de Partij en haar megalomane projecten. Tijdens het bewind van Gorbatsjov en zeker nu na de val van het communisme is duidelijk geworden dat veel van deze projecten pure waanzin waren, zelfs in zuiver technisch opzicht. Al in 1938 was Paustovski’s baai van Kara Bogaz een uitgestorven industriële ruïne! Een waterdeskundige en gespreksgenoot van Westerman noemt de sovjetschrijvers (de ‘lyrici’) verantwoordelijk voor deze ‘prozjekty’ (luchtfietserij): de schrijvers prezen kritiekloos de onrealiseerbare of gewaagde projecten de hemel in (Romain Rolland schreef over de architect van het socialistisch realisme: ‘Maksim Gorki is gaan geloven in het faraonische Rusland waar het volk zingend zijn piramiden bouwt’).
Door het verhaal over Paustovski heen schetst Westerman ook het literaire leven in de Sovjetunie in de Stalinperiode: van het zoeken en experimenteren in de jaren twintig door schrijvers als Pilnjak, Babel en Platonov, waar Gorki niets van moest hebben en dat hij ‘spuugzat’ was, naar het socialistisch realisme van het Eerste Schrijverscongres in 1934, dat Gorki’s zegen kreeg. Het is een gedetailleerde, boeiend geschreven en scherp geformuleerde studie over de knechting van een land en cultuur en over de ondergang van de oude, prerevolutionaire literatuur met haar waarden van vrijheid en onafhankelijkheid (de grote humanist Gorki van voor de revolutie werd door Stalin een rad voor de ogen gedraaid en gemanipuleerd). De groten van de sovjetliteratuur passeren de revue: Gorki, Babel, Pilnjak, Pasternak, Platonov en anderen. Eigenlijk wordt aan de figuur van Konstantin Paustovski de hele sovjetcultuur van de twintigste eeuw opgehangen en dat gebeurt met kennis van zaken. Voor studenten Russische literatuur en voor iedereen die een beter inzicht in de sovjetideologie en haar experiment wil krijgen, is dit boek een must.
Alhoewel de schrijver jaren in Moskou gewerkt heeft (als correspondent van NRC-Handelsblad) en talloze ooggetuigen en specialisten geraadpleegd heeft, ontbreken toch nogal wat gegevens. Zo beschrijft Westerman – heel boeiend – de ‘excursie’ van de net naar de Sovjetunie teruggekeerde emigrant Maksim Gorki naar het eerste concentratiekamp van de bolsjevieken, het in de Witte Zee gelegen eiland Solovki en het circus van het ‘Potjomkindorp’ dat daar voor ‘de grote mensenvriend’ opgevoerd wordt. Maar de auteur heeft duidelijk geen weet van de Russische documentaire die tijdens de perestrojka over Solovki gemaakt is (‘Vlast sovetskaja – vlast solovetskaja’) en die veel authentiek filmmateriaal brengt. Een tweede keer dat Gorki, de grote maatschappijcriticus van het tsarisme, zich in de luren laat leggen is wanneer hij in 1933 de aanleg van het Wittezeekanaal in ogenschouw komt nemen, het pronkstuk van het Eerste Vijfjarenplan, waaraan door tienduizenden gevangenen gewerkt werd. Pas in het Rossijski entsiklopeditsjeski slovar (Moskva 2001) wordt toegegeven dat het Wittezeekanaal ‘hoofdzakelijk door kampgevangenen van de Goelag gebouwd werd’ (lemma ‘Belomorsko-Baltijski kanal’). Het collectieve boek dat over de ‘schrijversexcursie’ naar dit kamp geschreven werd, is een van de grootste schanddaden van de sovjetliteratuur. Gorki zag het bedrog niet en prees het heropvoedingsproject van Stalin de hemel in. De officiële versie luidde dat dieven en criminelen zich hier ten dienste van de maatschappij konden stellen en dus ‘een herkansing in de socialistische school der arbeid’ kregen. De lichtgelovige Gorki en in zijn voetspoor de westerse fellow travellers trapten erin. Westerman had om zijn verhaal meer luister bij te zetten ook de komedie van Nikolaj Pogodin De aristocraten kunnen lezen: een vrolijk toneelstuk van lachende gevangenen die blij zijn met hun blote handen te mogen werken aan de bouw van het kanaal dat Leningrad (het Onega-meer) verbindt met de Witte Zee. Het woord ‘aristocraat’ betekent in dieventaal natuurlijk niet edelman, maar meester-zakkenroller; dat geeft aan de titel een dubbele betekenis: het zijn ex-dieven, ‘asociale elementen’, maar tegelijk de aristocraten van het nieuwe bewind, de gewone mensen in wier heropvoeding zwaar geïnvesteerd wordt. Pogodin toont in een aantal scènes hoe de gewezen bandieten, dieven, zakkenrollers, prostituees, saboteurs en koelakken stapje voor stapje voor de nieuwe zaak gewonnen worden.
Ook over het verhaal van Andrej Platonov De sluizen van Jepifan is Westerman niet voldoende geïnformeerd en had hij bijvoorbeeld Thomas Langeraks boek over Platonov kunnen raadplegen (Andrej Platonov. Materialy dlja biografii 1899-1929 gg. Amsterdam, Pegasus 1995.) Een Engelsman komt voor Peter de Grote een kanaal bouwen, maar wordt onthoofd als blijkt dat hij het niet aankan, alhoewel de schuld bij de natuur en bij de tegenwerking van de Russische arbeiders ligt. Dit interessante verhaal berust op de fantasie van Platonov, maar is wel profetisch: binnen- én buitenlandse technici, enthousiastelingen die de jonge sovjetstaat mee kwamen opbouwen, verdwenen in de muil van Stalins genadeloze vleesmolen.
In het boek staan ook enkele slordigheden: zo wordt de ceremoniemeester van Catherina II ‘graaf’ Potjomkin genoemd (31), terwijl hij prins was; de melancholische satiricus van de jaren twintig Michail Zosjtsjenko wordt steevast Zjosjenko (63, 213) genoemd, en de Poolse communist Przybyszewski wordt verrussischt tot Pzjibisjevski (143). Maar dat zijn spijkers op laag water. Het boek van Westerman is een intelligente, goed gedocumenteerde, vlot geschreven studie over een pijnlijke bladzijde uit de twintigste-eeuwse Russische cultuur, een bladzijde die het leven, de cultuur en de mentaliteit van de Russen in de sovjetperiode (drie generaties lang!) zodanig beïnvloed heeft dat er minstens een generatie nodig zal zijn om de sporen ervan uit te wissen.
Emmanuel Waegemans
Boris Akoenin, Fandorin. Vertaling Arie van der Ent. De Geus, Breda 2001. 249 blz.
Boris Akoenin, Turks Gambiet. Vertaling Arie van der Ent. De Geus, Breda 2001. 220 blz.
Boris Akoenin, Dubbelschat. Vertaling Arie van der Ent. De Geus, Breda 2001. 411 blz.
Na de omwenteling in Rusland en de afschaffing van de censuur bleek er al snel een enorme vraag te zijn naar massaliteratuur: detectives, thrillers, kasteelromans, fantasy. Al deze genres deden het in het westen uitstekend, maar konden de communistische autoriteiten niet behagen en waren dus verboden. Ze waren immers niet socialistisch-realistisch, vormden eerder een vorm van escape dan dat ze de mensen oriënteerden op een positieve communistische werkelijkheid. Er was natuurlijk wel een vorm van massa-literatuur in de sovjettijd, de spionageromas van Julian Semjonov bijvoorbeeld of de historische romans van Valentin Pikoel, maar deze was nogal moralistisch en nationalistich: de ‘goede’ Rus zegeviert over de slechte mens elders in de wereld. Echte massaliteratuur kan het stellen zonder didactiek en ideologie. Het gaat daarin uitsluitend om spanning, liefde en geweld, bij voorkeur een mengeling van deze aspecten.
In de eerste jaren na de perestrojka voorzag vertaalde buitenlandse literatuur in de enorme behoefte. Buitengewoon populair waren schrijfsters als Agatha Christie en Barbara Cartland, die in een paar jaar tientallen miljoenen lezers aan hun toch al niet geringe publiek wisten toe te voegen. Zo’n goudmijn trok natuurlijk ook de Russische schrijvers aan. Een van de meest succesvolle is tot op heden de detectiveschrijfster Aleksandra Marinina. Met haar spannende plots, die zich afspelen in een zeer herkenbare omgeving: het eigentijdse Rusland, hoofdzakelijk Moskou, inclusief alle eigentijdse problemen, heeft ze zich een bijna onaantastbare positie verworven in de top van de populaire literatuur.
Bijna onaantastbaar. Een nieuwe auteur, Boris Akoenin, pas vier jaar geleden begonnen, maar inmiddels wel met meer dan twaalf boeken op zijn naam, dreigt haar naar de kroon te steken. Zijn detectiveromans met als hoofdpersoon de speurder Erast Fandoerin hebben een enorm succes in Rusland en worden inmiddels ook in een reeks andere landen vertaald en uitgegeven.
Boris Akoenin (Bakoenin) is, vanzelfsprekend, een pseudoniem en wel van Grigori Tsjchartisjvili, die gedeeltelijk van Georgische, gedeeltelijk van Russische afkomst is. Anders dan Marinina, die voordat ze schrijfster werd diende bij de Russiche politie, heeft Akoenin een literair-wetenschappelijke achtergrond. Hij studeerde Japans, vertaalde enkele Japanse romans in het Russisch en schreef onder meer een boek over zelfmoord bij schrijvers en dichters. Mede door die andere achtergrond zijn zijn detectives totaal anders (of heeft hij ze bewust totaal anders gemaakt) dan die van Marinina. Zijn boeken spelen zich niet af in de tijd van nu, maar zijn gesitueerd in het Rusland van voor de revolutie. Dat geldt in elk geval voor zijn populaire Erast Fandorin-boeken, een reeks romans die in korte tijd de hoofdpersoon een grote bekendheid hebben gegegeven. Die hoofdpersoon beleeft zijn eerste avontuur in 1876. Fandorin is dan een ambtenaar veertiende klasse in dienst van de Moskouse politie, niet onknap en op het oog nogal bedeesd. Moordzaken lijken niet geschikt voor hem, want bij het zien van een lijk wordt hij groen. Niettemin krijgt hij als ‘schrijvertje’ de gelegenheid een zaak te onderzoeken rond de zelfmoord van een student van rijke komaf. Die zaak brengt hem in de meest vreemde omstandigheden en dwingt hem zelfs een buitenlandse reis te maken – de hoogste kringen, zowel in Rusland als daarbuiten blijven uiteindelijk met de zelfmoordzaak te maken te hebben. Meer dankzij geluk dan scherpe speurzin weet Fandorin de zaak op te lossen. De avonturen, waarbij hij verschillende keren de dood onder ogen ziet, hebben hem echter zo aangegrepen dat zijn haar helemaal wit is geworden.
In de tweede roman, Turks Gambiet, die in 1877 speelt (tijdens de Russisch-Turkse oorlog van 1877-78) lijkt Fandorin aanzienlijk ouder en wijzer geworden. Hij moet in Bulgarije een Turkse spion ontmaskeren en slaagt daar natuurlijk ook in, maar niet nadat hij verschillende keren op het verkeerde been is gezet en weer met allerlei merkwaardige zaken is geconfronteerd. Net als Fandorin is Turks Gambiet met veel vaart geschreven. Spannende gebeurtenissen zijn er volop, verrassende wendingen en ‘onmogelijke’ ontsnappingen niet minder. Literaire citaten geven een interessant cachet aan de romans, maar het geheel is toch wat licht: veel actie, veel doden, maar weinig psychologie en weinig mogelijkheid voor de lezer mee te denken over een oplossing. Het niveau van Sherlock Holmes wordt niet gehaald.
Ter onderbreking van de Fandorin-romans heeft de uitgever besloten eerst een later werk van Akoenin te publiceren alvorens de reeks te vervolgen. De roman Dubbelschat speelt zich af in twee verschillende tijden, de zeventiende eeuw en het heden. Het boek kent dan ook twee hoofdpersonen, die beiden familie zijn van Erast Fandorin. De zeventiende-eeuwer Cornelius Van Dorn gaat als kapitien van de musketiers naar Rusland om in dienst van de tsaar te treden en zo geld te verdienen. Hij raakt betrokken bij het zoeken naar een schat en laat een document na met gegevens daarover. De ene helft van het document blijft in Rusland, het andere belandt in Engeland, bij een nazaat van Van Dorn, doctorandus in de geschiedenis Nicholas Fandorin, kleinzoon van Erast. Nicholas gaat in Moskou op zoek naar de ontbrekende helft van het document. De speurtocht brengt hem in contact met de Russische mafia en leidt tot spannende, zij het onwaarschijnlijke situaties. Om en om is aan hem en aan Cornelius Van Dorn een hoofdstuk gewijd. Ook in de zeventiende eeuw blijkt Rusland een, zacht gezegd, nogal vreemd land met een flinke dosis geweld en weinig rationaliteit en beschaving.
Met zijn historische detectives heeft Akoenin duidelijk een gat in de markt aangeboord. Hij is humoristisch en beschikt over een grote fantasie. Erg fijnzinnig is hij echter niet. De spanning wordt opgebouwd door schokkende, onverwachte gebeurtenissen en er zijn wel erg veel reddingen op het laatste moment, die de geloofwaardigheid ernstig op de proef stellen. Knap gemaakte, succesvolle, zeer leesbare massaliteratuur – de auteur weet perfect wat hij doet om verzekerd te zijn van een grote verkoop. Ik had echter wel graag wat meer Engelse sophistication gehad.
Willem G. Weststeijn
Witold Horwath, Seance. Vertaling Karol Lesman. De Geus, Breda 2001. 448 blz.
Witek, de hoofdpersoon van de roman, is bezig aan een boek over zijn obsessie voor Milena en heeft daarbij commentaar gevraagd van drie vrienden. Een van hen, Kuba, is een dokter die vooral een zeer nuchtere kijk op de wereld heeft. In zijn aanwezigheid wordt Witeks verhaal op een cassetterecorder opgenomen vanaf het tapijt, want Witek is gevloerd door een teveel aan alcohol. Kuba stelt vragen en geeft commentaar. Na afloop van de opnamesessie blijkt dat deze Kuba een verhouding heeft met Witeks ex-vrouw Ewa.
Joasia, een vriendin en nichtje van Milena, vindt Witeks boek slecht geschreven, ijdel, verward en overdreven. Milena heeft ze trouwens nooit erg gemogen. Joasia was de enige vrouw met wie Witek waarschijnlijk een geslaagd huwelijk zou kunnen hebben, maar hij heeft zijn kansen voortijdig verpest door haar met zijn ‘milenale’ stemmingen af te schrikken.
Verrassend, ook voor Witek zelf, is de ontboezeming van zijn beste vriend Michał O’Brien. Deze man was nooit van zijn stuk te krijgen, maar nu blijkt ook hij geveld: al die tijd heeft hij ook een obsessie voor Milena gekoesterd, wat hem, evenals Witek, twee huwelijken heeft gekost. Ook tot hem heeft Milena zich aangetrokken gevoeld, waarna ze hem weer heeft afgestoten. En dat niet een keer, maar herhaaldelijk, zoals ze dat met meerdere van haar bewonderaars heeft gedaan.
Wat deze roman zo interessant maakt is dat hij vanuit verschillende invalshoeken verhaalt over de levensgrote obsessie die Witek – de schrijver Witold Horwath (geboren in 1957) heeft in interviews toegegeven dat de roman autobiografisch is – voelt voor een meisje dat hij voor het eerst ontmoette op 16-jarige leeftijd op een middelbare school in Warschau, een obsessie die gewoon altijd is doorgegaan, ook al zien ze elkaar jarenlang niet. Witek is op zoek naar iedereen die iets te maken heeft (gehad) met Milena: familie, vrienden, met ieder van hen zoekt Witek contact. De ‘seance’ komt tot stand: elk stukje van Milena’s leven wordt uitgeplozen; elk contact met haar beschreven. Tussen Witeks eigen relaas worden brieven, monologen en dialogen ingelast, dan weer gaat het proza over in een soort filmscript. Het levert een meeslepende roman op, met veel zelfspot en ironie. Muziektitels van vooral popmuziek geven verder uiting aan de stemming van het gegeven moment, in een Polen waar de Staat van Beleg zojuist is uitgeroepen en de vrijheid nog verder is ingeperkt: het maakt het boek tot een boeiende kroniek van een generatie, waarbij wodka, vooral in enorme hoeveelheden, misschien wel het belangrijkste ingrediënt van het dagelijks bestaan is. Wodka, of alcohol in het algemeen, zelfs pure, want Milena bijvoorbeeld drinkt soms ook spiritus. Op een dag vraagt Witeks moeder Witek wat hij het liefst doet in zijn leven. Hij antwoordt: ‘wodka drinken met Milena’. Want wat zo betoverend aan Milena is, is dat na een paar glazen sterretjes in haar ogen verschijnen en bovendien maakt drank haar oprechter. Als op een gegeven moment Witek en Milena een propagandistische expositie over de strijd tegen alcoholisme zien, schrijft Milena onder op een poster met de leus ‘Alcohol doodt langzaam’ met viltstift ‘maar ik heb geen haast’.
Tijdens de middelbare school woont Milena al zelfstandig op kamers en doet Witek alles om zoveel mogelijk bij Milena te zijn. Ze richten samen een soort ‘Bohemia’ op en dopen het flatje dat ze bewonen om in een ‘translantieker’, met veel matrassen, popmuziek en nog meer drank, waar mensen komen en gaan en waar een medebewoonster sterft aan een overdosis drank en drugs. Op een poëtische en tegelijk kille manier maakt Milena de dood van deze schipbreukelinge voor Witek aanschouwelijk: Milena hangt verschillende foto’s van het meisje in een boom en aan struiken en verbrandt achtereenvolgens de ene na de andere foto. Bij de laatste vlammende foto vertelt ze laconiek dat deze het einde van haar leven voorstelt. De ‘translantieker’ is een soort Titanic die drijft op de woelige zee van het grauwe, communistische Polen, waar aan alle kanten mensen worden afgeluisterd, geïntimideerd en waar de talentvollen opgesloten zitten in een nietswaardig bestaan.
Tussen de bedrijven door worden zowel door Milena als door Witek regelmatig ontwenningsklinieken en zelfs een keer een psychiatrische kliniek bezocht. En daar tussendoor zijn er nog de nodige gestrande huwelijken: Milena trouwt eerst met een ‘crimineel-kunstenaar’ en vertrekt voor jaren naar Amerika, maar het huwelijk strandt en Milena laat hem dan alle schulden en de zorg voor hun zoontje na. Vervolgens trouwt ze in Londen met een oude, maar rijke man die spoedig na het huwelijk sterft. Als ze na al die jaren Witek weer eens opbelt, staat die meteen weer voor haar klaar en nadat ze een nacht samen hebben doorgebracht, gooit Witeks tweede vrouw hem de volgende dag het huis uit, terwijl hij nu toch eindelijk, voor het eerst sinds lange tijd, een productief en zelfs redelijk gelukkig leven leek te leiden.
Na Milena’s lange afwezigheid en gestrande huwelijken aan beide kanten, richten Milena en Witek weer een soort ‘translantieker’ op, in een door Milena’s broer voor haar gehuurd appartement, waar Witek haar over de seance vertelt en Milena deze als een soort ‘Sheherazade’ aanvult. En weer zetten ze het op een zuipen: Witek omdat dit nu eenmaal zijn band met Milena is, Milena omdat ze zich dood verveelt.
Witek schijnt namelijk volkomen onbelangrijk voor haar te zijn: ‘Ja, Witek, (…) doe heus maar geen moeite om in de buurt te komen van degenen die belangrijk zijn, want waarom zou ik in godsnaam moeten ophouden je aardig te vinden?’ (…) ‘Witek, op het gebied van de seks beteken je voor mij zo weinig dat er in jou niets is wat mij aantrekt of afstoot.’
Milena is een professionele alcoholiste in haar laatste stadium geworden, ze bezwijkt er bijna aan. Dan zegt Milena’s broer de flat op, een agressieve brievenwisseling met allerlei (emotionele) dreigementen over en weer volgt, maar het haalt allemaal niets uit: ze moeten er uit. Milena en Witek gaan vervolgens uit elkaar, nadat Milena een huwelijksaanzoek van Witek heeft afgeslagen en wanneer blijkt dat Milena er al die tijd iemand anders op na heeft gehouden, met wie ze na een ontwenningskuur trouwt.
Na jaren – Witek lijkt eindelijk volwassen geworden en de seance voltooid verleden tijd – belt Milena hem weer eens op. De man met wie ze is getrouwd blijkt niet de vader van haar dochter te zijn en is daarom vertrokken. Begint de seance opnieuw?
Eveline Citron-Schlatmann
Hans Krijt, Enkele reis Zaandam-Praag. De Prom, Baarn, 2001, 333 p.
Aanvankelijk wees niets erop dat het levensverhaal van Hans Krijt, geboren (1927) en getogen in Zaandam, wezenlijk zou verschillen van dat van zijn broers, ook al was zijn startpositie beter, omdat hij als enige van de in totaal elf kinderen van de loodgieter Jan Krijt – misschien ook wel omdat hij de jongste was – mocht doorleren. In 1946 slaagde hij voor zijn eindexamen HBS, maar van zijn plannen voor een vervolgopleiding (journalistiek of film) kwam niets terecht. Hij begon een saai baantje bij de Twentsche Bank. Sinds het laatste oorlogsjaar correspondeerde hij met een Tsjechische pen-friend en in mei 1947 zocht hij hem ook op – zijn eerste kennismaking met Tsjechoslowakije. Toen Krijt kort daarop in dienst moest, bleek spoedig dat hij in het kader van de politionele acties naar Nederlands-Indië uitgezonden zou worden.
Krijts keuze zich aan de militaire dienst te onttrekken leidde tot een radicale wending in zijn leven. Hij besloot uit te wijken naar Tsjechoslowakije, mede omdat de toenmalige Tsjechoslowaakse regering de Nederlandse acties had veroordeeld. In afwachting van een visum verbleef hij een paar maanden in Antwerpen en Brussel en daar hoorde hij in februari 1948 van de communistische putsch die zich in Tsjechoslowakije had voltrokken. De situatie was onzeker voor hem, maar omdat Krijt van huis uit communistische sympathieën koesterde, zag hij niet af van zijn visumaanvrage. Zo belandde hij in april 1948 via zijn correspondentievriend op een boerderij, ongeveer zeventig kilometer ten oosten van Praag en werd de Zaankanter een rechtstreekse getuige van de bewogen naoorlogse geschiedenis van Tsjechoslowakije, die uiteraard ook op zijn persoonlijke leven van grote invloed zou zijn.
Zijn positie als statenloze deserteur en politiek asielzoeker uit het kapitalistische westen in een land waar de communistische samenleving nog moest worden opgebouwd was uitermate kwetsbaar. Ruim een jaar na zijn aankomst wist de staatsveiligheidsdienst (StB) hem op de boerderij te vinden. Hij werd overgebracht naar Praag en zes weken lang onder zware omstandigheden in een cel in de beruchte Bartolomĕjskástraat opgesloten. Uitzetting hing hem boven het hoofd. Tenslotte mocht hij blijven, maar op voorwaarde dat hij voortaan de politie over zijn buitenlandse contacten zou informeren. Regelmatige ‘vriendschappelijke’ gesprekken met StB-agenten zouden voor jaren zijn lot bepalen.
Door bemiddeling van een Nederlandse functionaris van de (linkse) Internationale Studentenbond mocht hij in Praag studeren, en wel aan de befaamde filmacademie FAMU, waar onder anderen ook Miloš Forman les had. Hij volgde een opleiding tot documentairemaker, werkte daarna bij de Tsjechoslowaakse staats-tv, tolkte en deed vertaalwerk. Tegelijkertijd bleef hij hopen op een terugkeer naar Nederland en aarzelde daarom al te zeer wortel te schieten in zijn gastland. Pas nadat uit een krantenknipsel, opgestuurd door zijn broer Chris, bleek dat zijn desertie in Nederland nog niet verjaard was, besloot hij definitief in Praag te blijven. In 1956 trouwde hij met de neerlandica Olga Krijtová, die als docente Nederlands aan de Karelsuniversiteit en vertaalster haar sporen zou verdienen.
Dan volgen we door de ogen van een toeschouwer, die midden in de politieke realiteit leefde, maar toch persoonlijk een zekere afstand bewaarde, de stalinistische jaren vijftig die weer uitmondden in de dooi van de jaren zestig, met als hoogtepunt de Praagse Lente in '68. Halverwege de jaren zestig kreeg Krijt van het Nederlandse Ministerie van Defensie bericht dat de weigeraars van toen niet meer vervolgd zouden worden. Tot twee keer toe probeerde hij zich weer in Nederland te vestigen – in 1966 en na de inval van de legers van de Waschaupactlanden in augustus 1968. Na twintig jaar in het buitenland te hebben verkeerd, viel dat niet mee. Ook de warme belangstelling van ditmaal de Nederlandse binnenlandse veiligheidsdienst kwam hard aan. Het gezin besloot in augustus 1969 naar Praag terug te keren, waar ze in ieder geval een woning hadden en Olga haar werk weer kon opvatten.
Voor Krijt was het onmogelijk om naar de inmiddels politiek gezuiverde tv terug te keren. De volgende twintig jaar (tot de Fluwelen Revolutie in november 1989 – paradoxaal genoeg de periode van ‘normalisering’ genoemd) verdiende hij zijn brood als tolk en vertaler.
Toch is er dan één belangrijk verschil: hij was inmiddels weer in het bezit van een Nederlands paspoort en kon dus regelmatig naar Nederland reizen.
De algemene levenshouding van Hans Krijt kan omschreven worden als afwachtend; hij is onzeker en altijd bereid zijn eigen talenten te relativeren. Lag dat aan het regime dat hij zo geworden was? Ik betwijfel dat. Zijn vrouw stelde zich veel actiever op, zelfs een van zijn zonen, in Tsjechoslowakije opgegroeid, kon goed voor zichzelf opkomen toen hij begin jaren tachtig naar Nederland wilde emigreren. Kwam het dan door die desertie? Voor een deel wellicht, maar er zal ook het gebrek aan zelfvertrouwen achter zitten van de eerste in de familie die zijn eigen milieu is ontstegen. Bovendien maakt Krijt diverse keren melding van bepaalde problemen met de ‘vreemde’ taal – hoe goed hij die ook beheerst –, die hem onzeker maken. Voor mensen die net als Hans Krijt jaren in het buitenland leven, is dat heel herkenbaar. Soms kunnen dergelijke problemen nog jaren later bij spanning of vermoeidheid opspelen en je onzeker maken.
Maar misschien is het ook gewoon de Zaanse nuchterheid die Hans Krijt ertoe bracht met een ontwapenende eerlijkheid zijn zwakke momenten en gebrek aan daadkracht ruiterlijk toe te geven. Zo maakt hij duidelijk verschil tussen dat wat hij tijdens zijn verhoren door de politie daadwerkelijk heeft gezegd en dat wat hij had moeten zeggen (maar daar pas achteraf, dus te laat aan had gedacht). Het komt menselijk over en klinkt mij heel wat geloofwaardiger in de oren dan de dappere en briljante replieken van iemand als Dick Verkijk, zoals deze zijn verhoren in zijn boek Van pantservuist tot pantservest beschrijft.
Met de bescheidenheid die voor Krijt zo kenmerkend is, zegt deze dat hij met zijn boek vooral aan een grotere bekendheid van de Tsjechoslowaakse historische en politieke ontwikkelingen in Nederland wilde bijdragen. Zijn autobiografische verslag is dan ook vooral zijn persoonlijke verhaal, een document humain, dat gelardeerd wordt met algemenere bespiegelingen over belangrijke politieke gebeurtenissen. Hij gebruikt daarbij fragmenten uit brieven, dagboeken, maar ook krantenknipsels, citaten uit boeken, encyclopedieën en dergelijke. Jammer dat het boek zo slecht geredigeerd is, waardoor een groot aantal feitelijke fouten (namen, jaartallen, inconsequente schrijfwijzen en dergelijke) zijn blijven staan.
De grootste waarde van het boek zit naar mijn mening in de losse herinneringen en korte anekdoten die een bepaalde tijd treffend oproepen, en in de beschrijving van de kleine dagelijkse beslommeringen. Allemaal zaken dus die de meer historisch of politiek georiënteerde publicaties nooit halen. Als documentarist beperkt Krijt zich veelal tot het registreren van feiten, zonder daarbij al te veel van zichzelf bloot te geven. In sommige gevallen blijft de lezer dan met vragen zitten. Zo zou je bijvoorbeeld meer willen weten over zijn contacten met de StB. Hij wijst er zelf een paar keer op dat verschillende archieven – inclusief het StB-archief – na de omwentelling van 1989 open gingen. Heeft hij nooit geprobeerd zijn eigen dossier in te zien?
Ook de normaliseringsperiode blijft in zijn boek nogal onderbelicht. Hij beschrijft hoe zijn vrouw na de inval van '68 haar partijlidmaatschap opzegde, hoe ze in 1977 de ondertekening van de zogenaamde Anticharta wist te ontwijken (een door het regime opgesteld en geregisseerd protest tegen het dissidentenmanifest Charta 77) – allebei daden waar moed voor nodig was. Maar je wordt ook nieuwsgierig naar de sfeer aan de letterenfaculteit na de zuiveringen onder de docenten begin jaren zeventig. Je zou meer willen weten over de achtergrond en het niveau van de studenten die in die jaren, zeker aan de Karelsuniversiteit, vooral op basis van hun politieke betrouwbaarheid werden toegelaten. Opvallend daarbij is dat twee zonen van Krijt aan de Hogeschool voor Scheikundige Technologie hebben gestudeerd. Deze school stond er juist bekend om dat daar door een chronisch tekort aan studenten zelfs kinderen uit ‘politiek moeilijk liggende’ gezinnen, die bijvoorbeeld op de Karelsuniversiteit geen kans maakten, wel werden toegelaten. Het is vreemd dat ‘studie van je kinderen’, hét brandende thema van alle Tsjechische ouders, geen plaats heeft gekregen in de memoires.
Verder noemt Hans Krijt het publicatieverbod van zijn vrouw en de manier hoe dat omzeild kon worden, maar hij vertelt er niet bij dat ze later – lang voor 1989 – wel weer onder haar eigen naam kon vertalen. Er was dus ondanks alles sprake van een bepaalde ontwikkeling in die schijnbaar onbeweeglijke toestand. En je had graag willen lezen hoe deze kleine verschuivingen zich ten goede vertaalden in de persoonlijke sfeer.
Ondanks allerlei tekortkomingen is Krijts boek een interessant verslag geworden van het ‘zwemmen met droog haar’, zoals Kees van Kooten het eens uitdrukte, oftewel een manier om zonder al te veel morele concessies te doen onder een totalitair regime te overleven. Juist dit soort persoonlijke verhalen zijn belangrijk voor een genuanceerd beeld van een bepaalde periode, die inmiddels historisch is.
Magda de Bruin-Hüblová
< |
TSL 32 |