Onder de literatuur over de sovjet-holocaust neemt het werk van Varlam Sjalamov een heel bijzondere plaats in. Zijn nalatenschap bestaat uit ruim honderd verhalen, een aantal autobiografische en andere opstellen, en meer dan zevenhonderd gedichten: alles onder de ster van de Goelag.
Een deel van zijn – korte tot zeer korte – verhalen betreft historiën in de klassieke zin, meestal rond een persoon uit de directe omgeving van de auteur, soms ook in de vorm van minder persoonlijke geschiedenissen. Een ander deel heeft een bepaald sociaal of psychologisch patroon tot onderwerp, of schetst een situatie die kenmerkend is voor een samenleving achter prikkeldraad. Telkens weer weet Sjalamov binnen het bestek van een paar bladzijden de code van die onbevattelijke wereld te vatten.
Zijn meest karakteristieke verhalen zijn misschien de prozagedichten, dat wil zeggen de teksten die zich als zodanig laten lezen. Grafrede bijvoorbeeld, waarin twaalf doden als in twaalf strofen worden herdacht, of Cherry brandy, een evocatie van de stervende Mandelstam. Hoewel over diens dood geen feiten bekend zijn, tekent Sjalamov zijn sterfbed op een kampbrits niet minder overtuigend en indringend dan een filmcamera het had kunnen doen. Hij is daar niet alleen toe in staat omdat hij de situatie kent als geen ander, maar ook omdat hij zelf dichter is.
Daarin verschilt hij van Solzjenitsyn, wiens Een dag van Ivan Denisovitsj een kaal staketsel lijkt naast een willekeurig verhaal van Sjalamov. De Goelag Archipel zul je niet gauw een tweede keer lezen, maar Sjalamov is verslavend – voor wie literaire bloemen van het kwaad niet versmaadt.
Dat ligt natuurlijk eerst en vooral aan hun respectieve vakmanschap, waarin Sjalamov zich tot Solzjenitsyn verhoudt als Tsjechov tot Gorki. Zijn penvoering is sober op het pijnlijke af. De schaarse bijvoeglijke naamwoorden voegen niet zomaar iets toe aan het zelfstandig naamwoord; zo wordt met de ‘tragische ijver’ van Ivan Ivanovitsj in Veldrantsoenen1 opeens, in twee woorden, de kwintessens uitgedrukt van diens karakter en persoonlijk drama. In hetzelfde verhaal lezen we: ‘Fedja Sjtsjapov, een uit de Altaj afkomstige puber, (...) was de enige zoon van een weduwe. Hij was veroordeeld wegens het illegaal slachten van vee, van het enige schaap dat hij ooit had geslacht. Slachten was bij de wet verboden en Fedja kreeg tien jaar.’ Het particuliere en het laconieke – bij uitstek literaire attributen – van zo’n mededeling maken niet minder indruk dan de slachtofferlijsten van Solzjenitsyn.
Solzjenitsyns schrijverschap werd in de Goelag geboren, terwijl Sjalamov als dichter de Goelag ontdekte. Solzjenitsyn werd – als de meeste Russische schrijvers (volgens Lidia Ginzburg) – profeet; Sjalamov bleef dichter. In de stem van de een klinken toorn en wrok, in die van de ander mededogen en begrip – voor elk mens, niet slechts voor de slachtoffers van een bepaald moment.
Niet dat Sjalamov niet boos zou zijn of dat hij een geheim van zijn frustraties zou maken. Maar hij laat het kwaad zien als zo onontkoombaar, vanzelfsprekend en alomtegenwoordig dat woede totaal onbelangrijk wordt. Beul en slachtoffer zijn gevangen in dezelfde golfbeweging; de beul is op zich een prima vent zoals dat in de volksmond heet, en het slachtoffer is morgen de beul (een van de grote verschillen tussen nazi- en sovjetkampen).
Toch is ook Sjalamov een exponent van de Russische literaire traditie om de strikte grens tussen goed en kwaad te benadrukken. Zijn essays over de penoze vormen een meedogenloze analyse van deze beroepsmisdadigers. Hun gedrag, ook onder elkaar, wordt volgens Sjalamov gemotiveerd door verraad en lafheid, geweld en grenzeloze domheid. Hun wereld bevat geen enkel positief element, zelfs hun veelgeroemde moederliefde is corrupt.
Net zo compromisloos neemt Sjalamov stelling tegen het kwaad onder de overige, veelal goed opgevoede en opgeleide kampbevolking. Wie zijn menswaardigheid wil bewaren, wordt bijvoorbeeld geen opzichter, zelfs geen ploegbaas, nooit. Maar deze strikte stellingname verhindert niet dat de ploegbaas die zijn medegevangenen aftuigt vergeven moet worden, omdat hij een jaar geleden zelf lag te creperen en het voorlopig gered heeft, of anders wel omdat hij over een jaar zelf zal liggen creperen. Deze gedachtewereld – die men mist bij Solzjenitsyn – maakt Sjalamov lezen draaglijk.
De wereld zelf is bij Sjalamov uiteraard nog veel ondraaglijker dan bij Solzjenitsyn, de Kolyma geldt als de onderste richel van de hel. De gevangenen zijn er niet alleen de woede voorbij, maar zelfs de wanhoop (een woord dat je bij Sjalamov niet tegenkomt). Hun enige emotie is onverschilligheid: de afwezigheid van enige emotie. Sjalamov stelt bij herhaling vast dat het leven van de zek gereduceerd is tot een puur fysiek bestaan. Over de ziel geen woord, zij bestaat niet; als het woord al voorkomt, is het eerder synoniem met ‘leven’ dan met ‘eeuwigheid’.
Sjalamov is atheïst, maar daarin geen fundamentalist; ook dat lijkt me een dichterlijke eigenschap. In De ongelovige vertelt hij hoe hij op een dag van het afdelingshoofd bij wie hij verplegerspracticum loopt – vanaf 1946 tot zijn ontslag uit gevangenschap in 1951 werkte Sjalamov in de kampziekenzorg – een bijbeltje meekrijgt. ‘Is religie dan de enige uitweg uit de tragedie van het menselijk bestaan?’ vraagt hij haar. Het verwondert hem dat hij nog zulke woorden kan vinden, na bijna tien jaar mijn- en andere dwangarbeid, ondervoeding en bevriezing. Maar even later ‘dacht ik nog maar aan één ding: zou ik vandaag avondeten krijgen?’ De volgende dag brengt hij Nina Semjonovna haar boekje terug. Zij is niet verder in hem geïnteresseerd, ze geeft hem diezelfde dag zijn practicumaantekening. Maar dan zegt ze: ‘En hier heb ik een cadeau voor u, een stethoscoop.’ Ze is tot aan deze zin, de laatste van het verhaal, zonder veel sympathie uitgebeeld. Maar het verhaal begint met diezelfde stethoscoop, die op de dag dat de schrijver hem kreeg ‘het symbool en het teken van mijn terugkeer naar het leven’ was. Ook elders getuigt Sjalamov van zijn respect voor gelovige zeks, maar spreekt hij over ze als over bewoners van een andere planeet.
Overigens is in Sjalamovs verhalen, hoezeer ze ook een exposé van het kwaad vormen, wel degelijk plaats voor het goede en schone, meestal tussen de regels, soms ook als onderwerp van een verhaal (bijvoorbeeld in Tante Polja, Lida, Armencomités). Zelfs humor is niet taboe; Prothesen zou bij wijze van spreken door de jonge Tsjechov geschreven kunnen zijn.
In Kindertekeningen zien we een paar zeks in een bevroren vuilnishoop rondwroeten, op zoek naar iets eetbaars of een stuk textiel. De verteller diept een schrift met kindertekeningen uit het afval op; het herinnert hem aan zijn eigen jeugd, toen hij aan de eettafel bij een petroleumlamp zelf met verf toverde. De gevonden tekeningen blijken een verschrikking, vol schuttingen met ijzerdraad en vol soldaten en wachttorens. Rembrandtesk veel nacht en weinig licht: daarin is Sjalamov onnavolgbaar.
‘Ik wist dat ik mijn geheugen niet zou toestaan alles te vergeten wat ik had gezien’ (De trein). Literatuur als memento van eigentijdse historische ontwikkelingen is, zo te zien, een uitvinding van de twintigste eeuw. Samenleving en politiek hebben altijd – men denke maar aan de totstandkoming van de Heilige Schrift – een rol van betekenis gespeeld in de literatuur, maar pas met Hitler en Stalin werd documentatie sec een autonoom doel van de literatuur. Ze nam noodgedwongen de rol van de geschiedschrijving en journalistiek op zich. Het proza van Sjalamov vormt een van de hoogtepunten van deze ‘documentaire literatuur’.
Wanneer men Sjalamovs verhalen als één corpus beziet, valt op dat de voornaamste perioden en facetten van de Stalinterreur – als gezien ‘van gene zijde’ – allemaal met hun eigen karakteristieken aan de orde komen. Het leven van de zek in al zijn facetten, de gevangenissen, de kampen, de gevangenentransporten, allerlei soorten gevangenen (boeren, dissidenten, gelovigen, ambtenaren, allochtonen – wie was de Nederlandse communist Frits David die twee keer door Sjalamov wordt genoemd? – enzovoorts), de economische politiek voor zover deze rechtstreeks van invloed was op het kampleven, het verschil tussen de omstandigheden voor en na 1937, de situatie in de Goelag na afloop van de Tweede Wereldoorlog, de terugkeer na Stalins dood van de overlevenden en hun confrontatie met de burgermaatschappij: al deze aspecten passeren de revue, zodat er een integraal beeld van het tijdsgewricht ontstaat.
Een bijzonder element van Sjalamovs verhalen vormen in dit verband de namen van historische personen in een particuliere context. Zo is een van de barakbewoners in Het pakket een voormalig adviseur van Kirov, figureert in De schopkunstenaar een aangetrouwd verwant van Zinovjev en gaat Het collier van vorstin Gagarina over een voormalig huisarts van generaal Poetna. Ook bij de beschrijving van het bezoek van een Amerikaanse ondernemer aan de Kolyma of van de Goelag-realiteit van de Lend Lease komt de geschiedenis vlakbij. Sjalamov schrijft geen nationale geschiedenis, maar doet iets van niet minder waarde: hij tekent een nooit meer te vergeten beeld van de miljoenen individuen die de Goelag van Stalin bewoonden. Het is of elk hen zijn eigen verhaal krijgt, al zijn het er in werkelijkheid misschien een paar honderd. Zo wordt geschiedenis tot werkelijkheid.
Het is dan ook niet vreemd dat juist de onwerkelijkheid van de nationale en wereldgeschiedenis Sjalamovs Goelag medebepaalt. In Juni en Mei (over de dag dat de oorlog begon en de dag dat hij eindigde) is dit in feite het centrale thema. Dikwijls is bij Sjalamov het verzwegene belangrijker dan het expliciete.
Juist daarom dwingen zijn verhalen tot reflectie over de sovjetmaatschappij buiten de Goelag, hoewel deze zelden of nooit wordt aangeroerd. De absurditeit van de Russische bureaucratie (een mooi voorbeeld is de ‘dode ziel’ Berdy uit Alias Berdy); de totale zinloosheid van elke arbeid, waardoor men niets zozeer gaat haten als die arbeid; de macht van een dictatuur die gebaseerd is op angst en argwaan; de massale obsessie om de naaste te vernederen; de rituele macht van woorden als ‘fascist’ of ‘contra-revolutionair’, waarmee je elkaar kunt vernietigen; de kloof tussen vorm en inhoud, bijvoorbeeld bij het vaststellen van voedingsnormen met het schijnbare doel de bevolking uit te hongeren; het gloeilampentekort ten gevolge van pure zakkigheid; de speciale winkels voor criminelen, enzovoort enzovoort: al met al wekt de beschrijving van de Goelag bij Sjalamov af en toe de indruk van een persiflage op het ‘gewone’ Rusland. De oorlog tussen de ‘rechtgelovigen’ en de ‘afvalligen’ wordt in het verhaal van die naam een ‘lachspiegel van de echte oorlog’ genoemd. Variërend op Lermontov zou je, als alles niet zo tragisch was, de Kolyma-verhalen een lachspiegel van de Sovjetunie kunnen noemen.
De verhalen van de Kolyma functioneren als memento. Maar Sjalamov heeft het geheugen van een dichter, niet dat van een historicus. Hij is minder geïnteresseerd in objectiviteit dan in – zijn eigen – waarheid, en minder in het begrijpen dan in het afbeelden van de wereld. Jaartallen en statistieken ontbreken vrijwel geheel, terwijl het detail alle aandacht krijgt. Een karakteristiek voorbeeld van de scherpte van Sjalamovs geheugen is te vinden in De cursus. Hierin beschrijft hij acht cursistes, van wie er één vrijwel verdwenen is uit zijn geheugen: ‘Naast Aina zat een kleine vrouw. Ik kan me haar naam noch haar gezicht herinneren. Ze was of een verklikster of werkelijk slechts de schim van een mens.’ Uit zo’n passage blijkt wederom dat wat er niet staat vaak belangrijker is dan wat er staat: met een minimum aan gegevens bereikt Sjalamov een maximum aan inhoud.
Daarnaast bewerkstelligt de overkoepelende structuur van zijn verzamelde korte verhalen dat deze in sommige opzichten meer weg hebben van een dichtwerk dan van een historisch relaas. De uniforme thematiek van de sovjet-holocaust is daaraan slechts ten dele debet.
De verhalen gaan onderling op elkaar reageren, er ontstaan allerlei correlaties, waardoor een constante verdieping plaatsvindt op een manier die gebruikelijker is in poëzie dan in proza. Zo experimenteert Sjalamov regelmatig met het vertelperspectief; de meeste van zijn verhalen worden verteld vanuit de eerste persoon, maar in andere verhalen figureert iemand met de naam Krist als alter ego van de auteur. Sommige personages komen in verschillende verhalen terug, soms met dezelfde, soms met een andere naam, en in vergelijkbare dan wel heel verschillende situaties. Zo vinden we Nina Semjonovna uit De ongelovige als Olga Stepanovna terug in De cursus. Bovendien worden tal van thema’s en motieven in verschillende verhalen opgevoerd; het brood, de watersoep en de pap zijn als het ware net zulke leidmotieven als de maan, de heuvels en de eiken in de liefdeslyriek van Poesjkin. Ook de meer specifieke motieven zijn bij Sjalamov talrijk: de gezichten met door bevriezing veroorzaakte zwarte plekken, de boomwortels in hun gevecht met de permafrost, het ‘tweede leven’ (namelijk dat van de Goelag), de leuze boven de kamppoort, de louter fysieke kracht van de mens die hem tot heerser van de schepping maakt, enz. Ook sommige situaties en gebeurtenissen komen in verschillende verhalen terug, als schakel binnen een grotere geschiedenis dan wel zelfstandig uitgewerkt. Aanvankelijk wekt dit de – ongetwijfeld niet helemaal onjuiste – indruk dat de schrijver zijn werk niet tot het eind toe heeft kunnen redigeren. Maar wanneer men Sjalamovs verhalen als integraal corpus beschouwt, lijkt dit element van onvoltooidheid er een dimensie aan toe te voegen, ten gunste te komen van de authenticiteit. Is onvoltooide grote literatuur niet een typisch twintigste-eeuws fenomeen?
Naar mijn gevoel heeft Rusland twee grote literaire monumenten voor Stalin gekregen. Merkwaardig genoeg is het andere, Achmatova’s Requiem, weliswaar poëzie, maar dan van een soort dat nauwelijks meer poëzie kan heten, als zijnde te primair, of te religieus. Maar dat is een ander thema.