Het toeval, mijn vaste begeleider in het leven, speelde me in 1995, snuffelend in een tweedehandsboekhandel in Utrecht, een bundel lyriek in handen van Lermontov, die me tot dan toe alleen bekend was als schrijver van Een held van onze tijd. Het was zo’n goedkope Russische uitgave zonder voetnoot, verklarend commentaar of nawoord, wat weliswaar een handicap voor een (amateur)vertaler vormt, maar anderzijds diens onbevangenheid tegenover het werk ten goede komt. Ik daalde met behulp van het woordenboek steeds dieper in die verzen af en vond ze prachtig, ik had ‘levend water’ aangeboord, een ware openbaring! Ik begreep niet dat daarvan zo weinig in het Nederlands vertaald was, zoals bleek toen ik naderhand enig speurwerk in onze Zeeuwse bibliotheken verrichtte. De doe-het-zelver in mij ontwaakte, en ik vertaalde, louter voor mijn plezier, het ene vers na het andere. Van die liefhebberij vindt men hier een klein gedeelte terug in, voor zover ik weet, nooit eerder vertaalde gedichten. Maar eerst een uiterst beknopt gehouden levensbeschrijving van Lermontov.
Michail Joerjevitsj Lermontov werd op 15 october 1814 te Moskou geboren. Het geslacht der Lermontovs gaat terug op de Schotse edelman Learmont, die zich in de zeventiende eeuw in Russiche krijgsdienst had begeven. Na de vroegtijdige dood van zijn moeder werd de driejarige Michail - zijn vader verdween uit zijn gezichtskring – opgevoed door zijn kordate grootmoeder. In 1825 reisden oma en kleinzoon naar de Kaukasus; Lermontov hield er een blijvende liefde voor dat berglandschap aan over. Hij kreeg een uitstekende opvoeding, ontpopte zich als een waar wonderkind en was, of werd, meester op vele wapenen: echte, namelijk die van de militair die hij uiteindelijk werd, maar ook figuurlijke, zoals die van proza en poëzie, muziek (viool, piano), schaken, teken- en schilderkunst. Hij sprak vlot Frans en Duits en op zijn vijftiende had hij al drie toneelstukken op zijn naam staan waarvan het eerste in vlekkeloos Duits geschreven was.
In 1830 liet hij zich inschrijven aan de Moskouse universiteit. Twee jaar later ruilde hij de universiteit in voor de Petersburgse ‘School voor gardevaandrigs en cavaleriejonkers’. In 1834 verliet hij deze ‘verschrikkelijke’ school in de rang van kornet. In 1837, na publicatie van een de autoriteiten onwelgevallig gedicht naar aanleiding van de dood van Poesjkin, werd hij gearresteerd en vervolgens verbannen naar de Kaukasus, waarvandaan hij het jaar daarop al weer mocht terugkeren. In 1839 werden in de ‘Vaderlandse Notities’ zijn eerste gedichten gepubliceerd en in 1840 verscheen zijn beroemde roman Een held van onze tijd. In datzelfde jaar werd hij opnieuw, nu vanwege een duel, naar de Kaukasus verbannen. In 1841 ontving hij, in Moskou, een hoge onderscheiding wegens betoonde dapperheid in de slag bij Valerik. Op zijn terugreis naar de Kaukasus werd hij ziek; onderbrak zijn reis in het kuuroord Pjatigorsk, waar hij om iets onbenulligs tot een duel werd uitgedaagd door zijn vroegere studievriend Martynov, in welk duel hij op 15 juli 1841, 26 jaar oud, dodelijk getroffen werd. Zijn lichaam werd overgebracht naar Tarchany, de woonplaats van zijn geliefde grootmoeder, en aldaar begraven.
Lermontov nam, overeenkomstig zijn stand als officier, maar ook al vroeg in zijn jeugd, volop deel aan het sociale leven, wat onder meer betekende het veelvuldig bezoeken van de salons van gegoede dames uit de adel en de voorname burgerij. Bij die gelegenheden leerde hij, die een scherp oog voor vrouwelijk schoon bezat, zijn vele liefdes kennen, die met name genoemd dan wel anoniem (‘Aan***’), in zijn verzen bezongen en aanbeden, of, als zijn avances niet beantwoord werden, gehekeld of gehoond werden. Tot een vaste verbintenis, zoal ooit door hem gewenst, is het in zijn korte leven nooit gekomen: hij leed in die salons meer nederlagen dan te velde.
Toergenjev schreef over hem: ‘Lermontovs uiterlijk had iets onheilspellends en tragisch, van zijn onbewegelijke, donkere ogen ging een duistere kracht, een peinzende geringschatting en hartstocht uit. De bedrukte blik paste, op een merkwaardige manier, niet bij de kinderlijk-tedere en getuite lippen. Zijn gehele gestalte – gedrongen, krombenig, met het grote hoofd op de scheve schouders – maakte een onaangename indruk: maar eenieder voelde dadelijk de hierin aanwezige kracht.’ Hij werd als dichter zeker bewonderd, maar te betwijfelen valt of hij veel vrienden heeft gehad en, zo ja, of hij die langdurig aan zich heeft weten te binden. Hij was behalve sarcastisch, pestkopperig, kritisch, snel geraakt en te narcistisch, ook nog eens wars van elk compromis en hij voelde een diepe haat voor onechtheid, leugens en bedrog. Deze eigenschappen sluiten natuurlijk het bezit van een gevoelig gemoed niet uit, zijn er integendeel eerder een bevestiging van en dit komt in menig vers tot uiting. Wat verder opvalt bij Lermontov is zijn hang naar ‘gevaarlijk leven’, op het suïcidale af, die tot uiting komt in zijn beroepskeuze, voorts in het veelvuldig aangaan van het persoonlijke gevecht of het onvervalste duel. (Een vriendin schrijft hem in een brief: ‘Helaas ken ik u te goed om gerust te zijn, ik weet dat u met de eerste de beste op het mes gaat om de eerste de beste waarheid – foei, het is een schande: met zo’n akelig karakter zult u nooit gelukkig zijn’).
Het druist natuurlijk tegen alle regels in de ‘ik’ in gedicht of proza te vereenzelvigen met de dichter/schrijver als persoon in het dagelijks leven. Maar het lijkt me niet zondig bij Lermontovs ‘bekentenis-poëzie’ van die regel af te wijken. Goed, het is poëzie, dus in zekere zin ‘gelogen’, maar van zijn liefdeslyriek kennen wij, en kenden de intimi van Lermontov in vrijwel alle gevallen de bestemmeling(e).
Ik heb me bij de keuze uit zijn gedichten beperkt tot drie, enigszins lukraak en wat onbeholpen geformuleerde en geëtiquetterde categorieën: ‘zelfportretten’, ‘vrouwen’ en ‘innigheid’. Zijn balladen en legenden, zijn ‘militaire’ verzen, natuurgedichten en prachtige ‘omdichtingen’ van gedichten van Goethe, Byron en Heine blijven hier buiten beschouwing. Uit de eerste categorie koos ik een gedicht, gericht aan Natalja Fjodorovna Ivanova (1813-1875), geschreven door de dan 15-jarige (!) Lermontov. Natalja, een knap meisje, betoonde zich aanvankelijk gevoelig voor Lermontovs avances, maar keerde zich al spoedig van hem af en brak in 1831 definitief met hem, waarop de diepgekwetste dichter tientallen bijtende verzen schreef waarin hij haar ontrouw, koketterie en domheid aan de kaak stelde.
In dit vers, uit 1830, is van dit alles nog geen sprake:
AAN N.F. I…VA
Van troosteloze eenzaamheid
heb ik van kindsbeen af gehouden;
Ik leefde in mezelf – altijd
bevreesd dat mijn droefgeestigheid,
zo zichtbaar, meelij wekken zoude.
Gelukkigen begrijpen niet,
zo dacht ik, wat mij zelf nog vaag is;
een vlucht voor somber denken biedt
de korte vreugd der vriendschap niet,
noch die der vurigste vrijages.
Ik dacht die vage droom van mij
te kleden in berijmde frasen,
opdat, door die te lezen, jij
mij zou verzoenen, zo leek mij,
met én de mens, én diens extase.
Maar ach, jouw klare, kalme blik
hield, hoogstverbaasd, mijn blik gevangen,–
hoofdschuddend zei je mij dat ik
een sukkel was, en niet goed snik,
verblind door zonderling verlangen.
Ik, die geloofde wat je zei,
dook in des harten diepste krochten,
maar ’k vond gedachten daar in mij
die, stellig niet uit Spielerei,
rustloos naar iets verborgens zochten,
naar alles wat besloten ligt
in schitterende sterrennachten,
naar al waar God zich toe verplicht
en wat ik op den duur wellicht
bevatten zal met mijn gedachten.
Maar ’n vurige doch strenge aard
heeft mij van jongsaf dwars gezeten…
Het leven heeft mij niets bespaard
en sterf ik, mij bleef onverklaard
het droeve doel van ’t droeve weten.
1830
De volgende verzen voltooien naar mijn idee het ‘zelfportret’ van Lermontov:
De categorie ‘vrouwen’ vormt de hoofdmoot van Lermontovs poëzie. Allereerst twee ‘Light verses’, die dezelfde titel dragen: ‘Op een domme schone’:
Bij het tweede vers schreef Lermontov in de kantlijn van het manuscript: ‘Men vraagt mij waarom ik met een bepaald meisje niet praat, maar alleen maar naar haar kijk…’ De volgende vier verzen zijn gericht aan Jekatarina Soesjkova (1812-1868), die Lermontov in de lente van 1830 had leren kennen en op wie hij hartstochtelijk verliefd werd, een liefde die wederom niet beantwoord werd.
Aan Varvara Lopoechina (1814-1851), die Lermontovs avances weliswaar ook afwees, maar hem tot zijn dood toe geïnspireerd heeft tot zijn mooiste liefdesgedichten, is het hiernavolgende vers gewijd, waarin de ‘trots-verwaande’ Natalja Ivanova (zie hiervoor) en passant een veeg uit de pan krijgt:
In het gedicht ‘Aan een vriend’ schrijft hij:
Ik sluit de rubriek ‘vrouwen’ af met ‘Op een portret’. Het gaat over het portret, een lithografie, van gravin Aleksandra Vorontsova (1818-1856), een bekende Petersburgse schoonheid die samen met haar man een zelfs door de tsarenfamilie bezochte salon hield:
Uit de laatste categorie, ‘innigheid’, ten slotte twee verzen. Allereerst ‘Gebed’, een gedicht dat hij schreef als een reactie op een opmerking van Maria Sjtsjerbatova (1820-1879), een bekoorlijke en intelligente jonge weduwe, ‘dat hij moest bidden als hij treurig was’, wat Lermontov beloofde te zullen doen:
Als laatste, ‘Kozakken-wiegenlied’, een vers dat me telkenmale bij herlezing weet te ontroeren; alle leed en kommer van alle soldatenmoeders ter wereld, gister, vandaag en morgen, vind ik in dit vers terug. Die ‘zloj tsjetsjen’, die ‘boosaardige, valse Tsjetsjeen’, neem ik dan maar voor lief; de kijk van de gemiddelde Rus op dit volk lijkt me, maar dit terzijde, sinds Lermontov geen spat veranderd.
Mij past een woord van dank aan Anne Stoffel, Slavist-vertaalster, die mij destijds bij enkele lelijke uitglijders in mijn vertalingen weer sierlijk op de been geholpen heeft.
Gegevens voor dit artikel werden geput uit: Michail Lermontov, “An***”, Gedichte, Strophen, Albumverse. Mainz 1991. Bewerking en vertaling Christopher Ferber; Karel van het Reve, Geschiedenis van de Russische van de Russische literatuur. Amsterdam 1985.