Karol Lesman



Adam Ważyks Gedicht voor volwassenen



Onlangs las ik in Vrij Nederland1 een lovende recensie getiteld ‘Aanstootgevend mooi’ van Elmer Schönberger over een cd van het Kirov Opera & Orchestra onder leiding van Valery Gergiev. Het betrof hier de opname van een recente opvoering in Petersburg van de opera Semjon Kotko – ‘een specimen van sovjetideologie’ – van Sergej Prokofjev uit 1940, ‘waarin Kerenski een adder, Lenin een held en het Rode Leger onoverwinnelijk’ worden genoemd. Schönberger vindt dat ‘het stuk te veel goede muziek bevat om zonder gewetensbezwaar naar de vuilnisbelt van de muziekgeschiedenis verwezen te worden’ en concludeert ‘dat moderne Russen liever genieten dan aanstoot nemen’, waarna hij vervolgt met: ‘een Rus laat zich zijn foute kunst niet afnemen, ook niet als goed en fout stuivertje hebben gewisseld.’ Toen dacht ik: het kan dus kennelijk toch, zelfs nu in Rusland, genieten van socialistisch realistische kunst. Het kan natuurlijk ook zijn dat Prokofjev zo’n geniale componist was, dat hij gewoon geen slechte muziek kón schrijven, zelfs niet voor suspecte opdrachtgevers. Maar misschien heeft een en ander meer te maken met het feit dat muziek eigenlijk een zuivere kunst is (immers opgebouwd uit louter klanken) of, om in het geval van de opera van Prokofjev te spreken met de woorden waarmee Schönberger de Russische opvoering karakteriseert: ‘geen ideeën maar spektakel, geen woorden maar noten’.

Zo kan ik me bijvoorbeeld voorstellen dat een tentoonstelling van socialistisch realistische schilderkunst een bezoek waard is, omdat ook schilderkunst, zij het niet uitsluitend, uit zuivere elementen (voornamelijk kleuren en lijnen) bestaat. Al zullen de verwerpelijke ‘ideeën’ hier een stuk zichtbaarder zijn en zal menige bezoeker met een op zijn minst ongemakkelijk gevoel tussen al die fris uitgebeelde arbeidzame jeugd en dat opzichtige rood doorstappen. Een revival of zelfs maar een herwaardering van de socialistisch realistische literatuur lijkt me daarentegen volstrekt ondenkbaar, wat nog niet wil zeggen dat het geen dankbaar onderwerp voor een studie kan zijn, al vinden sommigen ook dat verspilde moeite. ‘Het socialistisch realisme is een antiwaarde’, lees ik, of: ‘het socialistisch realisme is gedegradeerde kunst die geen enkel waardevol werk heeft opgeleverd’, maar vooral is het socialistisch realisme in de literatuur saai.

Van alle tijdvakken binnen de Poolse literatuurgeschiedenis was dat van het socialistisch realisme zonder twijfel het meest kortstondige. Duur, begin en einde ervan zijn al even simpel aan te geven als inhoud en vorm zelf ‘aanstootgevend’ simplistisch waren: vijf jaar, zeven maanden en een dag, van 20 januari 1949, de dag waarop in Szczecin het Vierde Algemene Congres van de Vakbond van Poolse Literatoren werd geopend en het socialistisch realisme als officiële doctrine werd aangenomen, tot 21 augustus 1955, het moment waarop in Nowa Kultura Adam Ważyks Gedicht voor volwassenen verscheen, een palinodisch poëem van een van de theoretici en belangrijkste pleitbezorgers van de nieuwe leer dat algemeen beschouwd wordt als aankondiging van de dooi. Anders dan het begin was het einde van deze periode het resultaat van een ‘literair proces’ en niet het gevolg van een decreet van hogerhand.





Michał Bylina. Bron

Op 22 juli 1944 was in Lublin de Poolse Volksrepubliek opgericht en hadden de communisten met steun van de Sovjetunie het heft in handen genomen. De vooroorlogse Poolse regering, die in Londen in ballingschap leefde en van daaruit het grootste gedeelte van het verzet tegen de Duitse bezetter had georganiseerd, was buiten spel gezet. Hoewel het naïef zou zijn geweest te denken dat het zo zou blijven, leek het er in de eerste jaren na de ‘bevrijding’ allerminst op dat het socialistisch realisme binnen de Poolse literatuur enige rol van betekenis zou gaan spelen. In die jaren werd naarstig en met open vizier gezocht naar wat literatuur in de nieuwe werkelijkheid zou moeten zijn. Voor sommigen (bijvoorbeeld voor Czesław Miłosz) betekenden de verschrikkelijke oorlogsjaren de aanzet tot een hernieuwd zoeken naar het goede in de mens. Voor anderen (Tadeusz Różewicz in de poëzie, Tadeusz Borowski in het proza) was de literatuur niet in staat om de oorlogsgruwelen te verwoorden. Voor hen betekende iedere esthetische bemoeienis een ontering van de gestorvenen.

Aanvankelijk was er dan ook ruimte voor experimenten en bestond er vrijwel geen censuur. Er heerste een grote verscheidenheid van stijlen. Tadeusz Borowski schokte de wereld met verhalen over zijn kampervaringen. Hij maakte duidelijk dat er onder de extreme omstandigheden van het kampleven geen verschil meer bestond tussen beul en slachtoffer, immers beiden ging het slechts om overleven. Een heel andere kijk op het oorlogsgebeuren had Jerzy Andrzejewski. In de ironiserende verhalen die hij tijdens de bezetting had geschreven, relativeerde hij de hoogdravende verheerlijking van patriottistisch heldendom in de oorlogsliteratuur. Weer andere auteurs hielden zich in hun werk bezig met een analyse van de lotgevallen van intellectuelen gedurende de afgelopen vijf jaar (onder wie Kazimierz Brandys). Kortom, de vrijheid van de schrijver werd allerminst beknot en er was plaats voor diversiteit en nuance.

Terwijl het vrijwel geheel verwoeste Warschau werd herbouwd speelde het literaire leven zich in die beginperiode voornamelijk af in Kraków, waar het belangrijkste Poolse literaire tijdschrift van na de oorlog Twórczość ( Literair oeuvre) werd opgericht. Ook het katholieke weekblad Tygodnik powszechny (Algemeen Weekblad) en de katholieke uitgeverij Znak vestigden zich in deze stad. In Łódź verscheen Kuźnica (De Smidse), het orgaan van een gelijknamige literaire club die zich door marxistische ideeën liet inspireren. Binnen intellectuele kringen overheersten linkse sympathieën, maar toch verzette men zich aanvankelijk tegen het al tien jaar in de Sovjetunie obligatoire socialistisch realisme en probeerde men op eigen manier de actuele problemen te verwoorden. Zo behandelde Andrzejewski in zijn roman As en diamant (1948) op controversiële (nogal opportunistische) wijze de machtsstrijd die direct na de oorlog in Polen was losgebrand tussen communisten, hun politieke tegenstanders en jonge, in het anti-communistische verzet opgegroeide en gevormde avonturiers. Andrzejewski, die vóór de tweede wereldoorlog gold als een van de grote beloftes van de Poolse literatuur, plaatste zich met dit werk, dat nog steeds wordt beschouwd als een van de belangrijkste Poolse naoorlogse romans, meteen op de literaire voorgrond. Het succes van de roman kwam de authoriteiten bijzonder goed uit en As en diamant werd hun paradepaardje. Na Andrzejewski’s eerdere kortstondige flirt met het katholicisme was het blijkbaar tijd voor een korte hofmakerij aan het adres van de Nieuwe Orde: hij trad toe tot de partij en onderwierp zich onvoorwaardelijk aan de door haar opgelegde verplichtingen. In de loop van de jaren vijftig beleefde As en diamant verschillende herdrukken. Opvallend was dat iedere nieuwe uitgave verder naar de geest van het socialistisch realisme bleek te zijn gecorrigeerd. Gevraagd naar deze op zijn minst curieus te noemen ingrepen zal Andrzejewski later in een interview2 antwoorden dat hij die herdrukken nooit meer onder ogen heeft gehad en dat hij voor het scenario voor de beroemde (en zowel artistiek als politiek veel genuanceerdere) verfilming ervan in 1958 door Andrzej Wajda gebruik heeft gemaakt van de eerste uitgave. Andrzejewski zou net als veel van zijn collega-schrijvers in 1957 zijn lidmaatschap van de partij inleveren, nadat hij met Duisternis bedekt de aarde (zie ook TSL 27), een roman over de Spaanse Inquisitie als metafoor voor het totalitaire systeem, al in 1956 had afgerekend met zijn socialistisch realistische verleden. Vanaf 1976 speelde hij een belangrijke rol in de oppositie.



Prze Kroj, nr 278. Bron

Het Schrijverscongres in Szczecin maakte een bruusk einde aan het liberale klimaat dat in de eerste naoorlogse jaren in de Poolse letteren had geheerst. Een op het congres aangenomen resolutie luidde: ‘Onafwendbaar is het bewuste aandeel van de schrijver in de arbeid die het bouwen aan het socialisme in Polen met zich meebrengt. De nieuwe levensmotieven, het creatieve enthousiasme van arbeider en agrariër eisen van de literatoren een grondige herziening van hun literaire middelen.’ Een onaanvaardbare eis voor veel schrijvers, te meer omdat literaire experimenten vanaf dat moment verboden waren. Enkele auteurs zagen hierin een reden om Polen te verlaten, onder wie in 1951 uiteindelijk ook Miłosz. Sommigen verkozen te zwijgen, zoals de dichters Miron Białoszewski en Zbigniew Herbert, de prozaschrijvers Leopold Buczkowski en Stanisław Dygat, die pas na 1956 zouden ‘debuteren.’ Anderen kozen een neutraal onderwerp om maar te kunnen blijven schrijven. Zo vond Adolf Rudnicki in de sportjournalistiek een veilig en ‘onschuldig’ toevluchtsoord en begon Stanisław Lem aan een lange reeks, later ook in de Sovjetunie bijzonder populaire, zich in een verre toekomst afspelende sience fiction-romans en verhalen. Maar naast Andrzejewski waren er ook schrijvers die wel gehoorzaamden aan de nieuwe richtlijnen. De meesten van hen, zoals Tadeusz Konwicki en Kazimierz Brandys, distantieerden zich later van hun typische, op dringend verzoek van deze auteurs nooit meer herdrukte ‘productieromans’, en leverden een belangrijke bijdrage aan de Poolse intellectuele oppositie. Maar er waren ook schrijvers, zoals Jerzy Putrament en Wojciech Żukrowski, die niet alleen hun pen volledig in dienst stelden van de nieuwe Muze, maar zelfs na de dooi strikte loyaliteit jegens de politieke machthebbers betrachtten.

Onder de schrijvers die de nieuwe richtlijnen aanvaardden, waren er die al een zekere staat van dienst hadden en zich al dan niet met volle overtuiging conformeerden en auteurs wier debuut juist in deze periode verscheen, zoals Jacek Bocheński, Andrzej Braun, Wiktor Woroszylski. Ook Wisława Szymborska debuteerde in 1953 als dichteres met de bundel Daarom leven wij. Over haar schrijft haar Nederlandse vertaler Gerard Rasch: ‘Hoewel ze zich keurig naar het socialistisch realisme schikte en ook zij Stalin vereerde, bevat haar vroege werk minder bombast en propaganda dan dat van haar meeste generatiegenoten.’3 Szymborska heeft vrij snel afstand genomen van deze gedichten en ze later niet meer herdrukt. Van de schrijvers die al eerder hadden gepubliceerd was Tadeusz Borowski een bijzonder tragisch geval. Na zijn opzienbarende debuut (Wij waren in Auschwitz, 1948) had hij een radicale ommekeer gemaakt en werd hij een van de fanatiekste belijders van het socialistisch realisme. Voor sommigen was zijn zelfmoord (nota bene door het opendraaien van de gaskraan!) in 1951 een logisch vervolg op zijn artistieke dood.

De Poolse variant van het socialistisch realisme, in het Pools ook wel socrealizm genoemd, heeft veel korter geduurd dan in andere communistische landen, maar stelde aan haar beoefenaars dezelfde eisen en verlangde een even onvoorwaardelijke toewijding. De literatuur moest aantonen dat het nieuwe het oude had overwonnen. Zowel in de fabriek (vandaar ‘productieromans’), waar noest werkende arbeiders tevens verondersteld werden toegewijde bouwmeesters van het socialisme te zijn, als daarbuiten. Maar er moest ook aandacht worden besteed aan de revolutionaire strijd, en niet alleen in oorlogstijd. Positieve helden moesten duidelijk tegenover negatieve helden staan en de lijn van het verhaal moest een ‘(ideologisch) juiste’ (naast ‘vijand’ en ‘partij’ een sleutelwoord binnen het jargon van het socialistisch realisme), stichtende uitwerking hebben op de lezer. De voorgestelde wereld was niet de wereld zoals die was, maar zoals die zou moeten zijn. Hierdoor is in weerwil van de rechtlijnigheid van de bedenkers van de stroming, het socialistisch realisme in feite een contradictio in terminis van het zuiverste water: socialistisch, met andere woorden idealistisch tegenover realistisch, dus werkelijk bestaand.

Als gevolg van de verrechtsing van het politieke klimaat in het vooroorlogse Polen en de daarmee gepaard gaande toename van het anti-semitisme in de samenleving hadden veel geassimileerde – en dus in het Pools schrijvende – joodse auteurs (futuristische dichters als Aleksander Wat en Anatol Stern) hun toevlucht genomen tot het linkse kamp, wat in de praktijk vrijwel altijd het communisme betekende. Het was daarom nauwelijks te verwonderen dat van degenen die op wonderbaarlijke wijze aan de holocaust waren ontkomen, de meesten hun hoop hadden gevestigd op een nieuw socialistisch Polen, waar men eindelijk rust zou vinden en waar geen plaats zou zijn voor anti-semitisme. Dat verklaart het relatief grote aantal schrijvers van joodse afkomst dat zich tot het socialistisch realisme liet bekeren.

Bovendien hadden de meesten van hen de oorlog in de Sovjetunie doorgebracht, waardoor zij meer vertrouwen genoten bij de nieuwe machthebbers en zodoende meer kans maakten op vooraanstaande posities in het nieuwe literaire bestel dan eventuele uit het Westen teruggekeerde sympathisanten met de ‘reactionaire’ Poolse regering in ballingschap. Maar hun keuze voor de nieuwe leer zou vaak tot grote teleurstelling leiden en tot een persoonlijke nederlaag. Het communisme bleek geen enkele bijdrage te leveren tot de verdwijning van het anti-semitisme, het gooide zelfs nog meer olie op het vuur. In steeds breder kringen werd het scheldwoord: Żydokomuna (jodencommunisme) gehoord, waarmee men zoveel wilde (wil) zeggen als dat het Poolse communisme een joodse uitvinding was (is).

Volgens de beginselen van het socialistisch realisme dient de problematiek in een literair werk uiterst simpel te zijn en zeker niet zo gecompliceerd als de Pools-joodse verhoudingen. Bovendien kon ‘jodenhaat’ – een overblijfsel uit het vooroorlogse kapitalistische Polen – onmogelijk een onderwerp zijn. Vandaar dat er op het precaire ‘joodse’ onderwerp tot 1956 een taboe rustte en als er al een joodse held in een socialistisch realistische roman voorkwam, dan moest hij voldoen aan de eisen die aan de nieuwe positieve held werden gesteld. Om die reden kon het bekendste boek over het leven van de Gallicische joden van een van de grootste Poolse schrijvers van joodse afkomst uit de vorige eeuw, Julian Stryjkowski (pseudoniem van Pesah Stark), Stemmen in het duister, tien jaar lang niet verschijnen. Dat gebeurde wel met zijn debuutroman De mars naar Fragalá (1951), over misstanden op het platteland in Zuid Italië, waarvoor hij zelfs een belangrijke socialistisch realistische prijs kreeg. Zelf noemt hij dit boek niet socialistisch realistisch, maar pro-communistisch (hij werd er zelfs Italië voor uitgezet, waar hij het boek schreef), omdat de held uit de roman ‘sterft’, en dat was binnen het socialistisch realisme heiligschennis, want net als het socialisme mocht en moest de held met de vijand strijden, maar diende hij wel zegevierend uit de strijd te komen.



Adam Ważyk. Bron

Ook de dichter Adam Ważyk (eigenlijk: Wagman) was van joodse afkomst. Hij werd in 1905 in Warschau geboren. Ważyk debuteerde in 1924 met de bundel Semaforen. Zijn eerste gedichten vertonen sterke invloed van de Franse poëzie die hij zelf vertaalde (onder andere die van Apollinaire en Cendrars.) Het was met name het in de Poolse literatuur zelf nauwelijks aanwezige surrealisme dat Ważyk inspireerde tot het introduceren van een soort ‘literair kubisme’ in zijn poëzie. In de jaren voor de Tweede Wereldoorlog hield hij er al communistische ideeën op na. Tijdens de in de Sovjetunie doorgebrachte oorlogsjaren kreeg zijn aanvankelijk experimentele, individuele poëzie een duidelijk maatschappelijk-patriottistisch karakter en ontwikkelde deze zich naar een meer klassieke vorm. Nadat hij als officier in het Poolse communistische leger uit de Sovjetunie in Polen was teruggekeerd, werd hij algauw een van de voormannen van het socialistisch realisme. Hoewel de meeste van zijn volgens de nieuwe, gedeeltelijk door hem zelf geformuleerde, richtlijnen geschreven gedichten nog gunstig afsteken bij het werk van zijn collega-schrijvers uit die tijd, zijn enkele ervan toch ook exemplarisch voor het onwaarschijnlijk banale van de poëzie die tussen 1950 en 1955 in Polen verscheen (vergelijk zijn gedicht Het Coca-Colaliedje: ‘wij komen jullie droom over Coca-Cola verstoren/wij, die ons laven aan de drank van de hoop’). Ook heeft Ważyk de twijfelachtige eer met zijn Ode aan Stalin de beste van alle Poolse lofzangen op de generalissimus te hebben geschreven. In dezelfde periode schreef hij enige (‘vulgair’) marxistische studies over het werk van de romantische dichters Adam Mickiewicz en Juliusz Słowacki en maakte hij een (nog steeds zeer geprezen) vertaling van Aleksander Poesjkins Jevgeni Onegin. Van 1950 tot 1955 was hij hoofdredacteur van Twórczość.

In Gedicht voor volwassenen (1955) herriep Ważyk alles wat hij in de jaren daarvoor zo vurig had gepropageerd. In 1981, een jaar voor zijn dood, zei Ważyk over dit gedicht: ‘De dynamiek van Gedicht voor volwassenen kan volgens mij worden verklaard doordat ik er de mythologie, waarin ik daarvoor heilig geloofde, in heb ontmanteld. Als ik er niet in had geloofd, zou het geen dynamiek zijn geweest, maar louter jeremiade.’ De verschijning ervan was in ieder geval een regelrechte sensatie, de eerste echte literaire gebeurtenis sinds jaren en veroorzaakte onmiddellijk een storm van reacties. Uiteraard waren alleen de negatieve reacties terug te vinden in het geschreven woord. Tegenstanders noemden Gedicht voor volwassenen ‘vijandig’, ‘anti-partijdig’ en ‘ideologisch onjuist.’ De auteur werd als ‘ontmantelaar van de socialistisch realistische mythe’ ter verantwoording geroepen. In Nowa Huta werden bijeenkomsten georganiseerd voor arbeiders, waar het ‘antisocialistische’ gedicht geanalyseerd en ontmaskerd werd als een regelrechte aanval op het pronkstuk van socialistisch realistische cultuur (en bouwkunst in het bijzonder), dat deze gloednieuwe industrie- en woonwijk bij Kraków was. Kritiek, ‘ideologisch juiste’ kritiek welteverstaan, was geoorloofd, maar dit was pure afbraak van de beginselen van het socialistisch realisme.

Overigens moet worden gezegd dat Ważyk dan misschien beschuldigd mocht worden van ‘anti-partijdigheid’, maar toch zeker niet van ‘onpartijdigheid’, getuige het laatste woord van de laatste regel van het gedicht. Dit woord (‘de Partij’) is daarna op verschillende manieren geïnterpreteerd. Zo zou Ważyk hiermee de censuur mild hebben willen stemmen, zodat deze het gedicht in zijn geheel zou laten passeren. Anderen daarentegen menen dat het een declaratie van de communist-Ważyk was: stalinisme en socialistisch realisme als esthetisch beginsel zijn verwerpelijk, maar niet het socialisme op zich: de Partij blijft intact en zij zal moeten zorgen voor een andere (maar wel op leninistische lijst geschoeide) kunstopvatting.4

Zonder de context van het socialistisch realisme blijft Gedicht voor volwassenen schimmig en voor een juist begrip ervan is het belangrijk te weten dat naast de klassieke ode de bucolische idylle een elementaire ‘bouwsteen’ was van de poëtica van de socialistisch realistische lyriek. De poëzie als lofzang op het communistisch arcadië, waarvan het hoogste goed voortdurend door de vijand werd bedreigd (vandaar de term ‘belegerd arcadië’).5 Adam Ważyks favoriete terrein binnen zijn socialistisch realistische arcadië was de grote stad, want ‘daar ontstaat die nieuwe blije wereld waar alle onheil en conflicten worden opgelost en de door de idee van de vooruitgang verlevendigde geschiedenis de mens de plek heeft getoond waar hij recht op heeft.’ Gedicht voor volwassenen was niet alleen een verstoring van deze idylle, maar ook de ontkenning ervan, een ‘anti-idylle.’ Het belang van het gedicht, dat indruiste tegen alles wat de vijf voorafgaande jaren was verschenen, is moeilijk te overschatten. Na de aanvankelijke versoepeling die met de ‘officiële dooi’ in oktober 1956 inzette, werd het vele jaren ‘verzwegen’ en mocht het een tijdlang niet verschijnen. De rol die het bij zijn publicatie in 1955 speelde, was een andere dan die van de opzienbarende debuten van dichters als Białoszewski en Herbert en van prozaschrijver Marek Hłasko, die tijdens de periode van het socialistisch realisme hadden gezwegen en wier eerstelingen duidelijke afrekeningen waren met de stalinistische epoche.

Ważyks gedicht zal ondanks de schok die het indertijd teweegbracht toch altijd gezien blijven worden als een affirmatieve daad van revisionisme.






1 Van 19 augustus 2000.
2 In: Jacek Trznadel Hańba domowa (De nationale oneer), Parijs, 1988.
3 Nawoord bij Wisława Szymborska Uitzicht met zandkorrel. Amsterdam, 1997.
4 In het gedicht Kritiek op ‘Gedicht voor volwassenen’, dat hij enkele maanden later als een soort uitwerking van Gedicht voor volwassenen zou schrijven, luiden de drie laatste zinnen: ‘…van middeleeuwse methoden/zal de partij de revolutionaire beweging bevrijden /en zal een partij naar het beeld van Lenin zijn.’
5 Zie ook: Michał Głowiński Rytuał i demagogia (Ritueel en demagogie), Warszawa 1992.



<   

TSL 29

   >