Recensies en signalementen



A. Zamalejev en V. Zots, Denkers van het Kievse Rusland. Vertaling Jean Pieters



A. Zamalejev en V. Zots, Denkers van het Kievse Rusland. Uit het Russisch vertaald door Jean Pieters. Maastrichts Centrum voor de Russische Taal en Cultuur 2001. Oorspronkelijke uitgave: Visjtsja Sjkola, Kiev 1981 en 1987. 224 blz.

De Oudrussische literatuur (of Oudoekraïense, zoals men thans zegt in Oekraïne), is niet erg bekend buiten de kring van slavisten. En ook in de twee Nederlandse geschiedenissen van de Russische literatuur komen de 10de tot de 13de eeuw nauwelijks of helemaal niet aan de orde. Toch is er in de eerste eeuwen na de kerstening van het Kievse Roes een redelijke schrijfactiviteit geweest, met zelfs twee literaire hoogtepunten. Het onderhavige boek is dus op zichzelf een welkome aanvulling. Het behandelt naast de twee hoogtepunten, de Rede (Slovo) over de wet en de genade van Ilarion en het Lied (Slovo) van de veldtocht van Igor, de werken van Loeka Zjidjata, Feodosi, Nestor, Serapion, Ioann de Zondaar, Vladimir Monomach, Daniil Zatotsjnik, Kliment van Smolensk en Kirill van Toerov. Overwegend religieuze literatuur met interessante cultuurhistorische kenmerken.



Het boek van Zamalejev en Zots stamt echter uit de sovjettijd, met alle beperkingen die er toen aan religieus culturele geschiedschrijving vastzaten. Sterker, de auteurs zijn twee vertegenwoordigers van het naoetsjny ateizm, een wetenschap die meteen na de val van de Sovjetunie is afgeschaft. Rond de millenniumviering van het Russische christendom in 1988 hebben zij overeenkomstig de doelstellingen van de partij-ideologie de betekenis van de religie geminimaliseerd en haar rol strikt in marxistisch istomat (historisch materialisme) geïnterpreteerd. Daarmee waren zij toen eigenlijk al ideologische strijders in de achterhoede, want door de glasnost ontwikkelden de Russen een nieuwe, ongedwongen visie op de eigen cultuur. Het is daarom jammer dat de vertaler, die heel goed werk heeft verricht, zijn energie aan dit werk heeft besteed. Er zijn sinds 1988 in Rusland en Oekraïene heel wat betere boeken over de geestesgeschiedenis in Roes verschenen. En ik denk dat Zamalejev en Zots zelf ook verbaasd zullen zijn – als zij er al van weten – over de eer die hun marxistisch boek in Nederland te beurt is gevallen. Er staat overigens niets over de afkomst of het beroep van de auteurs vermeld, noch op de kaft noch in het voorwoord. Ook de oorspronkelijke titel is niet vermeld.

Ironischerwijze heeft dit boek door zijn gedateerde interpretatiekader een curiositeitswaarde gekregen: het geeft Nederlanders een goed inzicht in de sovjetstijl en methode van de historiografie. En verder, zoals Russen in de sovjettijd boeken over religieuze cultuur mezjdoe strokami lazen, zo kunnen ook Nederlanders tussen de ideologische oordelen heel wat interessante informatie vinden.

Het karakter van het boek wordt meteen duidelijk bij de inleiding: daar staan reeds een vijftiental ideologismen, evaluatieve termen, citaten en reminiscenties waarmee de auteurs hun marxistisch-hermeneutische en nationalistische aanpak aangeven. De prerevolutionaire religieuze en Europees gezinde interpretaties van het oude Roes worden als tendentieus en mythisch afgedaan, ook die van de historicus Kljoetsjevski en de filosoof Sjpet. Zij worden tot de heersende klasse of het westers nihilisme gerekend. Ook worden de westerse burgerlijk-nationalistische en klerikale kringen, onze ideële opponenten en ideologen van de Russische orthodoxie aangevallen in verband met de duizendjarige viering van de kerstening van Roes. F. Engels en K. Marx worden als juiste richtingwijzers aangegeven en ook D.S. Lichatsjov wordt met een selectief citaat in het schema van de auteurs ingepast. Zamalejev en Zots besluiten hun inleiding met de conclusie dat de cultuur van het Kievse Rusland de cultuur is van een vurige liefde voor het vaderland, van een moreel plichtbesef en van een onverbrekelijke eenheid van woord en daad. Wat dat laatste ook moge zijn.

In het boek worden voortdurend termen gebezigd als idealisme, ideologische processen, feodalisme, klassen, uitbuiting, progressieve krachten en patriottisme. Uiteindelijk blijft er niets goeds over van het religieuze in de oude door monniken en metropolieten geschapen Kievse cultuur maar wordt deze enorm geprezen ondanks haar religieuze inkleding. Een authentieke dialectische krachttoer: de auteurs verdedigen de christelijke cultuur van de 11de en 12de eeuw zelfs tegen oude Russische historici die daar juist heel ontnuchterend over waren (zoals Miljoekov, p. 40) om dan zelf toch weer de religieuze dimensie ervan de ontkennen maar de culturele resultaten te prijzen. Zo’n verkrampte aanpak moet wel ten koste gaan van wetenschappelijke objectiviteit. Zamalejev en Zots uiten dan ook soms aperte exegetische onjuistheden (pp. 45-46), historische achterhaaldheden, zoals de mening dat de benoeming van Ilarion de uitroeping van de onafhankelijkheid van de Russische kerk van Constantinopel betekende (p. 48), historische anachronismen, zoals het verplaatsen van de 15de eeuwse autocratie-gedachte naar de 11de eeuw (p. 53), waarbij metropoliet Ilarion wordt getransformeerd tot theoreticus die het evangelie omvormde tot een ideologie van de gecentraliseerde macht. Dit alles gestaafd met een uitvoerig citaat van Friedrich Engels (pp. 53-54). Ook is er een kerkhistorisch novum door Ilarions Rede over de wet en de genade te zien als late uiting van het arianisme. Op grond van deze analyse krijgt de lezer die niets weet van de Russische literatuur bepaald niet de indruk dat hij te maken heeft met een literair-theologisch werk dat verschillende betekenislagen heeft, maar de idee dat het alleen gaat om een werk van politiek pragmatisme dat de Kievse denkers en schrijvers van nature eigen was. Het werk is totaal gestript van zijn boeiende religieuze inhoud. De auteurs geven ook niet aan waarom deze parel van de Oudrussische literatuur niet gepubliceerd is in het eerste deel van de Pamjatniki literatoery Drevnej Roesi (Gedenktekens van de literatuur van het Oude Rusland) in 1978, en pas in 1994 in het laatste deel is opgenomen. Dat was precies vanwege het christelijke karakter van de tekst. De Slovo van Ilarion is überhaupt niet gepubliceerd in de sovjetperiode en de auteurs verwijzen dan ook naar een editie uit de 19de eeuw zonder zich te verbazen over dat merkwaardige feit.

De werkwijze bij de behandeling van Ilarion is representatief voor het hele boek. De bespreking van het Igorlied begint met een citaat van Karl Marx (p. 113), en een uitspraak van Dmitri Lichatsjov dat de onbekende dichter de belangen van brede lagen van het werkende volk na aan het hart lagen (p. 114). Dat is zowel een ideologisering van de dichter als een belediging van Lichatsjov, die vaker wordt opgevoerd als getuige van de sovjetideologische interpretatie. Zamalejev en Zots hebben gelijk als zij het onreligieuze karakter van het Igorlied vaststellen, want dat is door alle literatuurhistorici erkend. Maar zij dikken dit gegeven aan met een ideologische overkill door het vier keer in bijna dezelfde woorden te herhalen, door L. Feuerbach erbij te halen met een irrelevant citaat, door over niets anders te spreken en door de conclusie dat het Igorlied een uiting was van de herleving van het nationale heidendom. Weg prachtige natuurlyriek, weg literaire toepassing van mythologie, weg filosofische melancholie, het blijkt allemaal een politieke boodschap te zijn ter bescherming van de integriteit en de eenheid van het oude Rusland samen met andere vooruitsrevende mensen uit die tijd (pp.117-122).

Het slot van het boek onderstreept de toch al duidelijke oordelen door Lenin te citeren en zelf de gewaagde conclusie te trekken dat onze oudheid niet minder groots en dramatisch was dan de klassieke (p. 192).

Zoals gezegd, het boek is interessant als voorbeeld van sovjethistoriografie en vanwege de twintig pagina’s bronteksten achterin. Maar laat de lezer niet denken dat men in Rusland of Oekraïene thans nog zo denkt over het eigen verleden. Niet alleen de door de auteurs geciteerde Lichatsjov heeft heel wat andere dingen gezegd dan de verplichte sovjetclichés in de citaten maar ook Zamalejev zelf heeft al in 1991 een andere toon aangeslagen in een boekje over Russische filosofen.

W. van den Bercken


Vladimir Solovjov, Over liefde. Vertaling Ton Jansen en Paul Janse

Ton Jansen, Leven en werk van Vladimir Solovjov in het licht van zijn filosofie van de liefde



Vladimir Solovjov, Over liefde. Vertaling Ton Jansen en Paul Janse. Uitgeverij Damon, Budel 2001. 255 blz.
en Ton Jansen, Leven en werk van Vladimir Solovjov in het licht van zijn filosofie van de liefde. Perun Boeken, Bergen op Zoom 2001. 128 blz.

De Russische filosoof Vladimir Solovjov (1853-1900) heeft zowel voor de filosofie als de literatuur van Rusland een bijzondere rol gespeeld. Zijn mystiek-christelijke opvattingen liggen aan de basis van het Russische denken en hebben in de twintigste eeuw tal van filosofen en theologen geïnspireerd. Ook op de literatuur was zijn invloed groot. De belangrijkste dichters van het Russische symbolisme, Aleksander Blok en Andrej Bjely, hebben zijn idee van de goddelijke Sofia, de al-wijze wereldziel, op een heel specifieke manier in hun werk gestalte gegeven. Ook Solovjovs eigen poëzie is overigens de moeite waard, ook al is die wat al te veel een voertuig voor zijn ideeën. Als filosoof heeft hij in Rusland zijn gelijke niet.

Solovjov is bij ons vooral bekend door een werk dat hij vlak voor zijn dood heeft geschreven, Tri razgovora (Drie gesprekken, 1899) en in het bijzonder door een verhaal dat in het derde gesprek door een van de gesprekspartners wordt voorgelezen, ‘Kort verhaal over de Antichrist’. In dit verhaal schetst Solovjov hoe de Antichrist er bijna in slaagt de hele christelijke wereld aan zijn gezag te onderwerpen. De belichaming van het kwaad wordt op het nippertje verslagen doordat de christenen van de meest diverse pluimage de handen ineenslaan en één front vormen (zie uitgebreid over deze tekst TSL 24, november 1998).

Drie gesprekken heeft zijn populariteit in hoge mate te danken aan het verhaalelement erin; het is niet uitsluitend een abstract-filosofische tekst. Dat ander werk van Solovjov ook boeiend en goed leesbaar is bewijst de recente uitgave Over liefde. Hierin zijn twee filosofische geschriften van Solovjov bijeengebracht, De betekenis van de liefde (1892-94) en Het levensdrama van Plato (1898).

De betekenis van de liefde is duidelijk geïnspireerd door een liefdesaffaire in Solovjovs eigen leven. In de zomer van 1891 was hij hartstochtelijk verliefd geworden op een zekere Sofia (!) Martynova, een getrouwde vrouw van de wereld in wie Solovjov zijn ideaalbeeld van de hemelse geliefde belichaamd zag. De verliefdheid duurde ruim een jaar en bracht Solovjov een tijdlang in een staat van mystieke vervoering. Toen zijn liefde was bekoeld bleek hij zijn ervaring wel tot de basis van een filosofisch tractaat te kunnen maken. Zijn gedachten over de liefde sluiten aan bij de christelijke levensleer. ‘De betekenis en de waarde van de liefde als gevoel zijn daarin gelegen, dat zij ons dwingt om werkelijk met heel ons wezen aan de ander de onvoorwaardelijke betekenis toe te kennen die wij krachtens het egoïsme slechts in onszelf beleven.’ Deze altruïstische verplaatsing van ‘het centrum van ons persoonlijke leven naar de ander’ kent volgens Solovjov drie fasen, drie stappen op weg naar de uiteindelijke vervolmaking. De eerste fase is die van de liefde tussen twee mensen van verschillend geslacht, de ‘chemische vereniging van twee wezens die van gelijke aard en even grote betekenis zijn, doch alzijdig verschillend wat hun vorm betreft’. Door deze liefde worden ‘twee levens tot een werkelijke en onverbrekelijke eenheid samengevoegd’. In de volgende fase, of op een hoger niveau, is er niet sprake van twee individuen, maar van de mens in zijn sociale omgeving. Ook hier betekent de liefde de overwinning van het kwaad van het egoïsme, waardoor een broederlijk verenigde mensheid (de beroemde Russische sobornost) tot stand kan komen. Op het derde en hoogste niveau is er sprake van de eenwording van de mens en God. Deze door de liefde tot stand gebrachte kosmische versmelting ontstijgt het aardse en maakt een nieuwe hemel en een nieuwe aarde mogelijk waarin het allergrootste kwaad, de dood, is overwonnen.

Met zijn filosofie van de liefde meende Solovjov een verbinding te hebben gemaakt tussen het aardse en het hogere, zodat hij niet in de ‘valkuil’ van het zuivere idealisme van Plato belandde. Plato, zo schreef Solovjov in Het levensdrama van Plato, had in feite geen andere keus dan zich geheel af te wenden van de wereld. In die wereld was immers zijn grote leermeester Socrates ter dood veroordeeld en hoe kun je nu, zelf op zoek naar waarheid en gerechtigheid, leven in een wereld waar die waarheid geweld wordt aangedaan en de rechtvaardige moet sterven? In de keuze tussen fysieke vlucht uit de wereld (zelfmoord) en geestelijke vlucht koos Plato voor het laatste en ontwikkelde hij zijn idealistische wereldbeschouwing. Die komt er op neer dat er buiten of boven de zichtbare wereld een andere, hogere wereld bestaat, de wereld van de eeuwige en onvergankelijke ideeën, waar de waarheid heerst. Tussen deze volmaakte wereld en de onvolmaakte, aardse afschaduwing ervan, het lege en sterfelijke leven bestaat in feite geen enkel verband.

Plato’s tragedie is volgens Solovjov echter niet dat hij zich met zijn idealisme afwendde van de wereld, maar daar op een gegeven moment toch naar terugkeerde, en wel als min of meer mislukt pleitbezorger van een ideale maatschappij (zie vooral De staat en De wetten). Een parallel trekkend met zijn eigen leven meende Solovjov dat de directe reden voor Plato om zich met de ‘concrete’ wereld te bemoeien een intense liefdeservaring was die hij op middelbare leeftijd had. De liefde bracht hem terug naar de realiteit van het dagelijks leven, maar Plato miste de kracht Eros in te zetten ‘voor het echte werk van de wedergeboorte van zijn eigen en andermans natuur’. Door het ontbreken van ethische principes bleek zijn utopie overbodig en oninteressant. Zijn modelstaat, waarin zij die zich niet hielden aan de voorvaderlijke wetten en kritiek hadden op de maatschappelijke orde ter dood mochten worden gebracht, was in feite eenzelfde wereld waaraan Socrates ten offer viel. ‘Wat een tragische catastrofe!’ verzucht Solovjov. Zelf meende hij wel de juiste weg naar de waarheid gevonden te hebben.

Ton Jansens Leven en werk van Vladimir Solovjov was oorspronkelijk bedoeld als inleiding bij Solovjovs Over liefde, maar dijde zozeer uit dat er een aparte uitgave van is gemaakt. Beide boeken horen dus uitdrukkelijk bij elkaar. De achtergrond die Jansen biedt is zeer verhelderend ten aanzien van zowel de mens als de filosoof Solovjov.

Willem G. Weststeijn.




De Gids, No. 6, 2001 – ‘Blik op Bosnië’

Kreatief, No. 3/4, 2001 – ‘Een oorlog voorbij. Hedendaagse Zuid-Slavische literatuur’



De Gids, No. 6, 2001 – ‘Blik op Bosnië’ en Kreatief, No. 3/4, 2001 – ‘Een oorlog voorbij. Hedendaagse Zuid-Slavische literatuur’

TSL heeft, ook al is het het geëigende orgaan om de Slavische literatuur bekend te maken in Nederland en België, de afgelopen jaren weinig aandacht besteed aan ex-Joegoslavië. De redactie moet zich dat bepaald aantrekken. Heel verheugend daarom dat deze leemte onlangs door twee andere tijdschriften is opgevuld, De Gids met een nummer gewijd aan de literatuur van Bosnië en Kreatief met een dubbelnummer (168 blz!) over hedendaagse Sloveense, Servische, Kroatische en Macedonische literatuur.

In het Joegoslavië van Tito was de landstaal in feite het Servokroatisch dat zowel in het Latijnse als in het Cyrillische schrift werd geschreven. Van het Latijnse schrijft bediende men zich in het westen van het land, van het Cyrillische in het oosten, een traditie die te maken heeft met de kerstening door respectievelijk Rome en Byzantium. De verschillen tussen ‘Kroatisch’ en ‘Servisch’ waren marginaal – ongeveer als tussen Nederlands en Vlaams –, zodat er geen enkele aanleiding was om over twee verschillende talen te spreken. Naast het Servokroatisch bestonden als aparte talen het Sloveens en het Macedonisch.

De recente oorlog die Joegoslavië in een aantal afzonderlijke staten heeft opgesplitst, heeft ook gevolgen gehad voor de taal. Ter onderstreping van de eigen identiteit claimt iedere staat zijn eigen taal. Kroatië heeft Kroatisch, Servië het Servisch en Bosnië het Bosnisch. Heeft Bosnië tegenwoordig dan ook een eigen taal? Ja, zegt Guido Snel, gastredacteur van het Bosniënummer van De Gids in zijn inleiding: ‘Zolang de taal wordt gelijkgesteld met de natie is de vraag of er een Bosnische taal bestaat een politieke kwestie met een simpel antwoord. Ja, de Bosnische taal bestaat voor zover men waarde hecht aan een Bosnische natie’.

Of Kroatisch, Servisch en Bosnisch drie verschillende talen zijn of één taal onder drie verschillende benamingen is inderdaad meer een politieke dan een linguistische kwestie. Wel kun je denk ik, zeker ook tegen de achtergrond van de verschillende tradities, vaststellen dat elke staat zijn eigen literatuur heeft. De Kroatische is anders dan de Servische, en de Bosnische, met zijn wortels in de moslim-cultuur neemt ook duidelijk een eigen positie in. Veelal bepaalt de taal van een schrijver tot welke literatuur hij behoort, ook al woont hij niet in het ‘bij de taal behorende’ gebied (Kafka, Brodsky). Staten met dezelfde taal hebben soms verschillende literaturen (Engeland, Amerika), soms zijn de grenzen daartussen heel onscherp (Duitsland, Oostenrijk, Duits-Zwitserland). Wat Kroatië, Servië en Bosnië betreft is er reden om, ondanks de overeenkomstige taal, van drie verschillende literaturen te spreken. In de praktijk levert dat overigens toch vaak grote problemen op. Zo wordt de Nobelprijswinnaar Ivo Andrić (1892-1975), uit de Bosnische stad Sarajevo, door de Serven geclaimed omdat hij de groot-Servische gedachte zou onderschrijven. Tegelijkertijd wordt hij verketterd door de Bosnische nationalisten, omdat in zijn werk zo duidelijk de pluriformiteit van de Bosnische samenleving naar voren komt, die gevoeld wordt als een bedreiging van de ‘zuiverheid’ van de Bosnische staat.

In het nummer van De Gids wordt Andrić opgenomen met een kort verhaal, ‘Op een steen, in Počitelj’ en dus bij de Bosnische literatuur, of in elk geval de literatuur van Bosnië, getrokken. De overige bijdragen, proza, poëzie en foto’s, zijn van een jongere generatie Bosniërs, het merendeel van hen woonachtig in het buitenland. De bijdragen zijn, hoe kan het ook anders, sterk gekleurd door de oorlog. De beste tekst is zonder twijfel ‘Sarajevo blues’ van Semezdin Mehmedinović, een uiterst beeldende en scherpe beschrijving van de ervaringen van de auteur tijdens de belegering van zijn stad door de Serven. Ook het proza van Nenad Veličković, redacteur van het literaire tijdschrift Vizija en een van de vooraanstaande kritische intellectuelen in het huidige Bosnië is zeer de moeite waard.

Veličković is de enige auteur die zowel voorkomt in het nummer van De Gids als in dat van Kreatief. Het gebied dat Kreatief bestrijkt is dan ook veel groter en behandelt bovendien de Bosnische literatuur niet apart, maar als onderdeel van het Servo-Kroatische taalgebied, zodat deze moet ‘concurreren’ met de Servische en Kroatische literatuur. Wat de Servische literatuur betreft is een interessante nieuwe naam Mihailo Pantić, van wie hier twee verhalen zijn opgenomen. Als boegbeeld van de Kroatische literatuur – Kreatief maakt echter bewust geen onderscheid tussen de ‘Servo-Kroatische’ literaturen – fungeert de genoegzaam bij ons bekende, tegenwoordig in Amsterdam wonende Dubravka Ugrešić. Kroaat is ook de dichter Mile Stojić, die hier met actuele, ook in vertaling goed leesbare poëzie is vertegenwoordigd.

Kreatief introduceert in zijn dubbelnummer vijfentwintig verschillende dichters en schrijvers en dat is wel erg veel, te veel om een goede indruk te krijgen van de afzonderlijke auteurs en zelfs van de nieuwe ontwikkelingen in de literatuur waarvan ze deel uitmaken. Zo wordt de hedendaagse Sloveense literatuur gepresenteerd aan de hand van vijf verschillende namen, waarvoor in totaal echter niet meer dan tien bladzijden zijn ingeruimd. Voor de Macedonische literatuur moeten acht auteurs vijfentwintig pagina’s delen. Het is natuurlijk mooi dat we zoveel namen voorgeschoteld krijgen, maar op deze manier blijft er wel veel in het luchtledige hangen. Wat zou ik echter kritiek hebben op Kreatief? Het tijdschrift heeft gedaan wat TSL al veel eerder had moeten doen.

Willem G. Weststeijn




Jaroslav Hašek, De lotgevallen van de brave soldaat Švejk. Vertaling Roel Pieters



Jaroslav Hašek, De lotgevallen van de brave soldaat Švejk. Vertaling Roel Pieters. Pegasus, Amsterdam 2001. 876 blz.


De naar mijn smaak meest amusante roman van de wereldliteratuur is Jaroslav Hašeks beroemde De lotgevallen van de brave soldaat Švejk. Dit komisch-groteske boek is een onverbiddelijke aanklacht tegen alles wat zweemt naar bureaucratie, militarisme en elke vorm van dirigisme door een almachtige staat. Tegenover de dorheid en doodsheid van deze gesels van de maatschappij wordt dan het gewone, levendige en menselijke gesteld, dat er gelukkig voortdurend in slaagt de overhand te houden boven de gevaarlijke belagers die er voortdurend op uit zijn alles wat riekt naar vrijheid, vrolijkheid en anarchie in de kiem te smoren.

Het verhaal van soldaat ¤vejk, de simplistische, niet van zijn stuk te krijgen, door velen als idioot bestempelde dienaar van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie, die met zijn schijngehoorzaamheid en oeverloze, te pas en te onpas gedebiteerde anecdotes iedere functionaris het bloed onder de nagels haalt, is overbekend. Hoewel Švejk in een eerder stadium vanwege verregaande domheid niet geschikt werd bevonden voor het keizerlijke leger, besloot men hem aan het begin van de Eerste Wereldoorlog – er waren ten slotte veel soldaten nodig – tot simulant te verklaren, zodat hij toch onder de wapenen werd geroepen. Het duurt geruime tijd voordat hij werkelijk aan het front belandt, want HaŸek maakt veel omtrekkende bewegingen met zijn held om de volstrekte waanzin van de mobilisatie en voorbereidingen voor de oorlog aan de kaak te stellen. Die waanzin wordt, juist door de tegenstelling tussen de ‘domme’ Švejk, die met zijn simplisme in feite iedereen te slim af is, perfect geschilderd. Elke bladzijde van de roman, die nu voor het eerst in één deel is gepubliceerd (er zijn vier delen en het laatste is jammer genoeg onvoltooid gebleven) is het waard geciteerd te worden. Ik neem, bijna op goed geluk, een passage aan het begin van het vierde deel. Švejk heeft uit nieuwgierigheid een Russisch uniform aangetrokken dat hij tijdens een wandeling aan de frontlinie op de oever van een rivier had gevonden. De Rus aan wie het uniform toebehoorde was aan het baden in de rivier en was toen hij ¤vejk zag aankomen er ijlings in zijn blootje vandoor gegaan. Even later wordt Švejk door een Hongaarse legereenheid, die denkt dat hij een Rus is, gearresteerd en gevangen gezet in een schoollokaal.

Toen Švejk, die door zijn Russische overjas en pet abusievelijk was aangezien voor een uit een dorp in de buurt van Felsztyn ontvluchte Russische krijgsgevangene, zijn wanhopige hartenkreet in houtskool op de muur vereeuwigde, besteedde niemand daar ook maar de geringste aandacht aan, en toen hij op het verzamelpunt in Chyrów, waar harde korsten maïsbrood werden uitgereikt, alles uit de doeken probeerde te doen bij een passerende officier, kreeg hij van een van de Hongaarse soldaten die het transport bewaakten een por met de geweerkolf tegen zijn schouder, vergezeld van de opmerking ‘Baszom az élet! Terug in het gelid, Russisch zwijn!’

Dit alles geheel conform de wijze waarop de Magyaren omsprongen met hun Russische krijgsgevangenen, wier taal zij niet verstonden. Švejk ging dus maar weer in het gelid staan en zei tegen de dichtstbijzijnde gevangene: ‘Die snuiter doet ook maar gewoon zijn plicht, maar hij waagde wel mooi zijn leven. Want wát als zijn geweer toevallig geladen is en de veiligheidspal loszit? Als ie dan iemand zo’n por tegen zijn schouder geeft, met de loop op zichzelf gericht, dan kan het zomaar afgaan – dan krijgt hij de volle laag in zijn muil en komt hij bij de vervulling van zijn plicht te overlijden. Ergens in het Boheemse woud gapten een paar arbeiders in een steengroeve eens wat staven dynamiet, als wintervoorraad om boomstronken op te blazen. De wacht van die steengroeve kreeg opdracht om die arbeiders stuk voor stuk te fouilleren als ze naar huis gingen en hij deed dat zo fanatiek, dat ie de eerste de beste arbeider bij z’n lurven pakte en hem keihard op zijn zakken sloeg, zodat de ontstekingen afgingen en ze all twee de lucht in werden geblazen. Het leek net alsof ze elkaar in hun allerlaatste ogenblikken nog om de hals waren gevlogen.’

De Russische gevangene aan wie Švejk alles vertelde keek hem vol begrip aan, in het volledige besef dat hij er geen woord van had gesnapt.



‘Nje ponimatj (niet begrijpen), ik Krim-Tataar. Allah Achper (Allah is groot)’, zei de Tataar. Hij ging op de grond zitten, vouwde zijn benen onder zich, kruiste zijn armen over zijn borst en begon te bidden: Allah Achper, Allah Achper – bezemila – arachman – arachim – malinkin, mustafir (Allah is groot, Allah is groot – genadig – heb meelij – gewoon soldaat)’.

‘Zozo’, zei Švejk meelevend, je bent dus een Tataar. Een mooi nummer ben je! Hoe kun je mij nou verstaan en ik jóu als je Tataar bent Hm… Ken je Jaroslav van Šternberk? Ken je die niet eens, stomme Tataar? Nou, die heeft jullie bij Hostýn anders een behoorlijke trap onder je reet gegeven. En toen smeerden jullie ‘m in looppas weer uit Moravië vandaan, Tataarse hufters. Ze leren dat in jullie boekjes vast heel anders dan bij ons. Ken je Onzelievevrouw van Hostýn dan? Nee allicht – die ken je ook al niet! Die was daar namelijk ook bij. Wacht maar af, stomme Tataar vóór je het weet worden jullie in gevangenschap allemaal gedoopt.’

Švejk wendde zich tot een tweede gevangene: ‘Ben jij ook een Tataar? De aangesprokene verstond het woord Tataar en schudde zijn hoofd: ‘Tatarin njet, Tsjerkes, rodnoj Tserkes, golowy rezjoe (Geen Tataar, maar Tsjerkes, geboren en getogen, ik hak koppen af)’.


Švejks woordenvloed is niet te stuiten met wie hij ook spreekt, of het nu een officier is, de aalmoezenier, een medesoldaat of een gevangene die geen woord verstaat van wat hij zegt. Hoewel de kreet ‘Melde gehorsamst’ hem in de mond bestorven is, stelt hij zich door zijn gezwets in feite op het niveau van degene met wie hij spreekt en maakt hij een einde aan alle verschil in rang en stand. Hašek heeft dit meesterlijk volgehouden door alle delen van zijn roman heen en heeft zijn eigen anarchistische inslag volledig kunnen uitleven in zijn hoofdpersoon. Een van de redenen dat de roman zo geslaagd is is dat de schrijver en zijn held, hoe verschillend ze ook zijn – het is bijvoorbeeld ondenkbaar dat Švejk een roman zou schrijven – toch heel dicht bij elkaar staan.

Wie het verhaal van soldaat Švejk nog niet gelezen heeft moet de nieuwe editie van deze onbetaalbare roman, die voorzien is van alle oorspronkelijke en voor de sfeer van het verhaal onmisbare illustraties van Josef Lada, absoluut aanschaffen. Ook het verrassende nawoord van Kees Mercks mag niet worden overgeslagen. Hierin vergelijkt Mercks de twee beroemde schrijvers uit Praag die elkaars tijdgenoten waren, Hašek (1883-1923) en Kafka (1883-1924). Ze worden altijd als tegenpolen beschouwd, maar, zegt Mercks, dat is in feite een mythe. De ‘angstige’, ‘wereldvreemde’ Kafka kon schateren van het lachen om grappen die hij op zijn werk maakte en in zijn verhalen zitten tal van groteske situaties en anecdotes. De anarchistische bon vivant Hašek was tevens een echte intellectueel die graag de klassieken aanhaalde. ‘Bovendien gaapt er onder die hele Rabelaiswereld van drank- en vraatzucht en banaliteit een griezelige leegte, een bewust gecreëerd existentieel vacuüm, dat je eerder bij Kafka zou verwachten’. Een mooi stuk, dat nawoord, dat niet alleen enkele mythes ontzenuwt, maar ook HaŸek en zijn roman uitstekend in zijn tijd plaatst.

Willem G. Weststeijn




<   

TSL 31