Ljoedmila Sjtern



Is Parijs een mis waard?



Het beste wat ooit in de wereldliteratuur over Parijs is geschreven, komt voor rekening van Joera Koekin:



Wel nu mijn vriend, je zwijgt?
Is je hart daar in Parijs?...

Zo dacht ík erover en met mij het miljoenkoppige leger van sovjetingenieurs. Onder het neuriën van deze woorden, stortte ik me een keer ’s ochtends vroeg, in het jaar 1970, hals over kop de trap af, zoals gewoonlijk laat voor mijn werk. Stelt u zich een kille Leningradse ochtend voor, wanneer de komende dag niets anders in petto heeft dan het aanvaarden van socialistische verplichtingen, wanneer er nog drie dagen en drie nachten resten tot de uitbetaling van het loon, wanneer je in je verbeelding vaag het bebaarde gezicht van de afdelingschef kameraad Poezynja voor je ziet. Wat kan nu op zo’n ochtend de post brengen? Ik deed de brievenbus open. Aan mijn voeten vielen convocaties van het propagandabureau, het tijdschrift ‘Rabotnitsa’ en... een vreemde brief. Een bleeklilakleurige smalle envelop, aan de randen bedekt met een dikke korst van zegellakstempels en bloedrode wapenafbeeldingen, flonkerde in mijn handen als bengaals vuur.

Mijn oom die in het buitenland woonde, nodigde mij uit om naar Frankrijk te komen. Wie is er nú nog verbaasd over een officieel document uit het buitenland? Uitnodigingen uit Israel worden uitgestrooid over het Europese deel van de Sovjetunie of het de gewoonste zaak van de wereld is; maar toen, in 1970... was ik door dat paarsgelijnde formulier van het Parijse gemeentebestuur meer geschokt dan door een boodschap vanaf een vliegende schotel. Ik belde naar mijn werk en met een stem waarin de jubel onderdrukt was, deelde ik kameraad Poezynja bedroefd mede dat ik aan een aanval van galblaasontsteking leed.

Nog geen uur later stoof ik de wachtkamer van de OVIR1 binnen. Wie breng je tegenwoordig nog in verbazing als je ’t hebt over de wachtkamer van de OVIR? Die wordt net zo overstroomd door sovjetvolk als het Rode Plein op 7 november. Maar toen, in 1970... heerste daar bij de OVIR de stilte van een boeddhistische tempel tijdens het gebed.

Ik werd ontvangen door een blonde man met een gezicht als een messing kom, die luisterde naar de naam van instructeur Kabasjkin. Met een virtuoze imitatie van een glimlach bood hij me een stoel aan, trok een asbak naar zich toe en verzonk op zijn dooie akkertje in de bestudering van het document. Toen Kabasjkin uiteindelijk de ogen hief, lichtte zijn messing kom zachtjes op.

‘Wanneer wilde u het liefst gaan?’

Ik was zo verbluft dat ik geen woord kon uitbrengen. Door een dermate vriendelijke bejegening werd ik volledig overrompeld. Het probleem is dat ik ben opgegroeid in broeikasomstandigheden van totale lompheid en dat mijn organisme eenvoudigweg geen immuniteit heeft ontwikkeld tegen beleefdheid.

‘Ik eh... weet het niet, zodra het kan, dus... als ik toestemming heb’.

‘Ik persoonlijk denk dat de beste tijd de lente is’, zei de instructeur.

‘Denkt u de lente?’ herhaalde ik stompzinnig?

‘De lente ja, de lente... In de lente staat alles daar in bloei’.

Aan het plafond begonnen hemelse violen te zingen, de kamer vulde zich met de geur van bloeiende kastanjes en acacia’s. Mijn aangeboren achterdochtigheid viel aan brokken, als een ijsschots in de maand maart.

‘En eerder kan het niet? Bijvoorbeeld in de winter?’

‘Waarom niet? ‘’s Winters is het ook mooi in Parijs. Alleen weet ik niet of er daar ook sneeuw is’, zei Kabasjkin bekommerd. ‘En kan ik mijn papieren dan op tijd krijgen?’

‘Jazeker, waarom niet? Het is nu geen seizoen, er is geen toevloed van toeristen en alles wat van ons afhangt, brengen we tijdig in orde’.

Boven de messing kom vormde zich een goudkleurige nimbus. We praatten nog wat over Parijs, stelden de aanwezigheid van het Louvre en de Eiffeltoren aldaar vast, en gingen met tegenzin uit elkaar. Tijdens het afscheid, stak de instructeur me een raadselachtige lijst toe: formulier no. 6, formulier no. 86 en formulier no. 1003.

‘Is het geen bezwaar voor u de handleidingen aan te schaffen en de vragenlijst in te vullen? Hoe vlugger, hoe liever’, murmelde Kabasjkin.

De enquête was zo zwaar dat ik genoopt was hem met twee handen te dragen; zo bewoog ik me achterwaarts in de richting van de deuren, al prevelend:

‘Dank u wel, hartelijk bedankt, dank u zeer... het allerbeste’. Eenmaal weer buiten, in het nattige herfstweer, zuchtte ik diep, maakte 32 fouetté’s en zette zeer kordaat de eerste stappen op de verlokkende weg die naar Parijs voerde.

‘Toljaj’, zei ik tegen mijn man, ‘je moet een verklaring schrijven en bij de notaris laten legaliseren, dat je geen bezwaar hebt tegen de reis naar mijn oom’.

‘Ach wat, moeder, je ziet ze toch niet vliegen, wat zou ik daar nou op tegen kunnen hebben?’

‘De OVIR moet er zeker van kunnen zijn dat je me naar Parijs hebt laten vertrekken terwijl ik bij mijn volle verstand ben, niet aan geheugenverlies lijdt, niet onder hypnose ben, of in een toestand van algehele verdoving verkeer. Dat is formulier no. 86’.

‘Ja, als het formulier 86 is, dat verandert de zaak’, zei Tolja vol respect. Ik neem morgen wel een vrije dag en ga naar het notariskantoor. Van de psychiater heb ik toevallig geen verklaring nodig?’

‘Jij niet, maar ik in ieder geval wel. En van nog twaalf andere artsen...’

‘Juist ja. Vergeet niet aan ’t eind nog even bij de patholoog-anatoom langs te gaan, zijn verklaring kan wel eens beslissend zijn’.

De volgende ochtend haastte ik me naar het Huisvestingsbureau. Eigenlijk was er die dag geen spreekuur, maar in ruil voor een paar import-panties had de juffrouw die over de paspoorten ging, er geen bezwaar tegen, formulier 6 over de samenstelling van het gezin uit te typen.

Aan het eind van de middag was ik in het bezit van twee documenten. Bezield door de eerste successen, kochten we een opbergmap, schreven er met rood potlood ‘Frankrijk’ op en legden de eerste steen voor het vertrek richting Parijs.

Daarna pleegde ik een overval op de polikliniek. Op het secretariaat van het ene loket naar het andere sjouwend, kon ik nummertjes bemachtigen en drong de spreekkamers binnen onder het eensgezind hoongeroep van de rij wachtenden, die er met open ogen ingetuind was. Mijn organisme werd bestudeerd door een orthopeed en een tuberculosearts, een uroloog en een neuro-patholoog. Tot het uiterste getergd slikte ik een rubber slang en barium, rende rond met beschaamd verborgen gehouden potjes, stond en lag onder machtige röntgenstralen. Binnen twee weken hadden de doktoren besloten dat er wat betreft mijn intern organisme geen bezwaren waren tegen mijn reis. Wat restte was kinderspel – de beslissende pennenstreek van het hoofd polikliniek. Deze had de pen al geheven, maar die bleef plotseling, niets goeds voorspellend in de lucht hangen.

‘En de veneroloog? Ik zie geen handtekening van de veneroloog.’

‘Denkt u nou werkelijk... durft u zelfs maar te veronderstellen dat...’ begon ik op hoge toon, maar werd onderbroken door een vraag van onverbiddelijke logica:

‘En waarom zouden wij u op uw woord moeten geloven? Hè?’

Op deze redelijke vraag moest ik het antwoord schuldig blijven en treurig droop ik af.

Het districtsconsultatiebureau voor huid-en geslachtsziekten herinnerde aan de spreekkamer van het uitvoerend comité: dezelfde onderdanige afwachtendheid, dezelfde droevige uitdrukking van mismoedigheid op de gezichten. Nadat ik een uur of twee had doorgebracht in het gezelschap van uitgebluste jongelui van het oosterse type,2 maakte ik mijn opwachting bij de venerologe.

Zij was streng, somber, en zo te zien met lichaam en ziel oneindig ver verwijderd van sexuele problemen.

‘Wilt u een verklaring voor een buitenlandse reis ondertekenen?’ gooide ik er dapper uit.

‘Wat bedoelt u met “ondertekenen”?’ verbaasde de pillenboer zich. ‘Wij ondertekenen nooit zómaar iets. We maken wel even uitstrijkjes, over drie dagen hebt u dan de uitslag.’

‘Uitstrijkjes? Waarvoor uitstrijkjes?’

‘Gonorrhoe bij voorbeeld, we moeten maar eens kijken wat er bij u...’

‘Heb ik een druiper? En misschien syfilis?’

‘Ook syfilis is mogelijk’, knikte de venerologe.

‘Hoe kunt u dat nu zeggen, meent u het serieus? Dat is toch gewoon te gek, als je dat tegen iemand zegt, lacht ie zich een ongeluk.’

‘Ik adviseer u, niet te vroeg te lachen, zieke. Als toevallig blijkt dat u gezond bent, kunt u zich vrolijk maken, zoveel als u wilt’.

Van mijn dapperheid bleef geen spoor over. Om het te zeggen in de woorden van een bekend dichter: ‘Het plafond stortte zich óp mij als een roofvogel op zijn prooi.’

Met houterige benen stapte ik over de drempel naar buiten en begeleid door de meelevende blikken van de jonge mensen met het oosterse uiterlijk, zakte ik af naar de vestibule. Terwijl ik mijn regenjas aantrok, bekeek ik huiverend mijn spiegelbeeld: een gezicht met de kleur van leverpastei en een paarse krater op de plaats van de neus.

Doch ook het venerologisch fortuin bleek mij welgezind, drie dagen later werd vastgesteld dat de ‘zieke... aan geen enkele van de in het formulier opgesomde venerische ziekten lijdt.’

‘Dus lichamelijk ben je geschikt bevonden’, zei mijn echtgenoot goedkeurend, maar hoe zit het met de morele gezondheid, kan die er ook mee door?’

Dat was bepaald geen overbodige vraag. Op mijn werk moesten ze een persoonlijke verklaring afgeven dat ik in ideologisch opzicht rijp was voor de reis naar mijn oom. Die verklaring moest bekrachtigd worden door het districtspartijcomité.

‘Wie schrijft voor mij een persoonlijke verklaring voor een buitenlandse reis’, vroeg ik aan kameraad Poezynja en ving een vluchtige glimlach op, die de vele wratten in zijn wangplooien verborg. Poezynja kwam net van de kassa en ritselde met zijn kwartaalpremie. ‘Loop maar even naar het plaatselijk comité, daar hebben de meisjes kant en klare formulieren.’

De nieuwe secretaresse van het plaatselijk comité hief haar botticelliaanse cherubijnenogen naar mij op.

‘Waarvoor heeft u ze nodig, voor een borgstelling of voor de wachtlijst van het coöperatief?’

‘Nee... voor een buitenlandse reis.’

‘Naar een socialistisch of een kapitalistisch?’

‘Naar een kapitalistisch.’

Ze overhandigde me een gedrukte tekst met de volgende eindzin: ‘De directie, het partijcomité en het plaatselijk comité bevelen kameraad ... aan voor de reis naar ... en dragen de verantwoordelijkheid voor de gegeven aanbeveling.’

Weer op de gang las ik de persoonlijke verklaring door. Met zulke deugden kon ik met gemak in de Opperste Sovjet gekozen worden of kon mijn urn zelfs een ereplaats krijgen bij de Kremlinmuur.

Nadat ik alle handtekeningen had verzameld en het document was verfraaid met een zegellakstempel, begon ik me voor te bereiden op mijn gang naar het districtscomité. Een schoolvriend van me die nu hoofd is van de vakgroep voor historisch-materialisme, haalde er een pak ingenaaide kranten bij: ‘de Communist’, ‘de Nieuwe Tijd’ en een stapel bloknootjes van agitatoren.3 Geïnspireerd door een fles cognac, deed hij me de historische betekenis van het laatste congres en de daar gehouden redevoeringen uit de doeken. Uiteindelijk ging ik dan óp voor het gesprek, na het slikken van de nodige seduksén, onderweg de achternamen prevelend van de communistische par-tij-leiders van de NAVO-lidstaten.

Het districtscomité was gehuisvest in een voormalige herenhuis van de vorsten Gagarin. Marmeren amors richtten hun onschuldige pijlen op mij, het blauw en roze van de kristallen kroonluchters vloeide in elkaar over, palmen flankeerden de met een bloedrode loper bedekte trap, hun takken wiegden zachtjes heen en weer boven de gipsen kruin van de grondlegger van ’s werelds eerste...

In de wachtkamer zat al een man of tien bij elkaar. Een ingenieur die iets grandioos moest opbouwen in Marokko, maakte zenuwachtig aantekeningen in een bloknoot, twee docenten – uitgezonden naar het tijdelijk met ons bevriende Ghana, bladerden krampachtig in ‘Partijleven’. Een kwartet musici dat als heraut van het sovjet-culturele leven naar Finland ging, stond lichtzinnig bij het raam te kwetteren.

Volledig uitgerust voor hun dienstreis verdwenen de kameraden door de massieve deuren en als ze weer tevoorschijn kwamen, was van hun vuurrode saunagezichten niet af te lezen of ze wel of geen toestemming hadden gekregen om kunst en technisch-- wetenschappelijke vooruitgang uit te dragen. Eindelijk was het mijn beurt. Dertien personen troonden ordelijk aan één kant van een gepolitoerde tafel, in een opstelling die herinnerde aan het Laatste Avondmaal. Voorzichtig zette ik me op de rand van de stoel er tegenover.

‘Kameraad... heeft een uitnodiging uit Frankrijk om haar oom te bezoeken’, begon de 2de secretaris van het districtscomité kameraad Goezin. ‘Wie heeft er vragen aan deze kameraad?’ Alle cijfers, namen van personen, landen en continenten vloeiden weg uit mijn bewustzijn.

‘Hoe is precies de familierelatie met uw oom?’ vroeg een verveelde dame zonder hals.

‘Hij is mijn oom’, antwoordde ik vastberaden.

‘Kunt u ook nader aanduiden hoe precies?’

‘Hij is de broer van mijn moeder’.

‘Het lijkt me interessant te horen hoe hij daar terecht is gekomen’, klonk ergens van opzij.

‘Zijn ouders hebben hem als kind meegenomen’, antwoordde ik met lichte afkeuring in mijn stem.

Zesentwintig ogen keken me verwijtend aan.

‘Hoe oud was hij toen? ‘ vroeg Goezin streng.

‘Drie jaar’, ik trok er twee jaar vanaf, in de hoop dat zijn zonde hem minder sterk aangerekend zo worden, wegens zijn jeugdige leeftijd. ‘En wanneer is dat gebeurd?’ ‘In 1916... een jaar voor de Revolutie’, vervalste ik de bittere waarheid.

‘En waarom zou u naar hem toegaan als u hem niet eens kent?’

‘Ik ken hem wel, we hebben hier kennis gemaakt, hij is in de Sovjetunie geweest’.

‘Nou, dan is er dus nog minder reden’.

Ja, goed beschouwd, waarom? Geen enkel zinnig argument wilde in mijn hoofd opkomen.

‘Mm... ik wil kennis maken met zijn familie en... Frankrijk bekijken’.

‘Dat ziet er interessant uit, ja’, deed een oud mannetje uit de gepensioneerdenraad giftig een duit in het zakje. ‘Dus in uw eigen land hebt u alles al gezien?’

‘Nee, dat natuurlijk niet, maar ziet u, mijn oom woont niet hier’.

‘Bent u al eens in een kapitalistisch land geweest?’ informeerde zakelijk een mager en kennelijk aan geelzucht lijdend persoon.

‘Nee... nog niet. Ik ga voor het eerst’.

‘Daar heb je het al...’, jubelde hij, zijn khakikleurige tanden ontblotend. ‘U hebt geen ervaring met reizen naar een kapitalistisch land. U kunt beter beginnen met de socialistische landen, dus bijvoorbeeld met Bulgarije.’

‘In principe hebt u volkomen gelijk’, stemde ik eerbiedig in.

Maar mijn oom woont in zekere zin in Frankrijk... daar is niks aan te doen.’

‘In welke hoedanigheid is hij hier geweest, als ik zo vrij mag zijn?’

‘In zijn hoedanigheid van filmregisseur.’

‘En is hij beroemd?’, veerde de dame zonder hals op.

‘Redelijk bekend, ja’, zei ik, daarbij mijn woorden sadistisch rekkend ‘en’, lichtte ik toe, na een plotselinge ingeving, ‘heel progessief’.

‘O, wat interessant zeg, vertelt u eens alstublieft’, begon ze klokkend. ‘Misschien kent hij Yves Montand wel’.

Ik stond al op het punt haar mede te delen dat hij ook een oom van Montand was, maar kameraad Goezin gromde dreigend iets in haar richting en zei veelbetekenend:

‘De familiesituatie is ons duidelijk. En bent u voldoende op de hoogte van de economische en politieke situatie in Frankrijk? ‘ ‘Het lijkt me van wel’, knikte ik haastig.

‘Vergeet niet dat u daar mensen zult ontmoeten en dat die op basis van uw gedrag, over het sovjetvolk als geheel zullen oordelen... Begrijpt u wat een verantwoordelijkheid er op u rust?’

Na deze tirade zetten de inquisiteurs een strak en streng gezicht, en ik begreep dat nu het ‘artistieke’ gedeelte zou beginnen. ‘Hoe is de partijsamenstelling van de coalitieregering in Frankrijk?’

‘Hoe verhouden zich de productiecijfers voor staal en electro-energie van de V.S., Engeland, Frankrijk en de Benelux?’

‘Waarom werd Roger Garody uit de Franse communistische partij gezet?’

Waarvoor? Waarom? Wát voor? De vragen rolden als erwten uit een gescheurde zak. En ik voelde me als een vlieg, die door een zwiepende handdoek is platgeslagen tegen een ruit.

Nadat ik had verteld over de intriges van de marionettenrege-ringen in Zuid-Amerika en de waarheid had onthuld over de oorlogsoperaties ‘Papegaaiensnavel’ en ‘Vishaak’ voelde ik me in de buurt van een insult. Er dreef iets frambooskleurigs voor mijn ogen, mijn oren zaten verstopt of ik in een vliegtuig zat.

‘Weet u dat Nixon persoonlijk de Zesde Amerikaanse vloot heeft bezocht?’ het geluid leek uit een kast te komen. ‘Wat is uw commentaar?’ ‘Scheer je weg uit onze Middelandse zee!’ loeide ik bijna, maar hield me in en gaf een duidelijke samenvatting van de mening van kameraad Petrenko uit de Izvestia van de vorige dag.

Er viel een stilte. Buiten, op de kade werden de lichten ontstoken. Goezin keek op de klok en flapte er snel uit:

‘Nou, gaan wij voor deze kameraad zijn persoonlijke verklaring ondertekenen?’ (Nog een half uur en de hockeywedstrijd Tsjechoslowakije – USSR zou beginnen).

De commissie ging tot stemming over en ik wankelde de kamer uit en de trap af, waarbij het een haar scheelde of ik was in het tropisch gewas beland.

De volgende dag werd de uitgedijde ‘Frankrijk’ map afgeleverd bij de OVIR.

‘Dat hebt u snel voor mekaar gekregen’, grijnsde Kabasjkin. ‘Da’s vakwerk hoor!’

‘Ik hoop dat mijn zaak bij u ook niet blijft rondslingeren’, zei ik brutaal.

De messing kom van Kabasjkin drukte verbazing uit:

‘Beslis ik dat soms? Wie ben ik, een ambtenaar. Maar gaat u zich intussen maar voorbereiden en verlies geen tijd’.

Dat deed ik dus ook niet. In de ijskast pronkte al een 800-grams blik met zwarte kaviaar, gebietst in het restaurant van ‘Astoria’ bij ober Kolja in ruil voor een Beatle-album.

‘Als ze je niet laten gaan en bij hen is alles mogelijk’, zei echtgenoot Tolja nadenkend en wellustig, ‘dan eten we het zelf op, naar ik hoop’.

Zijn woorden bezorgden me keer op keer koude rillingen. En intussen belden er vrienden op en boden om het hardst aan ons te voorzien van zeldzame souvernirs. Als een lawine stroomden Orenburgse sjawls, geëmailleerde onderzetters, kant uit Vologda, edelstenen uit de Oeral, Georgische dansfiguurtjes van metaal, Russische kolchozeboerinnen van stro, lepeltjes en kerken van hout, maar ook een paar muziekinstrumenten, waaronder een gusla, ons huis binnen.

Er gingen drie maanden voorbij. Sneeuw kwam en ging. Het OVIR zweeg als het graf. Ik bestierf het bij de gedachte dat de Parijse kastanjes in bloei zouden raken, zonder dat ik er bij was en, alle moed bij elkaar rapend, belde ik Kabasjkin op. ‘Jammergenoeg is er nog geen antwoord’, zong zijn fluwelen violoncel in de hoorn. ‘Maar zodra het er is, laten we het weten’. Eindelijk kwam dan het gele kaartje met de oproep. De dag tevoren waren er bij mijn moeder drie patiencespelletjes uitgekomen en de zwarte kat die zich al opmaakte om mijn pad te kruisen, sloop plotseling zonder aanleiding, omzichtig onder een hek door. Alles wees in de richting van succes, en na een slapeloze nacht, begaf ik me naar het OVIR.

Instructeur Kabasjkin, die zich alweer een wonder van hoffelijkheid toonde, bood me een stoel aan en trok een asbak naar zich toe.

‘Ik moet u mededelen’, zijn messing kom straalde, ‘dat uw reis naar Frankrijk is afgewezen. Uw documenten’, liefkozend gaf hij een klapje op mijn map, ‘blijven bij ons’.

‘Hè, hoe kan dat dan?’ ik haalde heel diep adem.

‘Dat is de regel. Als u weer een aanvraag wilt indienen, moet u van voren af aan beginnen met de procedure’.

‘Maar waarom is hij afgewezen?’ vroeg ik fluisterend, terwijl ik de grond onder mijn voeten voelde wegzinken.

‘Omdat uw oom als een te verre verwant wordt beschouwd’.

‘En wat moet ik nu doen?’

‘Probeer het over een jaar nog eens’, zei Kabasjkin schouderophalend, zichtbaar vermoeid door het gesprek.

‘Maar over een jaar is de verwantschap er toch niet groter op geworden!’

‘Logisch’, leefde hij op. ‘Uitermate logisch’.

‘Maar wat moet ik nu tegen mijn oom zeggen?’ zo snel was ik niet gekalmeerd, ‘Hoe moet ik dat uitleggen? Hij kan zo’n vreemde reden niet begrijpen’.

‘En waarom zou hij het moeten begrijpen. U moet een beetje soepelheid tonen. Schrijf hem dat u bedolven bent onder het werk, dat u iets onder de microscoop hebt liggen, dat u ziek bent...’ gaf hij lusteloos wat recepten.

‘Ik, ziek? Wat mankeer ik dan?’ Plotseling hoorde ik het mezelf met een doordringende stem uitschreeuwen. ‘Aan wat voor ziekte lijd ik dan? Een druiper, syfilis?’

De messing kom van Kabasjkin verbleekte. De instructeur liep om de tafel heen, naar de deur toe en zwaaide die zwijgend voor me open. Ik was weer in de wachtkamer. Achter mijn rug murmelde zijn flemende stem tot de secretaresse:

‘Ellotsjka, vraag de volgende binnen te komen’.



Vertaling Tineke Kars-Lachovetsky





1 OVIR: Afdeling voor visa en registratie.
2 Oosterse type: bedoeld wordt Kaukasisch, en daarmee per definitie verdacht van een ontuchtig leven.
3 Tijdschriftjes in de vorm van bloknootjes die informatie geven over alles wat met de Partij te maken heeft.



<   

TSL 32

   >