Andrej Goeljasjki



Het gulden vlies, fragment



In het fragment keert de grootgrondbezitter Pantelej, wiens gronden gecollectiviseerd werden, uit de gevangenis terug naar zijn dorp Vedrovo.

Het station zag er nog net zo uit als Pantelej het zich van acht jaar geleden kon herinneren. Een stenen wegdek, drie perrons, de geur van warme kiezel en smeerolie en aan alle kanten een kale, eindeloze vlakte. Een paar rijen populieren verzachtten in geen enkel opzicht de indruk die de ruwe, met een verblindende schittering in de zon blakende leegte maakte. Op de dijk, die Pantelej goed kende en van waarop hij in zijn voorspoedigste jaren het laden van hele wagons met zijn voedingswaren geleid had, stond nu onder een afdak het donkere ijzer van een dozijn tractoren – en zijn hart bleef stilstaan, toen hij ze zag. Zulke sterke, enorme machines zag hij voor het eerst in zijn leven van zo nabij. Hij had zin om ernaar toe te lopen, om met zijn hand de kettingen aan te raken, zelfs om – als dat mogelijk zou zijn – in de cabine te klimmen en alle wonderen aan de binnenkant te bekijken. Maar hij zuchtte alleen maar eens, drukte zijn muts wat dieper over zijn ogen en zonder omkijken liep hij met zware stappen over de oude, uitgeholde sintelweg. Toen hij langs de populieren kwam, hield hij even halt, rekte zich en trok een dun takje af. Daarna haalde hij zijn benen mesje met de parelmoeren ringetjes op het heft tevoorschijn, vouwde het open en sneed er de geel geworden bladeren mee van het twijgje. Zo had hij iets in de hand dat hem deed denken aan zijn geknoopte zweep van vroeger.



Andrej Goeljasjki

Hij liep nog een tijdje voort langs de weg, maar voelde zich al vlug vermoeid – hij was het ontwend zo lang te lopen. Hij ging van de weg af, zette zich neer op een steen en liet zijn benen rusten in de ondiepe gracht. Dat hij zich moe voelde was waar, maar er was nog iets anders wat hem dwong te gaan zitten. De zon stond nog hoog aan de hemel en hij had helemaal geen zin om op klaarlichte dag in het dorp aan te komen. Hij wist dat ze hem niet met eerbewijzen zouden binnenhalen. Overigens, naar de duivel met die eerbewijzen! Hij werd ook toen, in zijn beste jaren, niet op muziek onthaald. Welke grootgrondbezitter werd er nou door zijn dorpsgenoten bemind? Maar in die jaren reed hij het dorp binnen op een paard, en op wat voor een paard! Het had alleen maar vleugels nodig om op een echte draak te lijken. Als de wind door zijn manen speelde, leken die wel op de vleugel van een adelaar, en vanonder zijn hoeven schoten geen vonken, maar vurige slangen. Zo’n paard bereed Pantelej toen en in zijn hand hield hij een zweep, fel als een getergde adder. Hij kwam als een heer en hij wist dat hij een heer was, en daarom kon het hem niet schelen of de pachters en loonknechten naar hem glimlachten of hem vervloekten en verwensten. Zijn hart liep toen over van tevredenheid, van het besef van zijn onwankelbare macht en kracht, van een gevoel van superioriteit – en dat was voor hem genoeg om gelukkig te zijn.

Dat was vroeger. Nu zat hij aan de rand van de weg en zijn ziel kromp ineen door de vernedering, ze steunde en huilde als een wolvin die haar kroost ziet weghalen door een jager. Nu was hij nog slechts een schaduw, en geen heer. Een armoedzaaier, een gewezen gevangene, een vreemdeling in een vijandige wereld. Zij die heer en meester waren van zijn leven hadden eerst en vooral beslag gelegd op zijn land – zeshonderd hectaren, een klein koninkrijk. Daarna namen ze zijn tractoren af, zijn maaimachine, en na dat voorval met de agronoom confisqueerden ze nog eens twintig hectaren grond. Die honderd dekaren, die hem nu nog restten, waren net genoeg om een graf te delven, zich erin neer te leggen en de ogen de sluiten.

De storm had ook zijn huis niet gespaard. Koezma, zijn oudste zoon, had het goud dat verborgen zat in de dubbele bodem van de ijzeren kast, weggenomen, was er de grens mee over gevlucht en had sindsdien niets meer van zich laten horen. De jongste, de handigste, had de doodstraf gekregen, niet zozeer omdat hij naar de agronoom geschoten had – Pantelej had de schuld op zich genomen – als wel omdat hij met een mes een politieagent had neergestoken, toen ze hem omsingeld hadden in de hof van de kerk. Zijn vrouw was al lang geleden gestorven, en Gitsjka, zijn schoondochter, was – werd er verteld – op het slechte pad geraakt!

Wanneer hij alles overdacht, wat er de laatste zeven-acht jaar met hem en met zijn verwanten gebeurd was, dacht hij: heeft het zin dat ik zo’n haast maak om in het dorp te komen? Wie zou hij met zijn komst blij maken, wie zou hem verwelkomen? Daarom sloeg hij de weg in naar Sarneno – om de tijd te doden tot de avond viel en om eens een blik te werpen op het land, dat vroeger het zijne was. De weg liep omhoog langs een zachte heuvel waarop zich een landmeterstoren bevond, die daar al stond van in de Eerste Wereldoorlog, met een puntdak en helemaal zwart geworden van de hitte en de regen. Pantelej kwam aan de voet ervan, wierp zijn bundeltje neer en nam zijn muts af om met zijn handpalm het zweet weg te vegen, dat op zijn voorhoofd parelde. Door de houten dwarslatten van de toren zoemde de wind. De hemel was helder blauw, doorzichtig als een gepoetste ruit. Heel deze vlakte naar het oosten toe, zover de blik reikte – een vlakte, hier en daar wat golvend, hier en daar doorsneden met ondiepe dalen, hier en daar versierd met olmen en acacia’s – vormde slechts een deel van het onafzienbare grondbezit van Pantelej.

Beneden aan de heuvel bromde een tractor. Pantelej zette zijn muts op zijn hoofd, nam zijn stok en voorzichtig, om niet uit te glijden op het uitgedroogde gras, ging hij naar beneden. Een grote tractor met rupsbanden trok een ploeg met vijf scharen en daarachter stapte lusteloos een klein mannetje, dat een sigaret rookte en af en toe naar het ijzeren wiel keek, dat boven de ploegijzers uitstak. Pantelej had nog nooit zo’n enorme ploeg gezien.

Zoiets keert de aarde binnenste buiten, dacht hij en brandend van nieuwsgierigheid stapte hij naar de dichtstbijzijnde voor. Maar toen hij die voor en de volgende van nabij bekeken had, krabde hij eens in zijn nek en liep het omgeploegde veld op. Het was diep, noch gelijkmatig geploegd – soms boorde de schaar zich drie tot vier span diep de grond in en haalde de vochtige aarde boven als een dik, pikzwart snoer, maar meestal ging ze niet dieper dan een span of twee en sleepte daardoor een spoor van stoffige assen achter zich. Nietsnutten! bromde Pantelej en spuwde van woede op de grond. Met een gewone ploeg en een ossenspan ploeg ik beter dan zij! Hij wachtte de tractor op, ging ervoor staan en spreidde zijn armen. De machine bleef met een schok staan. De lucht rook naar benzine en heet ijzer.

Wat is er, opa?

De tractorbestuurder stak zijn hoofd uit het raampje en keek hem aan. Pantelej priemde zijn blik in het onder de vlekken zittende gezicht, waarvan alleen de tanden en de ogen blonken, en balde zijn handen tot vuisten.

Wordt er zo geploegd, stuk vagebond? Met putten en bulten? Denk jij dat dat ploegen is? Of zit je de aarde alleen maar wat te bevuilen?

De jongen zweeg, sprong uit de cabine, keek naar de voren en haalde de schouders op: Er scheelt toch niks aan!

Als ik je een oplawaai verkoop zal je wel weten of er niks aan scheelt! Trek je kijkgaten wat verder open: is hier een ploeg over geweest, of heeft de kat hier wat zitten krabben?

Maar wie ben jij, zeg? maakte de bestuurder zich nu boos. Wat zoek je hier? Wie heeft jou gestuurd? Dat dit land toevallig geen erfland van je is, dat je me hier achtervolgt en me rekenschap vraagt!

Het is erfland! schreeuwde Pantelej.

Op dat ogenblik kwam ook de helper erbij staan.

Wat wil die? vroeg de boer, terwijl hij met zijn hoofd naar Pantelej wees. Het is nog niet genoeg dat ik van de hele dag geen kruimel brood onder de tand gehad heb – die vervloekte regering laat ons verhongeren – dat hij me hier nog begint uit te schelden. Ik heb niet goed geploegd, dat land is van zijn vader. Een zot!

Hou je mond, nietsnut! knarste Pantelej met de tanden.

Het kleine boertje kwam wat dichterbij en keek hem lange tijd zwijgend aan.

Je bent oud geworden, heer, ik herkende je eerst niet!

Dan keerde hij zich naar de tractorbestuurder en zei: Dat is de grootgrondbezitter Pantelej, de Wolf. Heb je nooit van hem gehoord? Waar zou ik van hem gehoord hebben! antwoordde de jongen minachtend.

Diezelfde had zijn zoontje geleerd om naar de agronoom, Evstati, te schieten! Je kent de agronoom toch wel!

Aha! zei de jongen. Ik snap het.

Kletskousen en leeglopers! schold Pantelej hen uit en keerde zich om om weg te gaan.

Wacht eens een ogenblikje! sprong de boer op hem af. Kom je uit de gevangenis, heer? Uit de gevangenis? En als een spook – recht op ons af, niet? Om ons uit te schelden en te slaan? Zoals vroeger? Ik heb nog steeds blauwe plekken op mijn rug, heer, van uw genadige hand. Ken je me nog?

Hoe zou ik nog alle honden kennen die mijn brood gevreten hebben! Het waren er meer dan een of twee.

Hij wou weer weggaan, maar de kleine boer wierp hem met beide handen op de grond.

Je was een wolf en je blijft er een! brulde hij, terwijl hij hem schopte waar hij hem raken kon. Een onverzadigbaar beest ! Een monster in mensengedaante. Hier, eet.

Hij bukte zich, greep een handvol aarde en stopte die in Pantelejs zijn mond.

Eet maar, hond, ze is toch van jou?

De jongen kwam toegesneld en greep de boer bij zijn gordel.

Hé, straks vermoord je hem nog. Het is een oude man, hij kan niet zo veel meer hebben.

Zelfs al vermoord ik hem, dan zal God me dat niet ten kwade duiden!

Ze stonden over hem gebogen en toen ze zagen dat hij bewoog, trokken ze hem als een baal het veld af...

De avond viel en Pantelej zat met opgetrokken knieën in de gracht langs de weg, snoof en wreef in zijn rood geworden ogen. Van in de richting van Sarneno verscheen een tweewielige kar en de belletjes van het paard strooiden vrolijke zilveren klanken in de vooravondlijke stilte. Toen de kar ter hoogte van Pantelej gekomen was, trok de man aan de teugels en de belletjes hielden wonderlijk onverwachts op met klingelen. Uit de kar stapte een kleine gezette man met een met naaiwerk versierd bontjasje over zijn schouders en een gebreide muts op zijn kale kop. Hij bleef voor Pantelej staan en keek verdrietig naar diens beslijkte gezicht.

Goedenavond, waarde! deed de tsaar van Vedrovo (Pantelej, R. D.) moeite om te glimlachen. En met moeite voegde hij eraan toe: Waar rijd je heen toe met die kar?

Ik was in Sarneno, zei Toma. Voor mijn werk.

Hij kwam naast hem zitten en zweeg.

In Sarneno, zeg je? Je bent er zeker een kudde vee gaan kopen, of je bent er weer graan gaan zoeken voor de uitvoer?

Een lichte trilling, als had een mug hem gestoken, liep over het gezicht van Toma.

Goeie God, zei hij. Ik heb vee gekocht en graan en ik heb uitgevoerd naar vreemde landen. Misschien zal ik ooit weer kopen en verkopen in het buitenland. Alleen God weet wat mij in de komende jaren staat te wachten. En jij, Pantelej, kom jij recht uit de gevangenis ? En hoe komt al dat slijk op je gezicht, je hebt toch geen slaag gekregen?

Ik spuw op die God van jou! toonde Pantelej opeens zijn tanden. Als ik hem ooit tegenkom, dan trek ik zijn baard uit, dan vertrap ik hem met mijn voeten, als je dat maar weet! God... Hij rukte de boord van zijn boerenhemd open, alsof hij het benauwd kreeg, en het parelmoeren knoopje viel op de grond.

Een rover is hij, jouw God, een beest. Alleen stommelingen geloven in zijn goedheid, blinden, uilskuikens.

God vergeef hem, sloeg Toma een kruis. Hij weet niet wat hij zegt!

Ik heb zijn vergiffenis niet nodig, speculant! Pantelej heeft nog nooit om genade gebeden en zal dat ook nooit doen. Ik zal niet op mijn knieën vallen, zelfs al stuurt hij me naar de bodem van de hel!

Wees daar maar van overtuigd, dat hij je daar heen stuurt, verwacht maar niets anders! En niet om die onbehoorlijke woorden, waarmee je hem bespuwt, want hij is onbereikbaar voor jouw woede. Maar omdat jij met je Duitse vrienden allemaal samen het graf gedolven hebben van al het goede, dat hij ons waardig heeft geacht.

’t Is al goed! waaide Pantelej met zijn hand. Ik ken dat liedje. Alleen jullie, populisten, zijn heiligen.

Het witte paard schudde met zijn kop en in de stilte dwarrelden de klanken, alsof de stille wind de aarde met witte kleuren bestrooide. Hoog aan de hemel verscheen een grote zilveren ster.

Laten we het maar niet over politiek hebben, Toma, zuchtte Pantelej.

Hij zweeg en vroeg na een tijdje zachtjes: Hoe gaat het met opa Mintsjo Pokrovnisjki, wandelt hij nog altijd zo door de hoofdstraat – met zijn hoed uit Boekarest en zijn zilveren rotting?

Hij is allang dood! Toma maakte een kruis en glimlachte droevig. Zijn ziel heeft de eeuwige rust gevonden, dat God hem vrede geve! Hij had een paar zakken graan verborgen, zij hebben ze gevonden en ze zijn kabaal beginnen maken voor zijn deur, met vlaggen en vuurwerk. Zijn hart is bezweken. Hij is voortijdig van deze wereld heengegaan, door andermans zonden.

Toma, zei Pantelej. In de waterput op het plein, is daar nog water in ? En is het nog altijd zo zuiver en lekker, zoals ik het me herinner?

Het water? Dat is hetzelfde, knikte Toma en keek hem verbaasd aan.

Waarom moet je nu aan die waterput denken?

Uit medelijden of om een andere reden zei hij niets over de fontein. Pantelej zweeg. Hij ging in de zak van zijn vest en nam daar een groot gouden horloge met dubbel deksel uit.

Luister naar wat ik je ga zeggen, Toma. Neem dit horloge en verberg het. En als je eens naar de stad moet, ga dan bij mijn dochter langs. Ze heeft een dochtertje. Naska heet ze. Zeg aan mijn zuster: "Pantelej zendt je dit horloge, bewaar het voor Naska. Wanneer Naska groot is en trouwt, geef het haar dan. Dit horloge is een kado van haar grootvader." Zeg haar dat.

Toma nam het horloge aan en voelde dat Pantelejs hand beefde.

Waarom doe je dat zelf niet? De stad is maar een uur treinen van hier.

Ik zal lange tijd niet uit mijn huis komen, zei Pantelej.

Zoals je wilt, zuchtte Toma. Zoals jij het zegt, zal het gebeuren. Ik zal het haar geven.

Ze zwegen. Daarna stelde Toma voor:

Kom, sta op, ik zal je met de kar wegbrengen. Er is plaats voor nog iemand.

Ga je weg maar, man Gods. Ik blijf hier zitten, tot het helemaal donker is. Ik weet wel waar Vedrovo ligt, ik zal niet verloren lopen. Toen achter de uitgedroogde acacia’s de belletjes verstomden, stond Pantelej op en een beetje mankend klom hij weer het heuveltje op. Hij bleef bij de puntige landmeterstoren staan, nam zijn muts af en keek lange tijd naar het oosten. De maan scheen en op de vlakte lag een zacht licht.

De volgende dag zagen ze hem aan een van de dwarslatten van de toren hangen. Hij had zich opgeknoopt met zijn gordel en schitterde in de stralen van de zonsopgang als een vurige tong.

[1958]

Vertaling Raymond Detrez




<   

TSL 29

   >