Emmanuel Waegemans, Russische literatuur van de
18e eeuw. Uitgeverij Benerus, Antwerpen, 1996.
In vergelijking met de negentiende eeuwse Russische
literatuur, gerepresenteerd door grote schrijvers
als Gogol, Tolstoi, Toergenjev, Dostojevski en
Tsjechov, is die van de achttiende eeuw nauwelijks
bij ons bekend. Dat is niet echt verwonderlijk. De
Russische literatuur kwam eigenlijk pas tot bloei met
en door Aleksander Poesjkin (1799-1837). Dat zij
vervolgens, in nauwelijks meer dan een halve eeuw,
niet alleen op gelijke hoogte kwam met de literaturen
van West-Europa, maar die zelfs overvleugelde,
is nog steeds een door geen theorie te verklaren fenomeen.
(in de filosofie, muziek of schilderkunst gebeurde
dit bijvoorbeeld beslist niet). De gemiddelde
lezer heeft echter weinig belangstelling voor zulke
feiten. Hij is gebaat bij goed leesbare literatuur die
hem, ook in het huidige tijdsgewricht, nog aanspreekt
en nog iets zegt en interesseert zich hooguit voor de
details van het leven van een schrijver, niet of nauwelijks
voor de historische achtergronden en ontwikkelingen
van een literatuur. Karel van het Reve
voelde dat scherp aan. Zijn Geschiedenis van de
Russische literatuur bespreekt vooral afzonderlijke
schrijvers en hun (meester-)werken, de geschiedenis
van de literatuur krijgt weinig aandacht en hoewel de
ondertitel van zijn boek 'Van Vladimir de Heilige tot
Anton Tsjechov' formeel juist is, is voor de periode
tot 1800 - acht eeuwen - slechts circa 50 (van de ruim
450) pagina's ingeruimd, waarvan de helft over de
achttiende eeuw.
We hoeven deze geringe aandacht voor de achttiende
eeuwse Russische literatuur niet te betreuren,
want deze heeft nauwelijks iets opgeleverd waar de
gemiddelde lezer van deze tijd nog van kan genieten.
Dat geldt voor meer achttiende eeuwse literaturen,
maar de Russische heeft wat dit betreft wel heel
weinig opgeleverd: geen enkele interessante roman
bij voorbeeld, noch los van tijd, plaats en historische
omstandigheden te genieten toneelstuk.
Dit alles betekent natuurlijk niet dat de Russische literatuur van de achttiende eeuw niet interessant zou
zijn. Velen, ook niet-Slavisten, zullen toch graag iets
willen weten van de wortels van de zoveel bekendere,
grote negentiende eeuwse literatuur. Het Peter de
Grote-jaar heeft sterk de nadruk gelegd op de culturele
contacten, die er sinds driehonderd jaar bestaan
tussen Nederland en Rusland. In het verlengde daarvan
is informatie over die situatie van de literatuur
in Rusland aan het begin van dat tijdvak onontbeerlijk.
Met zijn Russische literatuur van de achttiende
eeuw heeft Emmanuel Waegemans een duidelijke
leemte opgevuld in onze geschiedschrijving van de
Russische literatuur. Waegemans is bekend geworden
met zijn Russische letterkunde (1986), dat verschillende
drukken heeft beleefd en ook onlangs in
het Duits is verschenen. Dit boek liet de Russische
literatuur echter beginnen bij 1800 en aangezien
Waegemans een specialist is op het gebied van de
achttiende eeuw, lag het voor de hand dat zijn
Russische Letterkunde een vervolg en uitbreiding
naar het verleden zou krijgen. Zijn nieuwe boek biedt
een uitstekend leesbaar en goed overzicht van wat de
achttiende eeuw op literair gebied in Rusland heeft
voortgebracht. Hij deelt de eeuw in vier stukken in:
de tijd van Peter de Grote, tot 1725, vervolgens de
periode van een zestal vorsten die elkaar in hoog
tempo opvolgden tot in 1762 Catharina de Grote de
troon bestijgt. Haar regeringsperiode wordt in
tweeën gedeeld, de eerste helft van 1762 tot 1780; de
tweede van 1780 tot 1796. Van iedere periode wordt
eerst de historische achtergrond geschetst, vervolgens
komen de belangrijkste schrijvers aan bod. Er
wordt kort iets over hun leven verteld en de bespreking
van hun werk wordt voorzien van toepasselijke
citaten daaruit. Het geheel maakt een levendige
indruk en is duidelijk geschreven door iemand die
veel van het onderwerp afweet. Een onontbeerlijk
boek voor iedere slavist.
Is er dan geen kritiek? Jawel. Ik heb drie punten.
Er is naar mijn smaak wat weining aandacht besteed
aan de ontwikkeling van bepaalde genres, zoals het voornaamste genre van de achttiende eeuw, de ode,
die van Lomonosov tot Derzjavin kenmerkende veranderingen
ondergaat. Verder is Karamzin (acht
bladzijden) onderbelicht ten opzichte van Radisjtsjev
(dertien bladzijden); vooral over Karamzins
buitengewoon belangrijke rol als taalhervormer
wordt te weinig gezegd. Hij moderniseerde het
Russisch door het op Franse leest te schoeien en bereidde
daarmee de weg voor Poesjkin en de zijnen.
Radisjtsjev daarentegen bleef een tamelijk onbeholpen
Kerkslavisch-achtig Russisch hanteren. En als
laatste punt: het is jammer dat de auteur zijn welgekozen
citaten alleen in het Russisch aanhaalt en niet
heeft vertaald. Daarmee ontzegt hij zichzelf het bredere
publiek waar hij aanspraak op kan maken. Nu
blijft zijn boek ten onrechte beperkt tot de slavisten.
Willem G. Weststeijn
Bloemlezing van de Russische poëzie. Samenstelling en vertaling Marja Wiebes en Margriet Berg.
Uitgeverij Plantage, Leiden 1997. 348 blz. f 42,--
Vergeleken met de anthologie die Marja Wiebes en
Margriet Berg eerder hebben uitgebracht, Van
Derzjavin tot Nabokov. Russische poëzie uit drie
eeuwen ( 1991) is deze nieuwe bloemlezing aanzienlijk
uitgebreid. Van Derzjavin tot Nabokov bood
een kleine zeventig gedichten van in totaal achtentwintig
dichters; de nieuwe bloemlezing bevat tweehonderdvijftig
gedichten van vijftig dichters. Deze grote toename had wel als consequentie dat de oorspronkelijke
Russische tekst, die van Van Derzjavin
tot Nabokov zo'n gelukkige uitgave maakte, is komen
te vervallen. We moeten het nu uitsluitend doen
met de vertaling, kunnen de originelen natuurlijk wel
opzoeken, maar hebben die er nietonmiddellijk naast
liggen om te vergelijken en te lezen. De winst is echter
veel groter dan het verlies, de nieuwe bloemlezing
is immers zoveel meer representatief en bevat
zo veel meer geslaagde vertalingen dan de eerdere
uitgave, dat we het weglaten van de Russische tekst
gaarne voor lief nemen.
De uitbreiding ten opzichte van de eerste anthologie
geldt voor het aantal dichters en vooral wat betreft
het aantal gedichten, maar niet of nauwelijks
voorde bestreken tijdsperiode. Net als Van Derzjavin
tot Nabokov begint de Bloemlezing bij de laat-Classicistische
dichter Gavril Derzjavin ( 1743-1816)
en loopt door tot en met de eerste decennia van de
twintigste eeuw (de 'zilveren eeuw' van de Russische
poëzie), nu echter niet eindigend bij Nabokov, geboren
in 1899, maar twee dichters 'verder', bij Daniil
Charms, geboren in 1905. De periode bevat zonder
meer de zwaartepunten van de Russische poëzie:
Poesjkin en zijn Plejade (de 'gouden eeuw'), de symbolisten
rond de eeuwwisseling (Blok, Bely) en de
direct daarop volgende acmeïsten (Achmatova,
Mandelstam) en futuristen (Chlebnikov, Majakovski),
maar daarbuiten is natuurlijk toch ook nog
wel het een en ander. 'Echte' classicisten als Michail
Lomonosov en Aleksander Soemarokov hadden niet
misstaan en zonder losif Brodski is een overzicht van
de Russische poëzie niet compleet. Behalve Brodski
zijn er overigens verschillende werkelijk goede en interesante
contemporaine dichters - misschien iets
voor een volgende uitbreiding.
Sinds de publicatie van Van Derzjavin tot
Nabokov hebben Marja Wiebes en Margriet Berg
zich geschaard onder de beste vertalers van buitenlandse
poëzie in het Nederlands. Gelukkig dus dat ze
zich juist inzetten voor de Russische literatuur, want
deze bevat veel grandioze poëzie die slechts door
weinigen in het origineel gelezen kan worden.
Natuurlijk hebben al andere poëzievertalers een tipje
van de sluier opgelicht: Marko Fondse met zijn
Majakovski vertalingen, Frans Joseph van Agt met
zijn vertalingen van Poesjkin en Baratynski, Peter
Zeeman met zijn vertalingen van Brodski , maar er
zijn ook heel wat matige en zelfs slechte vertalingen
verschenen, die de Nederlandse lezer niet echt konden
overtuigen van de beweerde grootsheid van de
Russische poëzie. De Bloemlezing slaagt erin die
grootsheid op zijn minst te suggereren. Sommige
vertalingen benaderen qua zeggingskracht het origineel
en het hoge gemiddelde niveau van de vertaling
van zoveel verschillende dichters zal bestaande twijfels
gemakkelijk kunnen wegnemen. Dat bereiken de vertalers dooreen uitstekende inhoudelijke weergave
in combinatie met een tamelijk moeiteloze hantering
van metrum en rijm.
Veel poëzievertalingen worden ontsierd door de
elisie, het laten wegvallen van een klinker om een
lettergreep, die het metrische schema zou verstoren,
te laten verdwijnen: 'd'ene' in plaats van 'de ene'.
Aangezien het Russisch geen lidwoorden kent en het
Nederlands niet zonder kan, komen we die aangeplakte
'd' nogal vaak tegen ('večer' - 'avond' wordt
dan 'd'avond'). Wiebes en Berg beperken zich tot
het gebruikelijke 't voor 'het' ('t gehuil' en het aanvaardbare
'k voor 'ik' (als 'k met). Die beperking
van de elisie is een verademing en komt de vloeiendheid
en natuurlijkheid van de vertaling zeer ten
goede.
Datzelfde geldt ook voorde rijmen. 'Geven' rijmt
bij Wiebes en Berg op 'weven' en niet, zoals je zo
vaak tegenkomt op 'weef en', waardoor een buitengewoon
lelijk enjambement ontstaat (het woord 'en'
kan maar heel zelden aan het eind van een dichtregel).
Bovendien zijn de rijmen goed gekozen en, zoals gezegd,
leidt de noodzaak om te rijmen er niet toe dat er
te ver wordt afgeweken van het origineel. Dat levert
vaak verrassende resultaten op. Ik geef één voorbeeld,
een overbekend gedicht van Afanasi Fet (1820-1892),
dat geheel zonder werkwoordsvormen is.
Fluistring, zachte ademhaling,
Nachtegalen lied,
Rimpelingen, zilvren straling,
Slaperige vliet,
Een betoverend geflonker
In het avondlicht,
Tijdloos spel van licht en donker
Op een lief gezicht,
Ambren weerschijn, wolkjes tussen
Rozenrood granaat,
En een vloed van tranen, kussen,
En de dageraad!...
Dit zie ik iemand niet snel verbeteren. Een perfecte
vertaling, waarin de elisies volstrekt niet storen.
Is alles goed? Ja en nee. Het gemiddelde peil is
hoog; er is geen vertaling waarvan je zegt: die is mislukt
of die lijkt nergens naar. Maar sommige zijn beter
dan andere. Achmatova en Mandelstam zijn beter
gelukt dan Chlebnikov en Majakovski en ook de
allermoeilijkste van allemaal, Poesjkin, ontsnapt
hen. Poëzielezers die geen Russisch kennen en
Poesjkin op grond van vertalingen moeten waarderen,
vragen zich altijd af of deze dichter nu werkelijk
zo geniaal is als de Russen altijd beweren. Zodra
je Russisch kent voel je echter onmiddellijk het verschil
tussen het origineel en een - zelfs adequate - vertaling. Dat verschil is nauwelijks onder woorden
te brengen en heeft onder meer te maken met een
specifieke woordcombinatie in het Russisch die een
bepaald gevoel en stemming oproept. Ook bij Wiebes
en Berg is Poesjkins onberedeneerbare gloed, waardoor
hij ver uitsteekt boven al zijn tijdgenoten, verdwenen.
Het zijn competente vertalingen, maar daar
blijft het bij.
De Bloemlezing is het sterkst waar semantisch
lastige of inhoudsrijke poëzie in een adequate vorm en
op een adequate wijze in het Nederlands overgebracht
moet worden. De weerbarstigheid van het origineel
wordt dan vaak op bewonderenswaardige wijze overwonnen.
Als de taal zelf weerbarstig is is het resultaat
wat minder. Het eindresultaat: goed tot zeer goed.
WGW
Zuzana Brabcová, Gevallen. Vertaling Edgar de
Bruin. Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1997, f39,50
De Tsjechische literatuur heeft na de Fluwelen
Revolutie in l 989 een merkwaardige ontwikkeling
doorgemaakt. Eerst werd een soort inhaalactie ondernomen
door met name proza uit te geven dat voordien
in eigen land verboden was, maar in buitenlandse
vertaling al bekendheid had verkregen. Daarnaast
bloeide de poëzie, van light verse tot mystieke, esoterische
gedichten. De crisis deed zich dus met name
in het proza voor, waar zich maar weinig nieuwe auteurs
van formaat aandienden. In het lichte genre verscheen
Viewegh, buitengewoon populair in eigen
land, maar ook kritisch ontvangen door de 'serieuze'
recensenten. Van zwaarder kaliber echter is het proza
van schrijfsters als Hodrová (trilogie Stad der smarten,
waarvan het derde deel nog moet uikomen) en
Brabcová, van wie eerder Ver van de boom verscheen.
Beide schrijfsters hanteren een zeer bijzondere stijl en
compositie, beiden worden gerekend tot de moeilijk
toegankelijke literatuur en beiden vonden hun vertaler
in Edgar de Bruin, die gesteund door zijn
Tsjechische vrouw de eer toekomt de meest enigmatische
schrijfsters uit de hedendaagse Tsjechische literatuur
in Nederland te hebben geïntroduceerd.
Brabcová (geboren in 1959) is van beiden nog
het moeilijkst toegankelijk. Weliswaar kan men in
haar nieuwste boek twee verhaallijnen ontdekken,
die elk met het leven van een van de twee protagonisten
is verbonden. De een is Eman Podoba, een dertiger
die in de postcommunistische periode na de
Fluwelen Revolutie danig de kluts kwijt is geraakt
en in een inrichting belandt. Hij kan het nieuwe leven
met de overkill aan informatie en consumptieartikelen
niet aan en vervalt tot een passief bestaan
dat vooral wordt gevuld met het pathologisch schransen van taartjes en andere lekkernij. Op zoek naar
zijn eigen identiteit bestudeert hij de dagboeken van
zijn vader en vindt daarin de authentieke waarden
waar hij zelf naar snakt.
De tweede verhaallijn is opgebouwd rond Hana
Matějů, een veertigjarige verkoopster in een supermarkt,
die vast komt te zitten in de lift van de torenflat,
waar ze een woning heeft, en die haar leven in
die penibele situatie aan zich laat voorbijtrekken of
die zich mee laat voeren op de golven van haar dagdromerij.
Ook zij heeft een reëel probleem met de eigentijdse
realiteit, maar vindt op enige wijze een minimale
modus vivendi.
Deze twee levenslijnen meanderen door de roman
zonder dat ze elkaar raken, althans, er zijn geen concrete
ontmoetingspunten, maar hun parameters, de gemeenschappelijke
maatschappelijke achtergrond van
het postcommunistische Tsjechoslowakije, zijn overeenkomstig
en roepen soms door gelijkenis, soms juist
door verschil overeenkomstige reacties op.
Zo beschreven lijkt het of dit proza rechtstreeks
afstevent op de kwalificatie socio-roman, wat misschien
wel het minst kloppende etiket is dat hierop
geplakt kan worden. De oorzaken, de aanleidingen
voor de persoonlijke crises van de twee hoofdpersonages,
liggen dan wel verankerd in de politieke,
economische en maatschappelijke veranderingen,
de diepere zin zeker niet. Die ligt besloten in het zoeken naar de eigen identiteit, naar de authenticiteit
van hun gevoelens, en in de poëtische kracht van
de verteltrant, de intuïtieve en associatieve verbindingen,
de beeldrijkdom, de woordspelletjes et cetera.
Het lezen van Brabcová's proza laat zich nog het
best vergelijken met het lezen van moderne gedichten.
De schijn van narratie is er wel, en zelfs heel
sterk, haar toon is ponerend, overtuigend, haar beelden
zijn helder als glas: zij lijkt de touwtjes uitstekend
in handen te hebben. De lezer worstelt echter
met zijn behoefte aan uitleg van de samenhang van
het gepresenteerde, het hoe en waarom ervan. Het
een is wel meteen duidelijk, maar vervolgens verdwijnt
die ontdekte lijn om later weer op te duiken
en achteraf het eerdere te verklaren, vaak echter gebeurt
dat ook niet, althans niet bij de eerste lezing,
maar (misschien) bij een volgende. Zo manifesteert
zich niet alleen Brabcová's proza als een gecompliceerd
en gelaagd geheel, ook het interpretatiéproces
verloopt - net als zo vaak bij moderne poëzie het geval
is- slechts geleidelijk, waarbij irrationaliteit even
belangrijk is als de rationele benadering en verklaring.
Net als bij poëzie, waar op grond van de klank
en bijbetekenissen van woorden associatieve sprongen
worden gemaakt en waar het dichterlijke beeld
veel autonomer (meer in zichzelf besloten) is dan bij
proza meestal het geval is, ontwikkelen deze eigenschappen
zich juist ten volle in Brabcová's proza. De
gepresenteerde werkelijkheid lijkt er minder toe te
doen dan de state of mind waarin Brabcová haar lezers
wil verplaatsen. In eigen land wordt haar werk
tot de topwerken gerekend, maar in Nederland werd
het nog nergens serieus besproken. Dat ligt niet aan
de vertaling, die even transparant en stellig is als
Brabcová's stijl.
Misschien is de titel 'Gevallen' ongelukkig gekozen,
omdat die in zijn eerste betekenis zo negatieve
associaties oproept: een gevallen boek (samen met
het lelijke 'bakstenen' omslag). Maar zoals gezegd:
meer betekenissen moeten erbij betrokken worden:
naast de letterlijke en figuurlijke de meervoudsvorm
van 'het geval' (natuurlijk weer in verschillende betekenissen)
en met een zijwaarts sprongetje zelfs met
een knipoog naar 'naamvallen'. Verschillende
hoofdstukken dragen de naam van zo'n 'ge-znaarn/
val' en ze worden van één tot zeven genummerd, net
zoveel als er naamvallen zijn in de morfologie van
de Tsjechisch taal en (in een andere betekenis?) van
het Tsjechische leven.
Dominant is echter de betekenis van 'val' en wel in
de betekenis van 'op je snufferd gaan van iemand',
maar in het Nederlands is dan weer vervelend dat val
ook als muizenval gelezen kan worden, iets wat weer
in het Tsjechisch niet op gaat ('pád' en 'past'), althans
niet zo homonymisch als in onze taal.
Hoewel de Nederlandse titel van het boek dus
geïnspireerd is op de zeven hoofdstukken van die
naam, luidt de oorspronkelijke Tsjechische titel
'zlodějina', een neologisme dat in eerste instantie doet
denken aan 'dieverij' (zloděj = dief), maar in feite
meer te maken heeft met de respectievelijk betekenissen
van de samenstellende delen: 'zlo-' (het kwade),
'děj-' (handeling, gebeurtenis) plus het achtervoegsel
-ina, dat een grote groep van iets kan aanduiden.
Jammer dat de vertaler niet iets creatiever is geweest
en van deze ingrediënten niet een mooie
Nederlandse newspeaktitel heeft gebrouwen, een die
wellicht de verzamelde Nederlandse recensenten
meer was opgevallen. Of is onze consumptiemaatschappij
al zo ver gevorderd dat een (opzettelijk)
zwaar verteerbaar boek te veel tijd kost om te worden
besproken?
Kees Mercks
Miroslav Krleža, De Kroatische god Mars. Vertaling
Helene Houtzager. Uitgeverij Prometheus, Amsterdam
1997, 364 blz.
Miroslav Krleža ( 1893-1981) is de nationale schrijver
van Kroatië. Er zijn weinig literaturen die een
twintigste eeuwse schrijver als hun allerbelangrijkste
auteur beschouwen, maar om Krleža kan men eenvoudig
niet heen. Hij stijgt duidelijk uit boven zijn
naaste concurrenten, onder wie de dichter Vladimir
Nazor ( 1876-1949) en de vruchtbare en veelzijdige
romanschrijver uit de tijd van het realisme, August
Senoa ( 1838-1881 ). Krleža's plaats als dé vertegenwoordiger
van de Kroatische literatuur is verzekerd;
het zal moeilijk, haast onmogelijk zijn, hem ooit nog
van de troon te stoten. Zoals in Rusland Poesjkin, in
Oekraïne Sjevtsjenko, in Hongarije Petöfi nooit meer
van de troon gestoten kunnen worden. Ze zijn verankerd
in het nationale bewustzijn, daar niet meer uit
weg te denken, een onmisbaar onderdeel van de cultuur.
Krleža heeft gedurende zijn lange leven alle stromingen
van de twintigste eeuw meegemaakt en daar
in veel gevallen ook een bijdrage aan geleverd. Zijn
verzameld werk is enorm uitgebreid en hij heeft allerlei
verschillende genres beoefend, romans en verhalen,
maar ook drama en lyrische poëzie. In Nederland
werd hij aan het einde van de jaren zestig bekend,
toen er twee romans van hem verschenen, Op
de rand van het verstand (Na tubu pameti, 1938) en
De terugkeer van Filip Latinovicz (Povratak Filipa
Latinovicza, 1932) beide in de vertaling van L. van
Vlijmen. Antiquarisch zijn ze vrij gemakkelijk te
verkrijgen.
De Kroatische God Mars (Hrvatski bog Mars,
1922) bevat een reeks novellen die Krleza schreef onder
indruk van het zinloze en mensonterende geweld
van de Eerste Wereldoorlog. Die oorlog had hij aan
den lijve ondervonden. Voorbestemd tot een militaire
carrière - hij volgde een opleiding aan de militaire
academie - werd hij, zonder overigens zijn opleiding
voltooid te hebben, in 1914 gemobiliseerd en naar het
Russische front gestuurd (Kroatië was toen nog een
deel van de Oostenrijks-Hongaarse staat en zou pas
na de oorlog opgaan in een Joegoslavisch koninkrijk).
De verhalen die Krleža bijeenbracht in De Kroatische
God Mars gaan niet zo zeer over de oorlog zelf als
wel over de situatie in het achterland. Zo bevat het
langste verhaal van de bundel, 'Koninklijk Hongaarse
Dombraanse novelle', een uitvoerige beschrijving
van een kapitein van het Oostenrijks-Hongaarse
leger die een groep Kroatische recruten
moet leren marcheren voor ze naar het front gestuurd
kunnen worden. De kapitein is fanatiek, het leger en
vooral de strakke regels in het leger met hart en ziel
toegedaan en hij beschouwt zijn ondergeschikten niet
als een groep mensen, maar uitsluitend als grof materiaal
dat omgevormd moet worden tot iets dat dient
ter meerdere glorie van zichzelf en van het keizerlijke
leger. Wie in dienst heeft gezeten herkent het type:
schreeuwerig, door zijn hogere rang ervan overtuigd
dat hij ver verheven is boven de gemene soldaat,
maar tegelijkertijd uiterst beperkt - het belangrijkste
in zijn leven is een regelmatige tirailleurslinie
en buiten diensttijd een opzichtige del die hij, zonder
dat hij dat weet, moet delen met enkele anderen.
Naast het oorlogsgeweld, dat zovelen treft die
daar niets mee te maken willen hebben, is het enorme
verschil tussen 'hoog' en 'laag' het centrale thema
van De Kroatische god Mars. De oorlog is onmenselijk,
maar de sociale verhoudingen zijn dat niet
minder. De Kroatische soldaat, de domobran, is het
laagste van het laagste, een zwijn, net goed genoeg
om als kanonnenvoer te dienen. Hij kan straffeloos
geslagen en vernederd worden en is in niets te vergelijken
met de officieren, laat staan met de
Duitssprekende adel die het land regeert. Krleža beschrijft
dat onderscheid met veel sarcasme; zijn verhalen
zijn net zo zeer een aanklacht tegen de sociale
ongelijkheid, waaronder de Kroatische bevolking,
die zich moest opofferen voor vreemde meesters, gebukt
ging, als tegen de oorlog.
De Kroatische god Mars is Krleža's eerste belangrijke
werk dat gericht is tegen het onrecht. Je zou
willen dat zijn boek meer ter harte zou worden genomen,
want het heeft zijn actualiteit nog bepaald
niet verloren.
Willem G. Weststeijn
Kreatief. Literair en kunstkritisch tijdschrift. Themanummer:
'Poëzie uit ex-Joegoslavië.'
No 3/4, 1997. 164 blz. f20,--
De titel van dit themanummer van het Vlaamse tijdschift
Kreatief kan gemakkelijk verwarring wekken.
Wie denkt in dit nummer poëzie te vinden van jonge
Servische, Kroatische of Bosnische dichters, die
de problematiek van het afgelopen decennium in hun
gedichten hebben verwerkt, komt bedrogen uit. De
meest dichters die hier worden voorgesteld zijn ouder
dan zestig, sommigen van hen zijn reeds overleden,
één leefde zelfs in de eerste helft van de vorige
eeuw. Een poëziebundel waarin Poesjkin en
Pasternak prominent figureren zul je toch ook niet
gauw de titel 'Poëzie uit de vroegere Sovjet-Unie'
geven. What is in a name? Vaak heel veel, denk ik.
Maar laten we niet klagen over een titel die verkeerde
verwachtingen wekt. Het is natuurlijk prachtig
dat een tijdschrift een heel nummer wijdt aan
Zuid-Slavische poëzie. TSL heeft een paar jaar geleden
(Nr. 15, 1993) ook een Zuid-Slavisch nummer
uitgebracht, maar dat is voor een Slavisch literair
tijdschrift niet zo verwonderlijk. Het algemene literaire
tijdschrift Kreatief heeft zelfs een dubbelnummer
voor de Zuid-Slavische literatuur overgehad.
Zoals bekend werd in grote delen van het vroegere
Joegoslavië - Kroatië, Servië, Bosnië, Montenegro
- één taal gesproken, het Servo-Kroatisch, dat weliswaar van gebied tot gebied bepaalde dialectologische
verschillen vertoonde, maar toch door iedereen,
of hij nu uit Zagreb, Sarajevo of Belgrado
kwam, uitstekend werd begrepen. Naast het Servo-Kroatisch
fungeerde het Sloveens in Slovenië en het
Macedonisch in Macedonië als aparte talen. Als belangrijke
niet-Slavische taal ten slotte was er het
Albanees, gesproken in de Autonome Provincie
Kosovo (nu weer onderdeel van Klein-Joegoslavië
of Groot-Servië). Hoewel het Servo-Kroatisch wel
één taal was werd de literatuur meestal opgesplitst in
de literatuur van de verschillende gebieden. Dit was
logisch, want deze kenden vaak geheel verschillende
ontwikkelingen en tradities. Servië heeft eeuwenlang
deel uitgemaakt van het Turkse rijk; Kroatië
behoorde in feite tot West-Europa.
Kreatief volgt de indeling van de literatuur naar
geografische gebieden en bespreekt achtereenvolgens,
van het Noord-Westen naar het Zuid-Oosten
gaande, de poëzie van Slovenië, Kroatië, Bosnië,
Servië, Kosovo, Montenegro en Macedonië. Over
het algemeen werd de poëzie van na de Tweede
Wereldoorlog behandeld, dus eigenlijk van de periode
van de republiek Joegoslavië (het overgrote
deel van de besproken dichters is geboren tussen
1915 en 1940), maar er zijn uitzonderingen. Om de
Servische poëzie te illustreren is bijvoorbeeld een
heldendicht opgenomen: epische volkspoëzie die in
de vorige eeuw is opgetekend door de beroemde linguïst
Vuk Karadzić. Montenegro is uitsluitend vertegenwoordigd
door de bekendste dichter die het land
heeft opgeleverd, de bisschop Petar Petrović Njegos,
die leefde van 1813 tot 1851.
Jonge dichters, hedendaagse problematiek presenteert
dit nummer van Kreatief dus niet, terwijl
een deel van de opgenomen poëzie stamt uit een periode
die ver voor die van het ex-Joegoslavië ligt. De
'Joegoslavische' poëzie is echter ruim vertegenwoordigd
en geeft een goede indruk van wat er tijdens
Tito is gepubliceerd. Terecht is er daarbij veel
ruimte vrijgemaakt (16 bladzijden) voor de
Servische dichter Vasko Popa (1922-1991 ), misschien
wel de bekendste 'Joegoslavische' dichter
van deze eeuw. Hij is echter wel de enige Servische
dichter die wordt gepresenteerd, terwijl Kroatië met
acht dichters is vertegenwoordigd. Deze zijn overigens
verdeeld in 'dichters van ruimte en tijd', 'existentialisten'
en dichters van 'esthetiserende taalpoëzie'.
Dezelfde, nogal willekeurige indeling is
ook gemaakt voor de Bosnische poëzie, maar strekt
zich niet uit over de andere gebieden. Vooral de
Servische poëzie blijft daardoor, relatief gezien, onderbelicht.
Toch is er genoeg te beleven in dit nummer dat
vele verrassende gedichten bevat. Naast de reeds genoemde
Vasko Popa, die naar mijn smaak met kop
en schouders boven iedereen uitsteekt, zijn er de Bosnische dichters Mak Dizdar en Andelko Vuletić.
Bij Dizdar, een dichter van 'ruimte en tijd' klinkt
voortdurend de tragische geschiedenis· van Bosnië
door:
Het land afgaand
in licht en duister
vond hij haat
zag het pest
Maar ook bij Vuletić, ingedeeld als 'existentialist',
gaat het om 'duister lot', 'pest uit de Balkan', 'wanhoop',
'pijn' en 'ontzetting'. Het zijn woorden en thema's
die voortdurend terugkeren in de poëzie van de
'Joegoslavische' dichters. Alsof ze voorvoelden dat
de tragische geschiedenis van hun land en hun gebied
niet slechts iets van het verleden was.
WGW