Kees Jiskoot



Michail Lermontov (1814-1841). Tijdgenoot





Michail Lermontov

Het toeval, mijn vaste begeleider in het leven, speelde me in 1995, snuffelend in een tweedehandsboekhandel in Utrecht, een bundel lyriek in handen van Lermontov, die me tot dan toe alleen bekend was als schrijver van Een held van onze tijd. Het was zo’n goedkope Russische uitgave zonder voetnoot, verklarend commentaar of nawoord, wat weliswaar een handicap voor een (amateur)vertaler vormt, maar anderzijds diens onbevangenheid tegenover het werk ten goede komt. Ik daalde met behulp van het woordenboek steeds dieper in die verzen af en vond ze prachtig, ik had ‘levend water’ aangeboord, een ware openbaring! Ik begreep niet dat daarvan zo weinig in het Nederlands vertaald was, zoals bleek toen ik naderhand enig speurwerk in onze Zeeuwse bibliotheken verrichtte. De doe-het-zelver in mij ontwaakte, en ik vertaalde, louter voor mijn plezier, het ene vers na het andere. Van die liefhebberij vindt men hier een klein gedeelte terug in, voor zover ik weet, nooit eerder vertaalde gedichten. Maar eerst een uiterst beknopt gehouden levensbeschrijving van Lermontov.

Michail Joerjevitsj Lermontov werd op 15 october 1814 te Moskou geboren. Het geslacht der Lermontovs gaat terug op de Schotse edelman Learmont, die zich in de zeventiende eeuw in Russiche krijgsdienst had begeven. Na de vroegtijdige dood van zijn moeder werd de driejarige Michail - zijn vader verdween uit zijn gezichtskring – opgevoed door zijn kordate grootmoeder. In 1825 reisden oma en kleinzoon naar de Kaukasus; Lermontov hield er een blijvende liefde voor dat berglandschap aan over. Hij kreeg een uitstekende opvoeding, ontpopte zich als een waar wonderkind en was, of werd, meester op vele wapenen: echte, namelijk die van de militair die hij uiteindelijk werd, maar ook figuurlijke, zoals die van proza en poëzie, muziek (viool, piano), schaken, teken- en schilderkunst. Hij sprak vlot Frans en Duits en op zijn vijftiende had hij al drie toneelstukken op zijn naam staan waarvan het eerste in vlekkeloos Duits geschreven was.

In 1830 liet hij zich inschrijven aan de Moskouse universiteit. Twee jaar later ruilde hij de universiteit in voor de Petersburgse ‘School voor gardevaandrigs en cavaleriejonkers’. In 1834 verliet hij deze ‘verschrikkelijke’ school in de rang van kornet. In 1837, na publicatie van een de autoriteiten onwelgevallig gedicht naar aanleiding van de dood van Poesjkin, werd hij gearresteerd en vervolgens verbannen naar de Kaukasus, waarvandaan hij het jaar daarop al weer mocht terugkeren. In 1839 werden in de ‘Vaderlandse Notities’ zijn eerste gedichten gepubliceerd en in 1840 verscheen zijn beroemde roman Een held van onze tijd. In datzelfde jaar werd hij opnieuw, nu vanwege een duel, naar de Kaukasus verbannen. In 1841 ontving hij, in Moskou, een hoge onderscheiding wegens betoonde dapperheid in de slag bij Valerik. Op zijn terugreis naar de Kaukasus werd hij ziek; onderbrak zijn reis in het kuuroord Pjatigorsk, waar hij om iets onbenulligs tot een duel werd uitgedaagd door zijn vroegere studievriend Martynov, in welk duel hij op 15 juli 1841, 26 jaar oud, dodelijk getroffen werd. Zijn lichaam werd overgebracht naar Tarchany, de woonplaats van zijn geliefde grootmoeder, en aldaar begraven.

Lermontov nam, overeenkomstig zijn stand als officier, maar ook al vroeg in zijn jeugd, volop deel aan het sociale leven, wat onder meer betekende het veelvuldig bezoeken van de salons van gegoede dames uit de adel en de voorname burgerij. Bij die gelegenheden leerde hij, die een scherp oog voor vrouwelijk schoon bezat, zijn vele liefdes kennen, die met name genoemd dan wel anoniem (‘Aan***’), in zijn verzen bezongen en aanbeden, of, als zijn avances niet beantwoord werden, gehekeld of gehoond werden. Tot een vaste verbintenis, zoal ooit door hem gewenst, is het in zijn korte leven nooit gekomen: hij leed in die salons meer nederlagen dan te velde. Toergenjev schreef over hem: ‘Lermontovs uiterlijk had iets onheilspellends en tragisch, van zijn onbewegelijke, donkere ogen ging een duistere kracht, een peinzende geringschatting en hartstocht uit. De bedrukte blik paste, op een merkwaardige manier, niet bij de kinderlijk-tedere en getuite lippen. Zijn gehele gestalte – gedrongen, krombenig, met het grote hoofd op de scheve schouders – maakte een onaangename indruk: maar eenieder voelde dadelijk de hierin aanwezige kracht.’ Hij werd als dichter zeker bewonderd, maar te betwijfelen valt of hij veel vrienden heeft gehad en, zo ja, of hij die langdurig aan zich heeft weten te binden. Hij was behalve sarcastisch, pestkopperig, kritisch, snel geraakt en te narcistisch, ook nog eens wars van elk compromis en hij voelde een diepe haat voor onechtheid, leugens en bedrog. Deze eigenschappen sluiten natuurlijk het bezit van een gevoelig gemoed niet uit, zijn er integendeel eerder een bevestiging van en dit komt in menig vers tot uiting. Wat verder opvalt bij Lermontov is zijn hang naar ‘gevaarlijk leven’, op het suïcidale af, die tot uiting komt in zijn beroepskeuze, voorts in het veelvuldig aangaan van het persoonlijke gevecht of het onvervalste duel. (Een vriendin schrijft hem in een brief: ‘Helaas ken ik u te goed om gerust te zijn, ik weet dat u met de eerste de beste op het mes gaat om de eerste de beste waarheid – foei, het is een schande: met zo’n akelig karakter zult u nooit gelukkig zijn’). Het druist natuurlijk tegen alle regels in de ‘ik’ in gedicht of proza te vereenzelvigen met de dichter/schrijver als persoon in het dagelijks leven. Maar het lijkt me niet zondig bij Lermontovs ‘bekentenis-poëzie’ van die regel af te wijken. Goed, het is poëzie, dus in zekere zin ‘gelogen’, maar van zijn liefdeslyriek kennen wij, en kenden de intimi van Lermontov in vrijwel alle gevallen de bestemmeling(e).

Ik heb me bij de keuze uit zijn gedichten beperkt tot drie, enigszins lukraak en wat onbeholpen geformuleerde en geëtiquetterde categorieën: ‘zelfportretten’, ‘vrouwen’ en ‘innigheid’. Zijn balladen en legenden, zijn ‘militaire’ verzen, natuurgedichten en prachtige ‘omdichtingen’ van gedichten van Goethe, Byron en Heine blijven hier buiten beschouwing. Uit de eerste categorie koos ik een gedicht, gericht aan Natalja Fjodorovna Ivanova (1813-1875), geschreven door de dan 15-jarige (!) Lermontov. Natalja, een knap meisje, betoonde zich aanvankelijk gevoelig voor Lermontovs avances, maar keerde zich al spoedig van hem af en brak in 1831 definitief met hem, waarop de diepgekwetste dichter tientallen bijtende verzen schreef waarin hij haar ontrouw, koketterie en domheid aan de kaak stelde.

In dit vers, uit 1830, is van dit alles nog geen sprake:



AAN N.F. I…VA

Van troosteloze eenzaamheid
heb ik van kindsbeen af gehouden;
Ik leefde in mezelf – altijd
bevreesd dat mijn droefgeestigheid,
zo zichtbaar, meelij wekken zoude.

Gelukkigen begrijpen niet,
zo dacht ik, wat mij zelf nog vaag is;
een vlucht voor somber denken biedt
de korte vreugd der vriendschap niet,
noch die der vurigste vrijages.

Ik dacht die vage droom van mij
te kleden in berijmde frasen,
opdat, door die te lezen, jij
mij zou verzoenen, zo leek mij,
met én de mens, én diens extase.

Maar ach, jouw klare, kalme blik
hield, hoogstverbaasd, mijn blik gevangen,–
hoofdschuddend zei je mij dat ik
een sukkel was, en niet goed snik,
verblind door zonderling verlangen.

Ik, die geloofde wat je zei,
dook in des harten diepste krochten,
maar ’k vond gedachten daar in mij
die, stellig niet uit Spielerei,
rustloos naar iets verborgens zochten,

naar alles wat besloten ligt
in schitterende sterrennachten,
naar al waar God zich toe verplicht
en wat ik op den duur wellicht
bevatten zal met mijn gedachten.

Maar ’n vurige doch strenge aard
heeft mij van jongsaf dwars gezeten…
Het leven heeft mij niets bespaard
en sterf ik, mij bleef onverklaard
het droeve doel van ’t droeve weten.

1830



De volgende verzen voltooien naar mijn idee het ‘zelfportret’ van Lermontov:

MIJN DEMON

Zijn element is – al het boze;
hij snelt met donkere wolken voort,
blij als hij stormwind, waterhozen
en het geraas van eiken hoort;
hij houdt van ravenzwarte nachten,
van nevelen, de bleke maan,
van ogen die verbitterd lachen,
de slaap niet kennen, noch de traan.

Des werelds kil gedaas aanhoren
is feitelijk zijn diepste wens;
belachlijk vindt hij warme woorden
belachlijk elk gelovig mens.
Hem vreemd zijn medelij en achting,
en al te aards is wat hem voedt:
hij zwelgt de kruitdamp in der slachting
en laaft zich aan vergoten bloed.

Bij elke nieuwe generatie
jaagt hij hun pa de doodsschrik aan:
hij gaat met uitgestreken facie
en spottend bij hun wiegje staan.
Als iemand afdaalt in de groeve,
wiens ongeruste ziele beeft,
dan zal hij aan diens doodsbed toeven,
schoon hij geen enkel troostwoord heeft.

Mijn trotse demon zal niet zwichten,
hij loodst mij tot mijn stervensuur,
verstand en hart zal hij verlichten
met licht van wonderbaarlijk vuur;
hij toont mij ’t beeld van het volmaakte –
maar slaat dat eensklaps ook weer stuk,
van heil gunt hij me slechts het smaakje,
en nimmer gunt hij mij geluk.

1830


***

Vergun de laatste slaap me toch!
Ik walg van ’t leven, bovenmate.
Het leven? Een en al bedrog,
of ik nu liefhad dan wel haatte.

1831

De categorie ‘vrouwen’ vormt de hoofdmoot van Lermontovs poëzie. Allereerst twee ‘Light verses’, die dezelfde titel dragen: ‘Op een domme schone’:

Cupído vroeg mij eens rondborstig
of ik zijn wijn niet proeven wou, –
een kelk die ik, schoon tóen niet dorstig,
tot op de bodem legen zou.

Vergeefs probeer ik thans te blussen
de nadorst die ik daarvan kreeg,
want ’t glas der passie is intussen,
zoals dat hoofdje van je, leeg.

1830

***

Jij mag, van heel ver weg, mijn blik
gerust met al jouw schoons bekoren,
maar God beware me dat ik
één woord van jou hoef aan te horen.
Mijn lach, mijn angst zouden uit mij
de zoetste dromerij verdrijven,
en alle onzin die je zei
zou mij tot op het bot verstijven…

Zo is de dood van ver ook schoon,
die als een bliksemschicht voorbijspoedt.
Ik volg hem voorshands doodgewoon,
zolang hij dat maar niet met mij doet…
Ik vlieg hem na, van stad tot stad,
en wijd aan hem bespiegelingen,
maar hem mijzelve op te dringen,
voor niets ter wereld wil ik dat.

1830


Bij het tweede vers schreef Lermontov in de kantlijn van het manuscript: ‘Men vraagt mij waarom ik met een bepaald meisje niet praat, maar alleen maar naar haar kijk…’ De volgende vier verzen zijn gericht aan Jekatarina Soesjkova (1812-1868), die Lermontov in de lente van 1830 had leren kennen en op wie hij hartstochtelijk verliefd werd, een liefde die wederom niet beantwoord werd.



AVOND

Wanneer de rode dag zich vlijt
aan aarde’s blauwe rand,
de nevel stijgt, de schaduw wijkt,
steeds verder weg op ’t land, –
dan peins ik over eeuwigheid
en liefde, om en om,
en fluistert er een stem tot mij:
‘Geluk keert nooit weerom’.
Ik sla mijn ogen op naar ’t zwerk,
geheel van hoogmoed vrij;
de hemel is in wonderen sterk,
maar niet voor jou en mij,
niet voor die domme, dwaze vent,
voor wie jouw ogenschoon
meer waard zal zijn, tot op het end,
dan aller heemlen loon.

1830 of 1831

EEN STER

Er blinkt een ster
daar hoog, alleen;
mijn blikt dwaalt er
voortdurend heen;
mijn droom vult zij
tot boven toe
en zij roept mij
van ginds iets toe.
Net zo mocht ik
–te vrij misschien–
jouw zachte blik
verliefd bezien.
Die had geen weet,
net als zo’n ster,
van al mijn leed,
want hij was ver.
Met matte blik
(en weinig kans),
beperkte ik
me tot zijn glans.

1830 of 1831

***

Ik houd niet meer van jou – mijn droom
van toen, vol hartstocht, is voorbij;
jouw beeld, verschraald tot een fantoom,
leeft echter nog volop in mij.
Ik droom wat anders nu, maar merk:
dat beeld van jou ging niet kapot, –
zo blijft wat eens een kerk was – kerk,
en een gevallen afgod – god!

1831

***

Zoals een boze geest heb jij
de ziel omklemd die rust in mij.
O, waarom is ’t jou niet gelukt
dat die gehéél werd weggerukt?

Jouw eeuwig godshuis is: mijn ziel;
daar staat jouw beeld, waarvoor ik kniel.
’t Is dat, en niet des hemels kracht,
waarvan ik al mijn heil verwacht.

1831


Aan Varvara Lopoechina (1814-1851), die Lermontovs avances weliswaar ook afwees, maar hem tot zijn dood toe geïnspireerd heeft tot zijn mooiste liefdesgedichten, is het hiernavolgende vers gewijd, waarin de ‘trots-verwaande’ Natalja Ivanova (zie hiervoor) en passant een veeg uit de pan krijgt:



Zij trekt geen kloeke jonge knapen
met trots-verwaande schóónheid aan,
noch zie je horden, zich vergapend
en ademloos, rondom haar staan.
In niets gelijkt zij op godinnen,
haar boezem gaat nooit wild tekeer
en niemand werpt zich vol aanbidding,
als in een tempel, voor haar neer.
Maar toch, haar sierlijke gebaren,
haar blik, haar mond wanneer zij lacht,
ze zijn bezield, vol wonderbare
en klare eenvoud, jeugd en kracht.
Als heugenis aan betere tijden,
zo ruist haar stem door ziel en zin,
en ’t hart bemint, maar moet ook lijden,
zich schamend haast dát het bemint.

1832


In het gedicht ‘Aan een vriend’ schrijft hij:



Laat wederom
je hoop maar varen;
verdriet erom
past halve garen.
Zij is een kind:
vertrouw haar nimmer,
ze zal gezwind
opnieuw beminnen.
Wat blinkt of schijnt
verrukt haar blikken,
wat treurig kwijnt
doet haar verschrikken.
Zo zag ik laatst
een haastig wolkje
koket weerkaatst
door blauwe golfjes;
vrij danste het
van die naar deze,
ondanks dat het
hun vreemd moest wezen.
Het zag zichzelf,
terug in alle,
al was niet elk
hém opgevallen.

1831


Ik sluit de rubriek ‘vrouwen’ af met ‘Op een portret’. Het gaat over het portret, een lithografie, van gravin Aleksandra Vorontsova (1818-1856), een bekende Petersburgse schoonheid die samen met haar man een zelfs door de tsarenfamilie bezochte salon hield:



OP EEN PORTRET

Een krullenbol, speels als een kind,
gracieus als een zomerse vlinder;
haar woorden zijn weliswaar wind,
maar warm en verlokkend niet minder.

Haar boeien de dingen niet lang:
van sleur is zij wars als van teugels,
vlucht kronkelend weg als een slang,
of fladderend heen als op vleugels.

Een raadsel, dat jonge gezicht,
én vreugde, én droefenis huist er.
Haar oog – als de hemel zo licht,
haar ziel – als het zeediep zo duister!

Soms oogt wat zij uitstraalt als echt,
soms is het één leugen daarbinnen!
Haar peilen, het lukt ons maar slecht,
nog minder: haar niét te beminnen.

1840

Uit de laatste categorie, ‘innigheid’, ten slotte twee verzen. Allereerst ‘Gebed’, een gedicht dat hij schreef als een reactie op een opmerking van Maria Sjtsjerbatova (1820-1879), een bekoorlijke en intelligente jonge weduwe, ‘dat hij moest bidden als hij treurig was’, wat Lermontov beloofde te zullen doen:



Als ik vervuld van zorgen ben,
het bijna niet meer red,
dan bid ik in ’t verborgene
een wonderschoon gebed.

De samenklank dier woorden is
een zegenrijke kracht,
vol heilige bekoring is
hun onbegrepen macht.

Geen last is dan de mijne meer
doordat de twijfel zwicht –
Geloof en traan, ze zijn er weer,
en ’t wordt zo licht, zo licht….

1840


Als laatste, ‘Kozakken-wiegenlied’, een vers dat me telkenmale bij herlezing weet te ontroeren; alle leed en kommer van alle soldatenmoeders ter wereld, gister, vandaag en morgen, vind ik in dit vers terug. Die ‘zloj tsjetsjen’, die ‘boosaardige, valse Tsjetsjeen’, neem ik dan maar voor lief; de kijk van de gemiddelde Rus op dit volk lijkt me, maar dit terzijde, sinds Lermontov geen spat veranderd.



KOZAKKEN-WIEGENLIED

Slaap, m’n kind, mijn lieve kleine,
slaap maar, slaap maar gauw.
En de maan zal helder schijnen
in die wieg van jou.
Met verhalen zal ik komen,
zingen van de wind;
oogjes toe, en dan maar dromen,
slaap maar, slaap, m’n kind.

Over stenen stroomt de Terek,
klotst tegen de kant;
een Tsjetsjeen sluipt daar, begerig,
moordmes in de hand;
Maar jouw vader is een strijder
die het van hem wint:
slaap maar rustig, lieve kleine,
slaap maar, slaap, m’n kind.

En je weet, eens komt de tijd dat
jij de slag in gaat:
moedig grijp je dan de leidsels,
het geweer paraat;
’t zadeldek zal ik omzomen
met een zijden lint…
Ga nu, schattebout, maar dromen,
slaap maar, slaap, m’n kind.

Jij zult rijzig van postuur zijn,
naar kozakkentrant.
Ik zal bij het afscheidsuur zijn,
jij wuift met je hand…
Ik zal hete tranen schreien,
heimlijk in die nacht!..
Slaap, m’n engel, zoetjes bij me,
Slaap maar, slaap maar zacht.

Droefenis zal aan mij knagen;
ik, ontroostbaar, wacht;
bidden zal ik, hele dagen,
tobben in de nacht,
bang dat jij in gindse streken
heimwee hebt, m’n kind…
Slaap, tot dié tijd aan zal breken
maar gerust, m’n kind.

Voor op reis zal ik je geven
’n heilige ikoon:
zet die als je bidt dan even
voor je neer, mijn zoon;
denk dan aan die moeder van je
voor de strijd begint…
Slaap nu, allerliefste van me,
slaap maar, slaap, m’n kind.

1840


Mij past een woord van dank aan Anne Stoffel, Slavist-vertaalster, die mij destijds bij enkele lelijke uitglijders in mijn vertalingen weer sierlijk op de been geholpen heeft.

Gegevens voor dit artikel werden geput uit: Michail Lermontov, “An***”, Gedichte, Strophen, Albumverse. Mainz 1991. Bewerking en vertaling Christopher Ferber; Karel van het Reve, Geschiedenis van de Russische van de Russische literatuur. Amsterdam 1985.









TSL 30

   >