Boze geesten van Fjodor Dostojevski is geen roman met een dominante religieuze thematiek. De roman heeft echter wel een indirect religieus thema, namelijk het niet-bestaan van God en de ethische consequenties daarvan voor de mens. Dat thema is aanwezig als metafysische achtergrond van het denken en doen van de hoofdpersonen. Maar de roman krijgt een expliciet religieus accent in twee hoofdstukken die fundamentele christelijke thema’s behandelen.
Twee hoofdstukken van de vierentwintig, dat is numeriek weinig maar inhoudelijk zijn zij bepalend voor de karakters van twee hoofdpersonen, Nikolaj Stavrogin en Stepan Verchovenski. Deze hoofdstukken zijn altijd onderbelicht gebleven in de analyses van Boze geesten. Dat komt niet alleen omdat het hoofdstuk ‘Bij Tichon’ door een ingreep van de uitgever oorspronkelijk was weggelaten, maar ook omdat de actualiteit van het ideologische thema van de roman altijd de meeste aandacht naar zich heeft getrokken. En inderdaad is de roman om zijn ideologische thematiek al brisant genoeg, zeker met terugwerkende kracht, toen Dostojevski’s visie op de communistische mentaliteit bewaarheid was geworden in het bolsjevisme.
Maar Boze geesten is meer dan tijdgebonden maatschappijkritiek. Het werkelijke drama van de roman ligt veel meer op het individuele menselijke vlak dan op het politieke. En wel in de eeuwige thematiek van goed en kwaad, menselijke vrijheid en goddelijke absoluutheid. Thans, nu de politieke actualiteit van het boek is verdwenen, komt de dieper liggende thematiek, die het boek over zijn tijdsgrenzen heen tilt, des te beter naar voren.
In dit artikel wil ik, vooral op basis van de twee genoemde hoofdstukken, de religieus-filosofische dramatiek van Boze geesten aantonen. Daarbij zal ik dicht bij de tekst blijven en niet associatief Dostojevski gebruiken voor theologische bespiegeling, zoals zo vaak is gebeurd met werken van Dostojevski. Ook erken ik de artistieke autonomie van de roman door niet de auteur automatisch te identificeren met door zijn literaire creaties geuite meningen. Maar wij weten natuurlijk uit Dostojevski’s leven waar zijn voorkeur lag. En ook in de roman zelf gebruikt Dostojevski literaire en typografische middelen om bepaalde ideeën extra te benadrukken, zoals spreken in de ik-vorm als verteller, herhalingen en cursivering. Dit doet geen afbreuk aan zijn polyfonische benadering van het thema, waarbij voor- en tegenstanders van bepaalde gedachten gelijkwaardig behandeld worden.
Eerst een opmerking over het gecensureerde hoofdstuk ‘Bij Tichon’. Dit bevat de zogenoemde biecht van Stavrogin, die zo wezenlijk is voor het begrip van deze hoofdpersoon. L. Grossman heeft dit weggelaten hoofdstuk compositioneel het centrale deel van het boek genoemd en A. Kozin spreekt van een ‘onthoofding van de roman’ door de wegcensurering van het hoofdstuk.1 Des te merkwaardiger is het dat Dostojevski, zij het onder protest, uiteindelijk instemde met het weglaten ervan. Overigens ging het niet om overheidscensuur maar om een persoonlijke beslissing van de tijdschriftredacteur M. Katkov, in wiens Russkij vestnik de roman als feuilleton werd gepubliceerd. Katkov vond de beschreven misdragingen tegenover een kind te gruwelijk voor zijn publiek. Maar later heeft Dostojevski het hoofdstuk niet toegevoegd in de in eigen beheer uitgegeven roman, hoewel hij in zijn correspondentie zelf heeft gewezen op het belang ervan. Wel heeft hij de centrale bijbelpassage uit dat hoofdstuk verwerkt in het op een na laatste hoofdstuk.
Kozin meent dat Dostojevski terugschrok voor het door Stavrogin opgebiechte zedenmisdrijf vanwege de in het roddelcircuit gaande geruchten dat Dostojevski zelf seksueel iets met kinderen zou hebben gehad. Een algemeen als loos erkend gerucht, een gevolg van de identificatie van een auteur met zijn literaire creaties.2 Het hoofdstuk ‘Bij Tichon’ is voor het eerst gepubliceerd in de jaren 1921 en daarna opgenomen in de twee volledige Sovjet uitgaven van Dostojevski’s literaire werken. Maar pas in 1996 is voor het eerst een editie verschenen met het hoofdstuk op de door Dostojevski geplande plaats: als hoofdstuk 9 van deel twee.3
De christelijke gedachten die aan de orde komen in de twee genoemde hoofdstukken, ‘Bij Tichon‘ en ‘De laatste omzwerving van Stepan Trofimovitsj’, raken de kern van het christendom. Het is een christendom waarin Nieuwtestamentische uitspraken centraal staan en niet uiterlijke kerkelijke zaken. Dostojevski draagt een christelijke mensvisie uit, gebaseerd op uitspraken van Christus. Het is kenmerkend voor Dostojevski, dat hij in al zijn romans bij de bespreking van religieuze thematiek nooit officiële kerkelijke terminologie bezigt of over zaken spreekt die centraal staan in de orthodoxe geloofsbeleving, zoals liturgie, iconen en heiligen. De kerk als instituut is afwezig. Ook in De gebroeders Karamazov, waar de monnik Zosima een voor de orthodoxie zeer atypische monnik is.
Bovendien laat Dostojevski vaak zijn hoogst serieuze gedachten vergezeld gaan van stijlmiddelen die de boodschap schijnbaar relativeren: ironische toevoegingen door de spreker of keiharde tegenwerpingen door de gesprekspartner, of hij laat de spreker in koortsachtige toestand zijn pro-religieuze opmerkingen debiteren of in halve dronkenschap of als geestesgestoorde of als een fantast. Bovendien is de epische context van zijn godsleer er een van spannende misdaad en menselijke wreedheid en soms van gepassioneerde liefdesavonturen. Het godsprobleem is voor Dostojevski altijd verbonden met menselijke relaties, goede en slechte.
Dostojevski is geen religieuze mooischrijver. Zijn im- of expliciete pleitbezorging van het christendom is geen positieve maar een negatieve apologie. Dostojevski laat zien hoe de mensenwereld eruit ziet zonder god. Hij schildert in Boze geesten een geestelijke hel op aarde, een wereld van het kwaad, waaruit dan het godsgeloof als noodzakelijk geacht tegenwicht, als bevrijding, naar voren komt. Het is een theologie vanuit de hel.
Men kan het ook een omgekeerde theologie noemen. Dostojevski wil niet het bestaan van God aantonen maar de onhoudbaarheid van het niet-bestaan van God. Hij geeft een kijk in de gapende leegte van een religieloos bestaan, waar mensen wezens worden die elkaar verslinden in een normloze vrijheidsbeleving.
Zoals gezegd, de metafysische achtergrond van Boze geesten is de relatie ethiek en godsidee. In feite is dat dezelfde als in De gebroeders Karamazov, waar zij wordt verwoord in de stelling: ‘Als God niet bestaat, dan is alles geoorloofd’. Hiermee gaat Dostojevski in tegen de filosofische geest van zijn tijd. Hij gelooft niet dat ethische normering in de aard van de mens ligt besloten als een aangeboren impuls tot het goede, als een natuurlijk geweten dat het onderscheid kent tussen goed en kwaad, zoals het rationalistische en socialistische vooruitgangsgeloof veronderstelt.
Dostojevski provoceert het optimistische mensbeeld van het rationalisme door de donkerste kant van de menselijke natuur te laten zien. Die is niet primair de collectieve misdaad in naam van een bepaalde ideologie. Want als dat de boodschap was, dan zou Dostojevski’s antropologie even oppervlakkig zijn als die van zijn tegenstanders, alleen in omgekeerde richting. Bovendien worden bepaalde collectieve misdaden begaan ten behoeve van een formeel positief ideaal. Maar de diepste slechtheid van de mens is er een zonder elke schijn van ideaal, zij uit zich in de misdaad van een individuele persoon jegens een hoogst individuele medemens. In Boze geesten gaat het om de ergste misdaad die er naar menselijk gevoelen kan bestaan én die ook volgens een door Dostojevski aangehaalde uitspraak van Christus het ergste is wat een mens kan doen tegenover God: misdaden jegens onschuldige kinderen.
Het gaat dus niet om een utilitaristische moraal die misdaden toestaat in het kader van een hoger ideologisch doel, maar om een volstrekt nihilistische moraal zonder enig beoogd maatschappelijk nut. En zelfs zonder persoonlijk nut, zoals bij Raskolnikov in Misdaad en straf nog wel het geval is, als hij uit functionele overwegingen een oude vrouw vermoordt. Stavrogin verkracht zonder enig nut of genot een kind. Rond deze gebeurtenis ligt de religieus-ethische kern van Boze geesten. Daarbij vergeleken is het ethische demasqué van de revolutionaire ideologie een secundair thema.
Bij Nikolaj Stavrogin is het drijven tot zelfmoord van een door hem seksueel misbruikt meisje de daadwerkelijke uiting van zijn moraal- en godloosheid. Maar het argument van het kind kan ook omgekeerd werken, zoals Dostojevski in zijn andere religieus-ethische roman De gebroeders Karamazov aantoont. Bij Ivan Karamazov is het lijden van kinderen juist het ultieme argument tegen het bestaan van God. God staat kennelijk de misstand toe die Hij de mens als het hoogste kwaad aanrekent!
Er zijn meer relaties tussen De gebroeders Karamazov en Boze geesten. In de eerste wordt de theorie behandeld in de tweede de praktijk getoond. Ofwel:
- Ivan Karamazov filosofeert over God en Nikolaj Stavrogin handelt als God;
- bij Ivan Karamazov is het conditionaliteit: ‘áls God niet bestaat…’, bij Stavrogin is het realiteit: er is geen god, dus doe wat je wilt;
- waar Ivan Karamazov in innerlijke tweestrijd zichzelf probeert te overtuigen van zijn eigen rationele gedachten, daar is Stavrogin de koele uitvoerder van zijn gedachten.
- Ivan Karamazov en Nikolaj Stavrogin worden beiden gekweld door duivelse hallucinaties, waarbij zij zichzelf tegenkomen. Beiden verliezen zij het uiteindelijk van zichzelf: Ivan Karamazov wordt praktisch gek en Nikolaj Stavrogin verhangt zich na de ontkenning dat hij dat zal doen.
De demonen of boze geesten die de godloze moraal uitdragen zijn geen baarlijke duivels maar herkenbare menselijke wezens: malicieus en pervers maar uiterlijk niet huiveringwekkend. Het gaat niet om literaire antihelden of bad guys, die onmisbaar zijn voor een goede plot, maar om mensen die bewust handelen op grond van hun ontkenning van de godsidee en de daarmee verbonden mensvisie.
Nikolaj Stavrogin is de meest intrigerende boze geest in de roman. Zijn hoofdrol ligt in de demonstratie van zijn persoonlijke ego in relaties met mensen, zowel met zijn mededemonen als met een groot aantal mensen buiten die kring. Zijn positie in de groep van conspiratieve revolutionairen is die van een schimmige leider op de achtergrond.
Naast hem staat Pjotr Verchovenski, de daadwerkelijke leider van de groep, die een ambivalente houding van bewondering en wantrouwen jegens Stavrogin heeft. Zijn filosofie komt hierop neer ‘dat er geen betere en slechtere mensen bestaan alleen verstandigere en dommere’. Dan zijn er Kirillov en Sjatov, twee demonen met een eigen filosofische status, en als zodanig een uitdaging aan de puur opportunistische Pjotr Verchovenski. Tenslotte zijn er de twee volgzame demonen, Sjigaljov en Erkel. Zij zijn bloedstollend in hun monomane perfectie: Sjigaljov als de consequente theoreticus die de ideologie van het totalitarisme in cynische logica doortrekt, en Erkel als de belichaming van de befehl-ist-befehl-houding.
Al deze boze geesten tonen behalve onscrupulositeit in hun politieke ethiek ook kenmerken van menselijke gevoeligheid: Stavrogin waarschuwt Sjatov voor de moordplannen van Verchovenski; Sjigaljov weigert op het laatste moment mee te doen aan de moord; de robotachtige Erkel is zorgzaam voor zijn behoeftige moeder; Kirillov houdt ontzettend van kinderen en Sjatov is al vanaf het begin van de roman aan het twijfelen en hervindt enkele uren voor zijn gewelddadige dood de liefde van zijn vrouw en wordt ontroerd door de geboorte van haar (en Stavrogins!) kind.
Naast Stavrogin is er een tweede hoofdfiguur op het ideële vlak, namelijk Stepan Verchovenski. Hij was als progressieve intellectueel en modieuze atheïst een geestelijke inspirator van de revolutionaire generatie, maar leidt in de roman een parasiterend leventje als pseudo-professor. Pas aan het einde van de roman hervindt hij zichzelf en ontmaskert hij het demonisme door zijn religieuze inkeer.
Zoals gezegd, Stavrogin is de belangrijkste demon maar hij is niet onsympathiek. Hij is intelligent, knap en geliefd bij vrouwen. Hij houdt van sociale provocaties in zijn aristocratische kring maar hij is geen bevlogen revolutionair. Hij streeft geen doel op zichzelf na maar de bevestiging van zijn geestelijke autonomie in zijn handelingen. Zijn enige drijfveer bij zijn daden en misdaden is de affirmatie van zichzelf. Hij is zijn eigen god maar zonder gevoelens van hoogmoed. Bij het uitoefenen van zijn invloed ervaart Stavrogin geen trots en hij wijst de lofprijzing door Pjotr Verchovenski af.
Zijn daden zijn alleen een demonstratie van zijn onafhankelijkheid van mores en moraal. Hij huwt uit perversie in het geheim de kreupele bedelares Marija, die door hem ook geestelijk gestoord raakt. Hij veroorzaakt met een door hem in gang gezette fataliteit haar dood en die van de op een rivaal veroverde schoonheid Liza. Maar vooral zijn seksuele misdaad jegens de twaalfjarige Matrosja, die daarna zelfmoord pleegt terwijl Stavrogin bewust niet ingrijpt, getuigt van een superieure ethische onverschilligheid. Stavrogin heeft een gevoelloos karakter. Maar er zijn twee momenten in de roman die een emotionele zelfexpressie van hem geven: zijn biecht bij de monnik Tichon en zijn afscheidsbrief aan Darja Sjatova.
BIJ DARJA
De brief van Nikolaj Stavrogin aan Darja enkele uren voor zijn zelfmoord is ook een soort biecht. Stavrogin bekent daarin twee moorden en zijn slechte karaktereigenschappen. Daarbij legt hij in enkele zinnen zijn ziel bloot tegenover de vrouw die hem echt liefheeft en die hij, op zijn manier, het meest menselijk benadert. Hij bekent Darja zijn schuld aan de dood van zijn vrouw Marija en van zijn vriendin Liza. Maar het is een nuchtere constatering, geen spijtbetuiging.
Alles is nuchter in de brief: ook zijn sympathie-uiting voor Darja. Die is contradictorisch: Stavrogin noemt haar ‘lief’ maar voegt er onmiddellijk aan toe dat ‘hieruit niets volgt’. Hij vraagt haar hulp, maar zegt dat hij geen dankbaarheid zal betonen. ‘Mijn liefde zal even oppervlakkig zijn als ik zelf’.
Zonder gevoel is ook zijn kijk op goed en kwaad. Stavrogin kent het verschil tussen goed en kwaad maar het is voor hem om het even, hij staat erboven:
Hij zegt dat hij in zijn leven ernaar heeft gestreefd om zijn krachten te beproeven, zijn onbeperktheid aan te tonen, ‘om mijzelf uit te proberen en omwille van de show’. Het waren geen geestelijke emoties die hem dreven, geen idealisme, geen geloof in wat dan ook. Hij is de onverschilligheid zelve. Daardoor distantieert hij zich in de brief van Sjatov en Kirillov, die ergens voor stonden. ‘Van mij is niets anders uitgegaan dan afwijzing, zonder enige geestesgrootheid, zonder enige kracht. Zelfs afwijzing is er niet van mij uitgegaan’. Stavrogin weet dat, als hij consequent zou zijn, hij zichzelf zou moeten doden ‘maar ik deins terug voor zelfmoord, omdat ik bang ben grootheid van geest aan de dag te leggen’. En ook ‘walging en schaamte kan in mij nooit bestaan, dus ook geen wanhoop’.
In de brief aan Darja komt God er niet aan te pas. Stavrogin kan zelfs niet warm lopen voor de atheïstische filosofie van Kirillov. De ethische en emotionele en dus ook religieuze leegte is compleet. De brief is een bekentenis van Stavrogins onvermogen tot het nastreven van doelen, zelfs van negatieve, en zelfs van liefde voor de vrouw die hij toch sympathiek vindt. En die hem ook wil helpen, al was het maar ‘als verpleegster’, zonder liefde terug te ontvangen. In die onbaatzuchtigheid is Darja het tegendeel van Stavrogin. Stavrogin erkent dat, maar het is niet aan hem besteed. Hij vraagt zijn ‘verpleegster’ toch te komen maar doodt zichzelf voordat zij er is.
Deze brief en de zelfmoord beslaan de laatste drie bladzijden van de roman en vormen zijn anticlimax. Maar eerder in het verhaal, middenin, staat het tweede moment van zelfbekentenis van Stavrogin. Hier is Stavrogin niet de koele observator van zijn leven maar een getormenteerde figuur die worstelt met zijn persoonlijke boze geest en met zijn geweten. En daarmee komen wij bij de concrete christelijke thematiek van Boze geesten.
BIJ TICHON
De monnik en ex-bisschop Tichon is even onkarakteristiek voor de orthodoxe religieuze wereld als starets Zosima in De gebroeders Karamazov. Zijn medekloosterlingen bejegenen hem met een zekere vijandigheid en vinden dat hij ‘op het randje van ketterij’ had gestaan. Wat dat is maakt Dostojevski niet duidelijk maar Tichon beantwoordt niet aan het clichébeeld van een monnik: zijn cel is ‘nogal vreemd ingericht’, er staan ‘enige elegante dingen’, een mooi bureau en boekenkast. De kast bevat volgens de roddelende medebroeders ‘al te veelsoortige en tegenstrijdige dingen’, behalve christelijke schrijvers ook toneelstukken en romans ‘en misschien nog veel ergere dingen’. Aan de wand hangen naast iconen ook gravures met wereldlijke en mythologische voorstellingen.
Maar de man leeft als een asceet en zijn levenswijsheid trekt veel bezoekers aan. Zo komt ook Stavrogin bij hem. De aanleiding daarvoor vormen zijn hallucinaties met duivels, die de anders zo zelfverzekerde Stavrogin in verwarring brengen, angstig en kwaad maken. Stavrogin wil niet geloven dat het duivels zijn maar dat hij het zelf is ‘in verschillende gedaanten en niets anders’. De term die Dostojevski gebruikt voor ‘duivels’ is besy, dezelfde als in de titel van de roman (een overeenkomst die verloren gaat in de Nederlandse vertaling). Deze relatie met de titel en de frequentie (zes maal op twee bladzijden) geven op zich al aan dat in dit hoofdstuk essentieel voor de roman is.
Het gesprek tussen Tichon en Stavrogin gaat over geloof en over het meest christelijke thema dat er maar te bedenken valt: vergeving. De discussie over geloof begint naar aanleiding van de duivels uit Stavrogins hallucinatie: zijn die nou echt of niet, wil Stavrogin weten, en hij vraagt of men in de duivel kan geloven zonder in God te geloven. Tichon antwoordt bevestigend, maar hij voegt eraan toe dat het consequenter is nergens in te geloven dan alleen in de duivel en dat ‘volkomen atheïsme achtenswaardiger is dan wereldse onverschilligheid’. Daarmee raakt hij een zere plek bij Stavrogin, die een inconsequent atheïst blijkt te zijn.
Quasi terloops komen beiden op een passage uit de Openbaring die een bijbelse sleutel vormt tot de roman (de tweede, na het als motto meegegeven citaat uit Lucas). Het gaat om Openbaring 3, 14-17, dat een weergave is van de drie mogelijke houdingen tegenover geloof, met een duidelijk waardeoordeel erover.
Dit is het bijbelse oordeel over de mens Stavrogin, die zich niet druk maakt over geloof of ongeloof, die niet kiest tussen goed en kwaad, die geen schaamte kent en geen liefdesverrukking. Hoewel hij dacht zichzelf genoeg te zijn door voortdurende zelfbevestiging in onverschilligheid, is hij volgens deze bijbeltekst slechts leegte: ‘meelijkwekkend, arm, blind en naakt’.
Als Tichon het einde van het citaat heeft bereikt, onderbreekt Stavrogin hem en flapt er in een opwelling uit: ‘Ik hou veel van U’. Maar even later zegt hij geïrriteerd dat hij niet van pottenkijkers in zijn ziel en van psychologen houdt en dat hij van niemand hulp behoeft: ‘Ik heb niemand nodig, ik speel het zelf wel klaar’. Dat is de oude Stavrogin zoals we hem kennen uit de roman. Maar Tichon voelt Stavrogins onzekerheid en moedigt hem aan te zeggen wat hij op zijn hart heeft. Deze geeft zijn op schrift gestelde biechtverhaal maar niet zonder nogmaals te zeggen: ‘Ik heb u helemaal niet nodig want ik heb alles al besloten’. Zo maakt Stavrogin op voorhand zijn biecht niet tot een uiting van berouw maar tot een nieuwe daad van zelfaffirmatie.
Het is een rare biecht, een uitvoerige uiteenzetting van Stavrogin aan de buitenwereld van zijn liederlijk gedrag en met name van zijn zedenmisdrijf jegens een kind, waarvan hij bovendien de zelfmoord toeliet. Volgens de roman is de verklaring een uiting van ‘een behoefte om gekruisigd, om publiekelijk terechtgesteld te worden… een behoefte aan het kruis bij een man die niet in het Kruis gelooft’ (‘Stavrogin’ is afgeleid van het Griekse stauros, dat, ‘kruis’ betekent). Zelf vraagt Stavrogin zich in het document af of ‘zoiets nu gewetenswroeging of berouw heet?’. Hij weet het niet maar zal zijn verklaring in de pers publiceren en wil dat al zijn kennissen hem op zijn misdaad zullen kunnen aanspreken, ook al zal men hem juridisch niet veel kunnen maken. Een cynische onverschilligheid of toch meer? Tichon reageert met de woorden dat Stavrogins idee om zijn bekentenis te publiceren
Dat laatste, boetedoening, zal uiteindelijk niet het geval blijken te zijn en de hoge christelijke gedachte wordt dus niet gerealiseerd, maar van belang blijft het gegeven dat Dostojevski in boetedoening en vergeving de kern van het christendom ziet: ‘vollediger kan de christelijke gedachte zich niet uitdrukken’.
Tichon ziet in de bekentenis van Stavrogin een fundamentele ambivalentie: enerzijds zegt hij dat Stavrogin met zijn eerlijkheid afsteekt tegenover de algemene hypocrisie onder de mensen, die zulke misdaden als onvermijdelijke ontsporingen relativeren, anderzijds ziet hij bij Stavrogin het ontbreken van echt berouw en bereidheid om vergeving te aanvaarden, want dat gaat tegen zijn trots in. Enerzijds is de biecht een uiting van hooghartige geringschatting van een beklaagde voor zijn rechter, anderzijds beseft Stavrogin de hele diepte van zijn zonde. Maar Stavrogin wil vergiffenis enkel en alleen omwille van zijn eigen gemoedsrust.
De hele discussie is een zinderend betoog over schaamtegevoel en schaamteloosheid, schuldbekentenis en zelfspot, wanhoop en intellectuele hoogmoed, waarbij alles ambivalent en omkeerbaar lijkt, kortom, een discussie waar de grote kracht blijkt van Dostojevski’s psychologie en mensvisie.
Om de religieuze portee van deze discussie te begrijpen moet men weten dat het in de biecht van Stavrogin gaat om wat volgens de bijbel de meest verschrikkelijke misdaad is die een mens kan begaan: het krenken van kinderen. Volgens Christus moet zo iemand met een molensteen om de hals in de diepe zee worden geworpen. Het zijn Christus’ woorden (Matth. 18,6), waarnaar Stavrogin zelf verwijst. Maar Tichon vindt zelfs zonder dat argument dat het hier gaat om de lelijkste misdaad die er bestaat: ‘de lelijkheid ervan is dodelijk’. Het misdrijf jegens het kind heeft niet eens ‘de indrukwekkenheid, de schilderachtigheid, om zo te zeggen, die bloedigere en verschrikkelijkere misdaden hebben’. Maar deze is ‘werkelijk smadelijk, schandelijk… bijna al te plomp, om het zo maar eens uit te drukken’.
Naast deze esthetische beoordeling is het bijbelse oordeel over een misdaad jegens kinderen ongemeen hard. Dat weet Stavrogin en hij gelooft daarom niet dat Christus hem zal vergeven. Tichon doet de ‘heugelijke mededeling’ dat Christus vergeeft aan iedereen die daarvoor openstaat, en dat zegt hij met bijbels aandoende woorden die de hele christelijke theologie reduceren tot rationeel gestamel en die tegelijkertijd de godsidee daarboven uittillen. Christus zal Stavrogin vergeven zelfs als deze zichzelf niet kan vergeven:
Tichon probeert Stavrogin tot echt berouw te bewegen, door hem te vragen af te zien van publicatie van zijn op schrift gestelde biecht, omdat publicatie niet een echte daad van christelijke heldhaftigheid en deemoed is. Maar Stavrogin raakt alleen maar geërgerd en reageert met ironie op de poging van Tichon. Die voorspelt dan dat Stavrogin een nieuwe, nog ergere misdaad zal begaan. Dat wordt Stavrogin teveel en hij stapt op, Tichon toeroepend ‘vervloekte psycholoog’. En dat is slechts de laatste spottende opmerking van Stavrogin, die eerder de vergevingsgezinde woorden van Tichon aanmerkte als ‘antieke kloosterformules’ en cynische monnikenpraat: ‘U, heilige mensen, bent vreselijke cynici’.
Geen christelijk happy end dus, maar literair een sterk moment. Dostojevski formuleert met literaire stijlmiddelen en zonder theologisch moralisme een kernpunt van het christendom: de voor mensen onvoorstelbare mogelijkheid tot vergeving van zelfs de grootst mogelijke misdaad.
Later zal Dostojevski van het thema schuldbesef-en-vergeving een hoofdmotief maken in De gebroeders Karamazov. Ook dan zegt Dostojevski dingen die men niet hoort in de officiële kerk, en zeker niet op de wijze waarop Dostojevski het zegt.
Nog een laatste opmerking over ‘Bij Tichon’. Het hoofdstuk (het achtste van deel 2) heeft geen epische connectie met het voorafgaande hoofdstuk (en kon voor de plot dus ook weggelaten worden), maar het heeft er een andere en zelfs diepere relatie mee. Er wordt in beide hoofdstukken een tegengesteld beeld van Stavrogin gecreëerd: in hoofdstuk zeven bereikt Stavrogin zijn ideologische apotheose, in hoofdstuk acht zijn ethische déconfiture. In het ene hoofdstuk wordt Stavrogin door Pjotr Verchovenski extatisch bejubeld om zijn belangrijke rol in de revolutionaire beweging, hij noemt hem niet alleen zijn afgod maar ook de tegenhanger van de paus, de zon, de politieke messias Ivan tsarevitsj, een schoonheid als een god met een aureool van zelfopoffering, de brenger van een nieuwe waarheid en een nieuwe wet. In het volgende hoofdstuk is Stavrogin een uitvoerder van een laaghartige misdaad. Stavrogin wijst de bewieroking door Verchovenski af als dronkemanspraat van een verdwaasde adept, maar hij kan evenmin Tichons psychologisch exposé van zijn zwakheid verdragen. Hij wordt niet geraakt door revolutionaire idealen noch door christelijke ideeën. Hij blijft lauw.
Het tweede ‘christelijke’ hoofdstuk in Boze geesten gaat over het levenseinde van Stepan Verchovenski. In ‘De laatste omzwerving van Stepan Trofimovitsj’ wordt de metamorfose beschreven van de man die in de roman naar voren komt als de geestelijke vader van het demonendom. Aan hem ontlenen zijn zoon Pjotr – ook al is die ver van hem opgevoed – en zijn pupil Stavrogin hun filosofische grondhouding.
Stepan Verchovenski is ongelovig, niet als een strijdbare atheïst maar als een moderne vrijdenker. Zoals hij zelf zegt in het begin van de roman (dl.1, hfdst. 1, IX):
Aan het einde van het boek komen we een heel andere Verchovenski tegen. De auctor intellectualis van het demonisme eindigt met de bijbel. De modieuze atheïst, want dat was hij in de geest van de tijd, hervindt zijn religieuze wortels. Dat laat Dostojevski parallel lopen met het herstel van zijn sociale band met het Russische volk, waar Verchovenski als intellectuele westerling van vervreemd was geraakt.
Het hoofdstuk over de geestelijke ommekeer van Stepan Verchovenski staat vol bijbelse verwijzingen en neemt structureel een belangrijke plaats in in het boek. Dat laatste blijkt uit de herhaling en uitleg van het motto van het boek, de tekst uit het evangelie van Lucas 8,32-36, over de boze geesten die door Jezus zijn uitgedreven. Het verklaart niet alleen de titel van de roman maar door de citering van het bijbelse motto aan het begin en het einde van de roman plaatst Dostojevski de roman letterlijk in een bijbels kader.
Op zijn laatste omzwerving raakt Stepan Verchovenski verzeild bij een bijbelverkoopster, dezelfde die eerder in het verhaal belachelijk was gemaakt door de revolutionairen. Hij koopt van haar een Nieuw-Testament, want ‘Je n’ai rien contre l’Evangelie, et…Ik had het al lang weer eens willen lezen’. In een gesprek met de dame formuleert Verchovenski meteen op pathetische toon een religieuze boodschap:
En met die typische lichtvoetige toon die men bij Dostojevski vaak tegenkomt als hij iets belangrijks zegt, laat Dostojevski de dame zeggen: ‘Dat heeft u, geloof ik, heel mooi gezegd, meneer.’ Hier weer de christelijke idee van vergeving, als het ware terloops gedebiteerd door een enthousiast geraakte Verchovenski.
Even later weer een flitsende reminiscentie aan de bijbel zij het niet in religieuze context maar in een loftuiting van Verchovenski op zijn beschermvrouwe Varvara Stavrogina: de kunst van het toewenden van je andere wang aan iemand die je slaat, ‘comme dans votre livre! Nu, nu eerst heb ik begrepen wat het betekent, de andere wang toekeren. Ik heb het vroeger nooit begrepen!’.
En heel duidelijk wordt de verwijzing als de dame van de bijbel, Sofja Matvejevna, die nu tevens verzorgster is van de zieke Verchovenski, de Bergrede voorleest. Dan roept Verchovenski uit: ‘Assez, assez, mon enfant, genoeg…U denkt toch niet, dat dit niet genoeg is!’ Korter en krachtiger kan niet gewezen worden op de kern van het evangelie.
En nog een keer moet de vrouw uit de bijbel voorlezen ‘op goed geluk…waar het openvalt, waar het onverwachts openvalt’. En dan volgt het fragment van Openbaring, dat Dostojevski oorspronkelijk in het hoofdstuk over Tichon had gebruikt en hier heeft geplaatst toen ‘Bij Tichon’ uitviel. Het begin is weer een Franse intro: ‘O, je m’en souviens, oui, l’Apocalypse. Lisez, lisez’. De tekst brengt Stepan Verchovenski in vervoering: ‘Die grootse passage heb ik nooit gekend! Hoort u: veeleer koud, koud, dan lauw, dan alleen maar lauw.’ Het is duidelijk dat de literator Dostojevski hier een religieus oordeel uitspreekt over zijn romanpersonages.
Dat doet hij ook met de volgende bijbeltekst, die over de boze geesten en de zwijnen, die Verchovenski zich ineens herinnert en die hij ‘beslist’ wil voorgelezen hebben en ‘woordelijk horen’ en ‘woordelijk hebben’. En nu komt de auteur Dostojevski expliciet naar voren als verteller in de ik-vorm, waarbij hij het belang van de passage onderstreept.
En zo hoort Verchovenski de parabel van Lucas, hoe Jezus de boze geesten uitdreef uit een bezetene en hoe de geesten in zwijnen werden gedreven die zich vanaf de helling in een meer stortten en verdronken. Ook nu weer wordt alles duidelijk voor Verchovenski, die in grote opwinding tegen zijn vriendin zegt: ‘Savez vous, deze wondermooie en…ongewone passage is mij mijn leven lang een steen des aanstoots geweest…’ En hij maakt ‘une comparaison’ en betrekt de tekst op Rusland en op zichzelf en zijn lijfelijke en geestelijke zonen:
Wat te zeggen van deze passage? Hier roert Dostojevski de slavofiele trom. Het is een zwakke afspiegeling van de slavofiele ideeën van Sjatov, welke Dostojevski eerder in de roman ambivalent heeft gepresenteerd als ‘oude kletskoek’ c.q. ‘het nieuwe woord’ (dl. 2, hfdst. 1, VII). Maar nu geeft hij zijn eigen russofiele credo, zijn geloof in de toekomst van zijn land, met vermijding van slavofiele cliché’s (als ‘heilig Rusland’, ‘goddragende volk’). Het is een toepassing van een bijbelse parabel op een actuele ideologische situatie.
De laatste uitspraken van Verchovenski, die nu stervende is, hebben weer een algemene religieuze betekenis. Verchovenski doet voor zijn dood nog een religieus-filosofisch statement: ‘Als God bestaat, dan ben ook ik onsterfelijk! Voilà ma profession de foi’. En in een allerlaatste krachtsinspanning en ‘neurasthenisch’ geeft de stervende Verchovenski nog een antropologische – niet theologische – rechtvaardiging van het geloof.
In deze uiteenzetting herkennen we het onsterfelijkheidsmotief van Dostojevski, dat we ook in andere werken van hem tegenkomen. Het geloof in de onsterfelijkheid van de mens is een voorwaarde voor geloof in God, niet omgekeerd. Een interessante accentverlegging van de traditionele godsleer.
Verchovenski senior sterft na gebiecht en gecommuniceerd te hebben bij een ijlings opgeroepen priester. De verloren zoon is teruggekeerd in de kerk, lijkt het. Maar Dostojevski is niet zo sentimenteel om een duidelijk happy end te geven aan zijn religieuze held, want hij laat in het midden of Verchovenski ‘werkelijk gelovig was geworden of dat de plechtige ceremonie van het laatste sacrament op de artistieke ontvankelijkheid van zijn gemoed had gewerkt’. Een pikante opmerking, want nu Dostojevski voor de eerste keer een officieel kerkelijk element inbrengt (sacramenten), laat hij dit van scepsis vergezeld gaan.
Er is nog een dood in de roman die aandacht verdient vanuit religieus oogpunt: de dood van Aleksej Kirillov. Deze is van een totaal andere orde dan die van Verchovenski. In tegenstelling tot de vredige dood van Stepan Verchovenski is die van Kirillov dramatisch, en in plaats van verzoening met God in de eerste dood is in de laatste dood sprake van ultieme opstand jegens God. Rond de dood van Kirillov heeft Dostojevski een heel ander theologisch motief uitgewerkt: dat van de menselijke vrijheid tegenover God. Dat heeft hij bovendien gedaan volgens zijn unieke recept van suspense en filosofie.
Aleksej Kirillov is de enige principieel overtuigde atheïst in de club van boze geesten. ‘God is niet maar bestaat wel’ is de paradoxale stelling van Kirillov: hij bestaat in de hoofden der mensen als de pijn van de doodsangst. Iedereen is bang voor de dood en blijft daarom onderworpen aan dit godsbeeld. Pas als de mens zijn doodsangst overwint, zal hij werkelijk vrij zijn, zelf God zijn. Dat kan alleen door zichzelf te doden uitsluitend en alleen om de vrees voor de dood te doden. Alle miljoenen zelfmoordenaars die de wereld tot nu toe gekend heeft, hebben dat, volgens Kirillov, niet om deze reden gedaan, maar om allerlei persoonlijke overwegingen. Kirillov gelooft dat hij geroepen is om als eerste een zelfmoord te begaan uit principiële redenen, als demonstratie van de overwinning van de doodsangst.
Deze gedachten oppert Kirillov al in het begin van de roman (dl. 1, hfdst. 3, VIII, zie ook dl. 2, hfdst. 1, V), maar pas op het einde zal hij er uitvoering aan geven (dl. 3, hfdst. 6, II). Ik laat de spannende context waarin dat geschiedt buiten beschouwing en geef de redenering weer waarmee Kirillov tegenover de sarcastische Pjotr Verchovenski zijn aangekondigde zelfmoord verklaart.
Hier komt Kirillov terecht in een dialectisch kluwen van geloof en ongeloof. Het tonen van zijn opperste vrije wil en daarmee het ongeloof in God is voor hem een morele verplichting en geloofspunt: iemand van de mensheid moet het toch een keer als eerste doen.
En al zou dat gebeuren in volledige eenzaamheid, de mensheid zal het eens weten want ‘Er gebeurt niets, al is het nog zo geheim, of het zal eens openbaar worden. Dat heeft Hij gezegd’, zegt Kirillov met een zinspeling op Lukas 8, 17 en wijzend op een Christusicoon met brandend lichtje. Dat is voor Verchovenski voldoende om Kirillov toe te bijten dat deze ‘misschien nog meer gelooft dan een pope’. Dit sarcasme van Pjotr Verchovenski is er op gericht om Kirillov uit te dagen tot zelfmoord, omdat hij hem dan de schuld van de moord op Sjatov in de schoenen kan schuiven. Een duivels complot van moordenaar en zelfmoordenaar. Kirillov wil echter meer met zijn suïcide dan alleen maar een andere moord dekken, want dan zou zijn zelfmoord een praktisch doel dienen, en het moet een principiële daad zijn. Dat probeert hij Verchovenski duidelijk te maken.
Kirillov gelooft inderdaad op een paradoxale wijze in Christus. Christus is voor hem het grootste bewijs voor het niet-bestaan van God. Kirillov zegt van Christus, die hij niet bij naam noemt maar steeds aanduidt met Hij, Hem en Deze:
Het feit dat de Godmens Christus ook gestorven is, is het bewijs dat God niet bestaat. Pas als de mens inziet dat God niet bestaat en dat hij zelf god is, dan is de leugen opgeheven. Welnu, dat wil Kirillov aantonen en daardoor de mensheid definitief bevrijden.
Dit geeft Kirillov geen hoogmoedig gevoel, hij is ‘een god tegen wil en dank’, hij is er ‘ongelukkig’ onder, hij is ‘verplicht’ zijn vrije wil te tonen, hij is veroordeeld tot vrijheid: ‘mijn Vrije Wil is het attribuut van mijn goddelijkheid!…Ik dood mijzelf om mijn niet-onderdanigheid en mijn nieuwe, vreselijke vrijheid te tonen’. Hij, Kirillov, bevrijdt de mensheid van hun theïstische leugen met een daad die alleen een consequente atheïst kan stellen. Kirillov zet atheïsme om in antropotheïsme, of in zijn eigen woorden: in plaats van de ‘Godmens’ komt de ‘mensgod’, de mens die de vrees voor de dood heeft overwonnen.
Kirillov verkondigt een nieuw geloof met zijn zelfopofferende dood, en hij bereikt hiermee een karikaturale overeenkomst met Christus’ verlossersrol. Kirillovs zelfdoding is treffend genoemd een ‘theological suicide’.5
De theologische zelfmoord van Kirillov is iets heel anders dan de onidealistische zelfdoding van Stavrogin in het laatste hoofdstuk. Met de dood van Stepan Verchovenski daar compositioneel tussenin geplaatst, geeft Dostojevski in de laatste drie hoofdstukken van zijn roman als het ware een literair drieluik van geloofsattitudes dat correspondeert met de koud-warm-lauw triade van het citaat uit de Openbaring: het bewuste atheïsme van Kirillov, de even bewuste aanvaarding van het geloof door Stepan Verchovenski en de principiële onverschilligheid van Stavrogin.
TSL 31 |
> |