Emmanuel Waegemans, Geschiedenis van de
Russische literatuur sinds de tijd van Peter de
Grote. Jan Mets, Amsterdam / Scoop, Gent
1999. 478 pagina's
'Na de perestrojka' - zo kopte een jaar of zes
geleden de Leuvense slavist Wim Coudenys
zijn recensie van de tweede editie van Waegemans'
1 i teratu uroverzicht en hij had daarmee de
politieke hervormingen in de voormalige Sovjetunie
op het oog. Inmiddels heeft er ook bij
dit literatuuroverzicht een perestrojka plaatsgevonden
en de nieuwe editie van de Geschiedenis
van de Russische literatuur is een mooiere,
een dikkere en een betere geworden.
Om te voorkomen dat nu onmiddellijk de
conclusie getrokken wordt dat hier een kritiekloze
lofzang volgt, ben ik als een bovenmeester
gaan zoeken of er niet iets in stond wat Ik
wel wist en de auteur niet of in ieder geval toch
niet had opgenomen. En jawel, als je via het register
iets wilt opzoeken over Jesenins vriend,
de boerendichter Sergej Klytsjkov (van wie ik
net het verzameld werk heb aangeschaft), kom
je bij naamgenoot Fjodor uit, Foermanovs romanfiguur
die Tsjapajev leert in het gareel te lopen.
Zo zien ze er inderdaad uit, die imponderabilia
van de moderne tekstverwerking! In de
vorige editie kreeg de tekstverwerker het zelfs
voor elkaar Vladimir Solovjov een Stalinprijs
te laten winnen!
En over Stanislavskij wordt gezegd dat hij
'de dictatoriale en voor Stalin kruipende regisseur'
is, hetgeen wel erg kort door de bocht is voor de man die Stalins moordmachine tegen
zich in het harnas joeg toen hij zijn tovenaarsleerling
Mejerchold in 1939 als regisseur in zijn
eigen theater aanstelde, onmiddellijk nadat deze
Mejerchold door Stalin persoonlijk van zijn
theater was beroofd en als belangrijke cultuurdrager
werd uitgerangeerd (en kort daarop alsnog
geliquideerd).
Is dat nou belangrijk? Nee, deze opmerkingen
behoren tot de categorie details die wel door
meer lezers gevonden zullen zijn of nog worden,
maar die slechts vermeld worden door recensenten
die bang zijn het verwijt te krijgen
dat ze het boek niet eens gelezen hebben.
Dikker, mooier en beter dus! Want Waegemans'
eerste Russische letterkunde (Spectrum,
1986) en tweede Geschiedenis van de Russische
literatuur (Dedalus, 1993) is nu opgevolgd
dooreen goed verzorgde uitgave die niet bij eerste
lezing uit elkaar valt; zelfs na enkele maanden
intensief gebruik is het boek nog intact, ontegenzeglijk
een pluspunt voor een boek dat studenten
als hun bijbel zouden moeten koesteren.
Niet alleen omdat ze de inhoud zouden moeten
doornemen en steeds binnen handbereik houden,
maar ook omdat via de verwijzingen naar
het bibliografische werk van 'mezelf en Cees
Willemsen' (sic) diezelfde studenten de mogelijkheid
in de schoot geworpen krijgen al het
werk dat ze moeten lezen met de Nederlandse
vertaling ernaast te lezen.
Je zou het geluk maar hebben en in 2000 in
Nederland kunnen beginnen aan de studie Russisch,
wat een materiaal staat dan tot je beschikking!
Een complete taalverwervingscursus van eigen bodem (Pegasus), uitstekende
vertalingen van alle relevante literaire werken,
buitengewoon degelijke woordenboeken (onlangs
is de herziene editie van het woordenboek
Nederlands-Russisch-de 'grote Van den Baar'
- verschenen, voor volgend jaar staat de pendant
Russisch-Nederlands op stapel), een
prachtige en zeer rijke bloemlezing vertaalde
poëzie (Meulenhoffs Spiegel van de Russische
poëzie), en dit mooie literatuuroverzicht! Nu
nog studenten.
In Waegemans' Geschiedenis van de Russische
literatuur is ieder niet-talig gefundeerd
onderscheid tussen individuele schrijvers van
Russische literatuur van de twintigste eeuw geheel
afwezig, het enige criterium voor opname
is de in het werk gehanteerde taal, onafhankelijk
van het feit of de auteur in Rusland bleef of
emigrant werd, Russische of Sovjetrussische literatuur
schreef, dissident, meeloper of actief
partijlid was. Nabokov weigerde steevast voor
zijn universiteitsbibliotheek boeken te bestellen
uit sovjetcatalogi met de opmerking dat er
geen sovjetliteratuur bestond; Van het Reve's
Geschiedenis van de Russische literatuur houdt
op bij Tsjechov voordat de auteur zich bloot
moest geven (hoewel over diens stellingname
in dezen geen twijfel mogelijk is). Daarmee is
niet gezegd dat werken uit de verschillende categorieën
gelijkwaardig zijn, of gelijk gewaardeerd
worden, maar het past een maker van een
literatuuroverzicht te streven naar volledigheid,
waarbij hij niet gestuurd mag worden door persoonlijke
voorkeuren of politieke kleur.
Die volledigheid is in de nieuwe uitgave mede
tot stand gekomen door het opnemen van
Waegemans' eigen Russische literatuur van de
18e eeuw (Benerus, 1996). Deze eeuw, in elk
geval Catherina's helft, is ongetwijfeld het specialisme
van de auteur, en heeft, afgezien van
enkele mogelijk minder interessante figuren,
toch klinkende namen als Karamzin, Radisjtsjev
en Derzjavin opgeleverd. Bovendien is het
juist voor het overzicht van de Russische literatuur
en voor een inzicht in de wordingsgeschiedenis
daarvan belangrijk na te kunnen lezen
hoe de bodem gelegd werd voor het eerste
gouden gebouw van Poesjkins tijd. De kritiek
die Weststeijn toentertijd op deze plaats formuleerde
heeft de auteur zich deels aangetrokken
en die hele Russische literatuur van de 18e eeuw is hier dankzij de vlotte vertaalpen van de
auteur zelf toegankelijk gemaakt voor alle lezers,
en niet alleen voor slavisten. De door
Weststeijn eveneens bekritiseerde verhouding
in aandacht voor Karamzin en voor Radisjtsjev
heeft jammer genoeg slechts geleid tot het weglaten
van enkele passages bij de overbedeelde
Radisjtsjev en niet tot het zo nodige beschrijven
van de betekenis die Karamzin heeft gehad
voorde ontwikkeling van de Russische taal. Het
was juist op Karamzins vernieuwingen van de
Russische taal dat Poesjkin verder kon bouwen,
iets waarvan ook Poesjkin zelf zich sterk bewust
was.
Die geringere aandacht voor dat talige aspect
in vergelijking met het verhalende aspect
valt ook op bij de hierboven reeds terzijde genoemde
Nabokov. Waegemans laat in alle drie
edities Zinaïda Hippius opdraven met de opmerking
dat Nabokov-Sirin een groot talent is,
maar een talent dat niets te vertellen heeft. In
deze derde editie schrapt Waegemans echter
zijn interessante en zeker gewaagde stelling dat
Hippius' opmerking een hard oordeel is over
een literatuur die te veel met het wat en veel te
weinig met het hoe bezig was, terwijl een verdere
bespreking van dat hoe bij Nabokov hier
zeer op haar plaats geweest zou zijn, aangezien
toch vooral daar de waarde ligt van misschien
wel 's werelds grootste schrijver van de twintigste
eeuw.
Heeft de auteur aan het begin van zijn bestaande
overzicht de achttiende eeuw toegevoegd,
aan het einde geeft hij ook een overkoepelende
beschrijving van wat zich in de laatste
vijftien jaar (tot 1998) op het literaire front
heeft afgespeeld. En dat stelt de literatuurhistoricus
voor grote methodologische problemen,
zo ook de auteur. Waegemans kan niet meer dan
memoreren wat er zoal verschenen is. Hij geeft
een korte inhoudsbeschrijving en wat biografische
details van de auteur, maar vaststellen wat
de tand des tijds zal doorstaan, behoort uiteraard
tot de onmogelijkheden. Dat de auteur de
literaire gebeurtenissen van die laatste jaren
plaatst tegen een historische en maatschappelijk-
politieke achtergrond is begrijpelijk, maar
daardoor ontstaan er meer dan alleen maar methodologische
problemen. De noodzaak de gebeurtenissen
summier te beschrijven levert dan
een alinea van zes regels op waarin Jeltsin wraak neemt, anderen kleineert, de communistische
partij verbiedt, maar niettemin een democraat
genoemd wordt. Hoe gedurfd ook het
laatste hoofdstuk van het boek geschreven is,
we zullen pas in de 2 le eeuw een balans op kunnen
maken.
Het zal in het licht van voorgaande opmerkingen
over Karamzin en Nabokov niet verwonderen,
dat de vernieuwende talige bijdrage
van Tatjana Tolstaja, een van de belangrijkste
en zeker ook blijvende auteurs van de laatste jaren,
onderbelicht blijft. Duidelijk onderbelicht
is ook Vladimir Sorokin. Zijn registratie van de
sovjettaal en de invloed van die taal op het denken
van de sovjetburger zorgt er ongetwijfeld
voor dat Sorokin opgenomen wordt in het rijtje
van belangrijke postcommunistische schrijvers.
Maar dit zijn slechts kleine smetten op Waegemans
III - een prachtig boek over 300 jaar
Russische literatuur!
Peter van Nunen
Jazyk i kul'tura - taal en cultuur. Materialy konferencii
'Bel'gija-Niderlandy-Rossija '. Vtoroj
vypusk. Lezingen van de conferentie 'België-Nederland-
Rusland', Tweede bundel. Redactie
Peter van Nunen en Arkadi Semjonov. Nauka,
Moskou 1999.
Jazyk i kul'tura - materialy konferencii 'Bel'gija-
Niderlandy-Rossija"' is de tweede bundel
met lezingen van gezamenlijke conferenties
van Russische neerlandici en Vlaamse en Nederlandse
slavisten. De laatste conferentie
(Moskou 1997), georganiseerd door een aantal
Vlaamse en Nederlandse tolk/vertalers-opleidingen
en de Moskouse Linguïstische Universiteit,
ging met name over de problemen bij het
onderwijzen van het Nederlands en het Russisch.
Zo zijn er bijvoorbeeld bijdragen over lesmateriaal
met betrekking tot de prosodie en infinitiefconstructies
met 'blijven' in het Nederlands,
en over de vertaling van het gerundium
in het Russisch. Daarnaast gaat een niet onaanzienlijk
deel van de lezingen over literatuur. Zo
bevat de bundel artikelen van I.M. Michajlova
over taalgrapjes in het werk van Gerrit Kouwenaar,
van Wim Coudenys over de pogingen van de Katholieke kerk in België om Russische en
sovjet-schrijvers te presenteren als 'nuttig voor
de katholiek', en zijn er maar liefst twee bijdragen
die verband houden met Aagje Deken
en Betje Wolff.
Ook voor de liefhebber van Russische literatuur
en cultuur is er genoeg te beleven aan deze
bundel. Cees Willemsen opent de bundel met
een artikel over de wisselende lotgevallen van
Tsjechov op het Nederlandse toneel. Vóór de
Tweede Wereldoorlog genoot Tsjechov geen
bijzondere populariteit in Nederland. Voor het
literair geïnteresseerde publiek was hij een te
oppervlakkig schrijver, gespeend van levensbeschouwing
en diepere inhoud, terwijl voor
het theaterpubliek, dat een bezoek aan de
schouwburg meer zag als vrolijk vermaak dan
als een intellectuele uitdaging, zijn stukken te
zwaarmoedig waren. Uiteindelijk kwam het pas
in de eerste oorlogswinter tot een redelijk succesvolle
voorstelling van De Kersentuin.
Na de oorlog groeide Tsjechovs populariteit
sterk: nu werd het 'menselijke' en het ontbreken
van een grote ideologie in zijn werk juist
als een gunstige eigenschap beschouwd. Met
name de nieuwe regiestijl, geïntroduceerd door
de uit Rusland afkomstige regisseur Sjarov,
sloeg bij een groot deel van het publiek aan. Sjarov
probeerde de acteurs meer ingehouden,
meer harmonisch, minder als ego's te laten spelen.
Zijn zegetocht eindigde in de jaren zestig,
toen zijn verstilde, overgevoelige opvoeringen
steeds meer bekritiseerd werden en er nieuwe
interpretaties kwamen: een interpretatie met
neurotische personages en botsingen tussen generaties;
de maatschappijkritische en politiek
correcte Tsjechov eind jaren zeventig; een amorele Tsjechov in de jaren tachtig, die het publiek
van de personages moest vervreemden, en het
begin van een reactie daarop in de jaren negentig
met opvoeringen die in de stijl van Tsjechovs
tijd zijn geplaatst. De conclusie lijkt, gezien de
nog voortdurende enorme belangstelling voor
deze schrijver, dat zijn stukken zich door elke
nieuwe generatie makkelijk laten aanpassen
aan hun veranderde visies.
Wladimir Luttawor Kozakiewicz schrijft
over de bij ons weinig bekende sovjetrussische
schrijfster Marietta Sjaginjan en haar bezoek
aan de Brusselse Wereldtentoonstelling van
1958. Haar onbekendheid zou kunnen samenhangen
met het feit dat zij een belangrijk persoon
is geweest in de Schrijversbond van de USSR
van 1934 tot 1982 - een omstreden organisatie
in een omstreden tijdperk. Interessant is
echter dat zij op vriendschappelijke voet stond
met literatoren als Zosjtsjenko, Mandelstam en
Tsvetajeva, die toch niet altijd zo'n goede verhouding
hebben gehad met de Sovjetregering.
Verder combineerde zij haar geloof in het communisme
met trouw aan het christelijk geloof.
In haar verslag van de Wereldtentoonstelling
in Brussel lijkt Sjaginjan zich niet zoveel
aan te trekken van de stereotiepe voorstellingen
die Oosten West in die dagen van elkaar in stand
probeerden te houden. Ofschoon er ook kritiek
op bepaalde westerse verschijnselen, met name
de door haar weinig gewaardeerde abstracte
kunst, te bespeuren valt, is de beschrijving toch
grotendeels in de geest van vreedzame coëxistentie
en wedijver tussen de politieke systemen.
Het is jammer dat de auteur van het artikel soms
al te veel moeite doet om in bepaalde uitspraken
van de schrijfster kritiek te zien op het sovjetsysteem:
bij Sjaginjan past een dergelijk aureool
van dissidentie absoluut niet.
Heili Verstraete wijdt een bijdrage aan de
schrijver Michail Prisjvin en zijn innerlijke
twijfels bij de beschrijving van het conflict tussen
individu en vrijheid. Prisjvin had vóór de
revolutie al enige verhalen geschreven naar aanleiding
van zijn reis naar Karelië in 1906. Prisjvin
was enigszins op zoek naar het ideaalbeeld
van de vrije mens, niet aangetast door de lijfeigenschap
die in de rest van Rusland had bestaan,
en die samen werkte met anderen in coöperaties.
Na de revolutie keerde Prisjvin in de jaren
dertig terug naar Karelië. In de voorafgaande periode was hij, als bourgeois-intellectueel, hévig
aangevallen door het nieuwe, proletarische
establishment. Prisjvin hoopte het vertrouwen
van de overheid terug te winnen door verhalen
te schrijven over de aanleg van het Belomorkanaal,
dat door Stalin, ten koste van zo'n honderdduizend
mensenlevens, werd aangelegd.
Prisjvin worstelde erg bij het schrijven van deze
verhalen. Een thema dat ter sprake komt is
de tegenstelling tussen het cboèetsjs, de verlangens
van het individu, en het nado, de eisen
van de maatschapij. Hoewel Prisjvins sympathie
bij het eerste lijkt te liggen probeert hij in
zijn latere verhalen een verzoening tussen beide
tegenpolen te formuleren: de socialistische
maatschappij eiste meer nadoen Prisjvin moest
zich hieraan zien aan te passen.
Pauline Schrooyen beschrijft in haar bijdrage
het ongelukkig lot dat de schrijver Ivan Kirejevski
beschoren is geweest. Deze cultuurfilosoof
nam in de tegenstelling Slavofielen - Westerlingen
een wat ongewoon standpunt in. In zijn
visie werd elk tijdperk van de Europese geschiedenis
beheerst door telkens één land dat op
dat moment op een hoger peil van ontwikkeling
stond dan de andere. Zodra de rest van Europa
dit land gevolgd was naar dit hogere peil was het
tijd dat een ander land de leiding overnam.
Kirejevski meende dat ook Rusland een bijdrage
kon leveren aan de verrijking van de Europese
cultuur. Daartoe zou het eerst moeten
komen tot een eigen Russische filosofie, gebaseerd
op dat wat Rusland zo eigen maakte, en
wat hij cel'nost' noemde, 'heelheid': harmonie
tussen het rationele en het religieus-morele. De
zwakte van de Westerse beschaving lag volgens
Kirejevski in het eenzijdige rationalisme dat zij
had geërfd van de Romeinen. Als Rusland zijn
eigen cel'nost' zou bestuderen en verder ontwikkelen,
zou het kunnen toetreden tot de Europese
beschaving en door zijn hogere peil ook
de rest van Europa kunnen verrijken en het daar
heersende rationalisme verzachten.
Helaas werden Kirejevski's denkbeelden
door geen van beide partijen begrepen. Na zijn
'bekering' tot de orthodoxie gold hij als verloren
voorde Westerlingen en probeerden de Slavofielen
hem, ondanks zijn protesten, tot de
hunne te rekenen.
David Pineda
Praag en het fin de siècle - verhalen. Samenstelling
W. Hansen en Kees Mercks. Meulenhoff,
Amsterdam 1999. 208 blz.
Praag en het fin de siècle is een bloemlezing met
vertalingen van verhalen uit het Tsjechisch en
het Duits die elkaar beurtelings afwisselen; de
verhalen zijn chronologisch, naar het jaar van
uitgave, gerangschikt. De Tsjechischtalige verhalen
dateren van 1880 tot 1906, terwijl de
Duitstalige verhalen zijn geschreven tussen
1899 en 1918, waarmee een hele wereldoorlog,
met alle tussenliggende revoluties, maatschappelijke
veranderingen en nieuwe kunstuitingen
wordt meegenomen. Wat opvalt is dat de Tsjechische
en Duitse verhalen zo verschillend van
aard zijn, terwijl de schrijvers in één stad en één
tijd woonden. De verhalen die uit het Duits zijn
vertaald, spelen zich allemaal af in de stad, zijn
realistisch van toon en gaan meestal over intermenselijke
contacten en existentiële perikelen
en kennen vaak gevoel voor humor en absurditeit.
Uit de Tsjechischtalige literatuur is door de
samenstellers vooral gekozen voor verhalen uit
het symbolisme (Alle Tsjechische verhalen zijn
vertaald door Kees Mercks en verschijnen voor
het eerst in het Nederlands. De Duitstalige verhalen
zijn door verschillende vertalers vertaald.)
De verhalen die uit het Tsjechisch zijn vertaald,
zijn vaak mooie (en soms langdradige)
natuurbeschrijvingen of handelen over de ( onbegrepen)
ziel en de liefde (Jan z Wojkowicz).
De Tsjechische schrijvers lijken weinig of geen
tijd en belangstelling te hebben voor het dagelijkse
leven. Het gaat hen om de vele schakeringen
van het psychische landschap; met een
voor het symbolisme kenmerkende belangstelling
voor overgevoelige types, ziekte, de dood
en aberraties. In het verhaal van Antonfn Sova
houdt het ziekelijke jongetje Norbert de andere
karakters uit het verhaal bij elkaar doordat ze
hem moeten verzorgen. Zodra hij sterft blijkt
de band die tussen de anderen is gegroeid niet
sterk genoeg om te worden voortgezet en scheiden
hun wegen.
Er is veel aandacht voor natuurbeschrijvingen,
zoals bij Hana Kvapilová: ' ... de zee brandt
en juicht met de luid jubelende klank van rijzende
en dalende golven, die zachtmoedig tegen
elkaar klotsen. De golven strijden met elkaar, spatten op, glijden over elkaars gladde lijven,
gaan tekeer, slaan tegen de kust, rukken
eraan, brullen, verbrijzelen hun ruggen tot
schuim om dan moegestreden terug te glijden
en hun gezang te hervatten'.
Anders van aard zijn de latere en, naar mijn
mening, beste verhalen van het Tsjechische
deel. Dit geldt bijvoorbeeld voor Jan Opolsky
die een goochelaar laat optreden die met zijn
metafysische kunsten de ziel van een ongelovige
knakt. Ladislav Klfma schrijft over een eindeloos
rekbare droom of een roes van een dronkelap
die zichzelfuiteindelijk ziet liggen als opgebaard
lijk met de rouwenden eromheen geschaard.
Het verschil tussen leven en dood
wordt hier steeds verwarrender. In 'Stilstaand
water' van Jiïf Karásek wandelt de hoofdpersoon
vertwijfeld door de stad. Is hij een geniaal
schrijver of juist helemaal niet of ligt het aan de
buitenwereld? Moet hij doorzetten of juist opgeven?
Wanhoop en vertrouwen wisselen elkaar
af. Hij heeft alles bij elkaar nog nauwelijks
een letter op papier gezet, maar probeert toch
weer de moed en energie te vinden om een genie
te worden.
Velen zagen Praag als het Parijs van Oost-Europa.
Rond de vele café's en koffiehuizen ontspon
zich een druk intellectueel verkeer. Praag
maakte toen nog deel uit van het Habsburgse
Rijk, een krampachtig anachronisme dat kort
daarna voorgoed ophield te bestaan. De Tsjechen
waren al eeuwen (maar in toenemende mate
in de negentiende eeuw) bezig om op politiek
en economisch terrein voor vol te worden
aangezien en hun culturele identiteit te bevechten.
Het Duits was altijd de officiële voertaal
geweest, maar werd eindelijk vervangen door
het Tsjechisch. De Duitse minderheid, die voor
een niet onaanzienlijk deel uit joden bestond,
werd vaak als overheerser gezien. Juist onder
deze minderheid zijn auteurs die ondanks of
dankzij een ballingschap in eigen land, wereldberoemd
zijn geworden en geen introductie behoeven:
Franz Kafka, Rainer Maria Rilke, Max
Brod en Franz Werfel. En natuurlijk Gustav
Meyrink, schrijver van De Golem, die in deze
bundel verrast met een satirisch verhaal over de
bestorming van Sarajevo. Het is een persiflage
op de bureaucratie, de onwankelbaar lijkende
machtstructuren van het Habsburgse Rijk en de rol van de monarch, die bijvoorbeeld pas na drie
keer het verkeerde spiekbriefje voorgelezen te
hebben, in staat is om uit te spreken dat de oorlog
is verklaard. Het verhaal doet denken aan
Haseks Soldaat Swejk, alleen worden niet de
lotgevallen van één persoon beschreven, maar
van een heel leger. Hoewel door bureaucratische
fouten en misrekeningen de verkeerde stad
wordt binnengevallen, zal het leger zich de
overwinningsroes niet laten ontnemen.
'Een avond in het gekkenhuis' van Fritz
Mauthner speelt zich af in Berlijn en de extravagante
en theatrale personages uit zijn verhaal
doen ook Berlijns aan. De hoofdpersoon wordt
op een avond uitgenodigd voor twee verschillende
diners en kiest voor een sjiek diner in een
gekkenhuis, waar alle patiënten aan groteske
waanvoorstellingen lijden. Door de twee uitnodigingen
en bijbehorende gasten met elkaar te
vergelijken kom je erachter dat hij het dagelijks
leven van de hoogste kringen portretteert.
Ernst Weiss beschrijft een arts die werkt aan
het front (het verhaal is uit 1918), waarbij een
geval van euthanasie aan de orde komt.
De enige in dit boek die aandacht aan de
stad Praag zelf besteedt, is Egon Erwin Kisch
Hij geeft een aardige beschrijving van ontwakend
Praag met een hele stoet personnages:
laatgangers (waaronder hijzelf) die uit de
kroegen komen, de verschillende entertainers
die eindelijk naar huis kunnen, Praagse straatvegers
(de Hygieia) een gepensioneerde politierechercheur
die 's nachts niet kan slapen en
elke nacht gaat wandelen, bedrijvige marktkooplieden
met hondenkarren, boeren met
kruiwagens en oude vrouwen die vanachter
hun manden met fruit en paddestoelen, proberen
hun waren tussen vieren zeven uur 's morgens
te sliijten, omdat ze dan nog geen staangeld
hoeven te betalen.
Eveline Citron