Adam Ważyk



Gedicht voor volwassenen



1

Toen ik per abuis in een andere bus sprong,
zaten de mensen zoals gewoonlijk, kwamen van hun werk.
De bus raasde door een straat die ik niet kende,
o Świętokrzyskastraat1, je bent geen Świętokrzyskastraat meer,
waar zijn je antiquariaten, je boekhandels, je schooljongens?
Waar zijn jullie, gestorvenen?
De herinnering aan jullie slijt.

Toen stopte de bus
op een opgebroken pleintje.
De oude rug van een huis met vier verdiepingen
wachtte op zijn lotsbestemming.

Ik stapte uit op het pleintje
in een arbeiderswijk,
waar grauwe muren zilver kleuren van herinnering.
Mensen haastten zich naar huis.
Ik durfde hen niet vragen waar ik was.
Ging ik hier niet als kind naar de apotheek?

Ik keerde huiswaarts,
als een man die om een medicijn ging
en na twintig jaar weer thuiskomt.

Mijn vrouw vroeg, waar was je.
Mijn kinderen vroegen, waar was je.
Ik zweeg bezweet als een muis.

2

Pleinen kronkelen als cobra’s,2
huizen pronken als pauwen,
geef mij maar oude kiezel,
laat mij in Warschau zijn.

Ik sta als achteloze pilaarheilige
op het plein onder een lantaarn,
ik prijs, bewonder, vervloek
de cobra, het abracadabra.

Ik waag me als held
tussen pathetische zuilen,
wat doen mij de poppen van Gallux3
als lijkkisten beschilderd!

Hier komt onze jeugd ijs eten!
Ach, iedereen is hier zo jong,
hun geheugen komt niet verder dan ruïnes,
een meisje kan ieder moment bevallen.

Wat tot steen vergroeide, blijft:
pathos hand in hand met afval,
hier zul je de letters leren,
toekomstig dichter uit Warschau.

Bemin dit op gewone wijze,
ik hield van andere stenen,
grauwe en waarachtig verheven,
met de klank van herinnering.

Pleinen kronkelen als cobra’s,
huizen pronken als pauwen,
geef mij maar oude kiezel,
laat mij in Warschau zijn.

3.

Vandaag is onze hemel niet leeg
(Uit een politieke toespraak)

De zon kwam op, ik hoorde het gefluit van straaljagers,
wat zijn ze duur, maar we kunnen niet anders…
Als we niet openlijk over de aarde willen spreken,
dan zeggen we: de hemel is niet leeg.

De mensen hier lopen er slonzig bij, in overalls,
bij ons worden vrouwen snel oud…
Als we niet openlijk over de aarde willen spreken,
dan zeggen we: de hemel is niet leeg.

Aan de overkant van de oceaan kolkt in de wolken
de Apocalyps, hier knielt een voorbijganger…
Als we niet openlijk over de aarde willen spreken,
dan zegt de knielende: de hemel is niet leeg.

Hier laat een legioen jongens duiven vrij,
een meisje bindt een blauwe hoofddoek om…
Als we niet openlijk over de aarde willen spreken,
dan zeggen we: de hemel is niet leeg.

4

Van het platteland, uit dorpen komen wagons
een hoogoven,4 een stad te voorschijn toveren,
ze komen een nieuw eldorado uitgraven,
als een leger pioniers, in een dichte meute
in hokken, barakken, hotels, hutjemutje
slentert men en fluit in modderige straten:
de grote migratie, verwarde ambitie,
koordje om de nek – kruisje uit Częstochowa,
drie lagen beschimpingen, een donzen peluw,
een heel barrel wodka en een hang naar hoertjes,
wantrouwige ziel, zo uit de voor getrokken,
voor de helft wakker en voor de helft waanzinnig,
stilzwijgend in woorden, luide liedjes zingend,
uit de middeleeuwse schemers plots weggerukt
een zwerfmassa, onmenselijk Polen gebukt
onder saaiheid op winteravond jengelend…
In vuilnisbakken aan een stuk touw bengelend
heisen jongens zich als katten over de muur,
de vrouwenhotels, die kloosters van de leken,
kraken van broedsel, wijl de gravinnen later
zich ontdoen van hun worp in het Wisławater.

Een grote migratie die bouwt aan fabrieken,
kent Polen niet, maar de geschiedenis geheid,
gevoed door leegte van grote woorden, levend
in wildstaat, dag na dag en predikers ten spijt –
zal hieruit in steenkolendamp, in traag torment,
straks de arbeidersklasse worden gesmeden.
Veel afval. Tot dan is een zootje ons heden.

5

En aldus geschiedt het: als een geelbruine zuil
kringelt de rook uit een aangestoken mijnschacht,
een gang afgesloten, ondergrondse rampspoed
blijft onbesproken, de zwarte gang een doodkist,
de saboteur heeft ledematen, botten, bloed
bij honderd, tweehonderd gezinnen klinkt gehuil,
ze schrijven in kranten of schrijven geheel niet
en alleen rookslierten hangen daar aan rafels.

6.

Op het spoorwegstation
staat juffrouw Jadzia aan het buffet
zo mooi, als ze gaapt,
zo mooi, als ze tapt…
PAS OP! DE VIJAND TRAKTEERT JE OP WODKA!
Hier word je vergiftigd, absoluut,
juffrouw Jadzia trekt je schoenen uit,
zo mooi, als ze gaapt,
zo mooi, als ze tapt…
PAS OP! DE VIJAND TRAKTEERT JE OP WODKA!
Mijn jongen, ga niet naar Nowa Huta,
want je wordt onderweg vergiftigd, absoluut,
de poster met de slang waarschuwt je
en in je maag het vertrouwde kabeljauwtje:
PAS OP! DE VIJAND TRAKTEERT JE OP WODKA!

7

Ik zal nooit geloven, mijn beste, dat de leeuw een lam is,
ik zal nooit geloven, mijn beste, dat het lam een leeuw is!
Ik zal nooit geloven, mijn beste, in magische betovering,
ik zal nooit geloven in verstand onder voortdurende beglazing,
maar ik geloof dat een tafel niet meer dan vier poten telt,
maar ik geloof dat de vijfde poot meer als fantoom geldt,
en als fantomen zich verzamelen, mijn beste,
dan sterft de mens aan zijn hart ten langen leste.

8

Het is waar, wanneer het kopergeld van de verveling
het grote opvoedingsdoel zal verstommen,
wanneer de gieren der abstractie onze hersenen hebben uitgevreten,
wanneer leerlingen worden opgesloten in leerboeken zonder venster,
wanneer taal tot dertig bezweringen wordt teruggebracht,
wanneer de lamp der verbeelding zal doven,
wanneer goede mensen van de maan
ons het recht ontzeggen op smaak,
ja,
dan dreigt afstomping.

9

Uit de Wisła is een drenkeling opgevist.
Men vond een briefje in zijn zak.
‘Mijn mouw is juist,
mijn knoop onjuist,
mijn kraag onjuist,
maar het lusje is wel juist.’
Nu ligt hij begraven onder een wilg.

10

Op een pas geverfde straat met nieuwe blokken
dwarrelt kalkstof, langs de hemel jaagt een wolk.
Cilindrische walsen effenen het wegdek,
overgeplante kastanjes staan in groen, ruisen in schemer.
Onder de kastanjes rennen kinderen, groot en klein,
uit half onttakelde steigers slepen ze hout de keuken in.

Op trappen schallen vrouwennamen, verkleind, gezongen,
vijftienjarige hoertjes dalen af in kelders over planken,
hun glimlach is van kalk, ze ruiken naar kalk,
bij de buren speelt stiekem de radio voor dansen in het hiernamaals,
de nacht nadert, vandalen spelen vandalen.
Hoe moeilijk is het als kind in te slapen tussen ruisende kastanjes…

Weg jullie, dissonanten, de schemer in! Ik wilde blij zijn met het nieuwe,
ik wilde met jullie praten over een jonge straat, maar niet over deze!
Mis ik dan de gave van het zien of de gave van welkome verblinding?
Wat mij rest is een korte aantekening, verzen van nieuwe bezoeking.

11

Door speculanten naar een stille hel meegenomen,
In een ruime villa buiten de stad – is ze ontkomen.

Laveloos dolend heeft ze de donkere nacht
tot de ochtend op beton doorgebracht.

Verwijderd van de school voor kunstvaardigheid
wegens gebrek aan socialistische zedelijkheid.

Ze nam gif in de eerste keer – en werd gered van de doden.
Ze nam gif in de tweede keer – en verdween onder de zoden.

Alles hier is oud. Oud zijn de hondenmeppers
van de socialistische zedelijkheid.

12

De dromer Fourier verkondigde beminnelijk,
dat limonade in zeeën zou stromen.
En stroomt die soms niet?

Ze drinken zeewater,
en roepen:
‘Limonade!’
Ze keren stilletjes huiswaarts
om te kotsen,
om te kotsen!

13

Ze kwamen en riepen:
‘Een communist sterft niet.’
Nog niet eerder geschiedde dat een mens niet stierf.
Alleen de herinnering blijft.
Hoe waardevoller de mens,
des te groter het leed na zijn dood.

Ze kwamen en riepen:
‘In het socialisme
doet een bezeerde vinger geen pijn.’

Ze bezeerde hun vinger.
Voelden het.
Gingen twijfelen.

14

Ze gingen tekeer tegen gewoontedieren.
Ze onderrichtten gewoontedieren.
Ze verlichtten gewoontedieren.
Ze brachten gewoontedieren in verlegenheid.
Ze riepen de hulp in van de literatuur,
een vijfjarige snotaap,
die men zou moeten opvoeden,
die zou moeten opvoeden.
‘Is een gewoontedier een vijand?’
Een gewoontedier is geen vijand,
een gewoontedier moet je onderrichten,
een gewoontedier moet je in verlegenheid brengen,
een gewoontedier moet je overtuigen.
Je moet hem opvoeden.

Ze hebben mensen in minnen veranderd.

Ik was ooit bij een geleerde lezing:
‘Zonder adequaat geplande
economische stimulansen
bereiken we geen technische vooruitgang.’
Dat zijn de woorden van een marxist.
Dat is nog eens kennis van waarachtige wetten,
het einde van de utopie.

Er worden geen romans geschreven over gewoontedieren,
maar wel over de problemen van de uitvinder,
over onrust die iedereen zal aangrijpen.

Dit is een kaal gedicht,
voor het wordt overwoekerd
door de zorgen, kleuren, geuren van deze aarde.

15

Er zijn doodvermoeide mensen,
er zijn mensen uit Nowa Huta,
die nooit in een theater zijn geweest,
er zijn Poolse appels onbereikbaar voor kinderen,
er zijn kinderen in de steek gelaten door misdadige doktoren,
er zijn jongens gedwongen tot leugens,
er zijn meisjes gedwongen tot leugens,
er zijn oude vrouwen door hun echtgenoten uit huis gezet,
er zijn doodvermoeide mensen die aan een hartaanval sterven,
er zijn zwart gemaakte, bespogen mensen,
er zijn mensen op straat beroofd
door ordinaire onverlaten, voor wie gezocht wordt naar een juridische definitie,
er zijn mensen die op een papiertje wachten,
er zijn er die wachten op rechtvaardigheid,
er zijn mensen die lang wachten.

Wij op aarde komen
op voor doodvermoeide mensen,
voor sleutels die op deuren passen,
voor kamers met ramen,
voor muren zonder schimmels,
voor haat jegens papieren,
voor kostbare heilige mensentijd,
voor het simpele onderscheid tussen woord en daad.

Wij op de aarde,
waar wij niet om hebben gedobbeld,
waar een miljoen mensen voor is gesneuveld,
komen op voor heldere waarheden, voor het koren van de vrijheid,
voor vurig verstand,
voor vurig verstand,
dat doen wij iedere dag,
dat doen wij, de Partij.

Juni-juli 1955


Vertaling Karol Lesman






1 Een van de bekendste vooroorlogse winkelstraten van Warschau.
2 Verwijzing naar de socialistisch realistische nieuwbouw in Warschau.
3 Naam van een (mannen)modehuis.
4 Bedoeld wordt ‘de Nieuwe Hoogoven’, zoals Nowa Huta, de arbeiderswijk onder de rook van Kraków (en letterlijk ook van de Leninhoogoven), in vertaling heet, met de bouw waarvan in 1950 een begin was gemaakt.





<   

TSL 29

   >