Michail Prisjvin



Vier verhalen



Michail Michajlovitsj Prisjvin (1873- 1954) is geboren in de buurt van Jelets, een stad op 350 km ten zuidoosten van Moskou. Hij studeerde voor agronoom in Riga en Leipzig en maakte in 1905 een voettocht naar Karelië in Noord-Rusland. Deze omgeving vormde de inspiratiebron voor een van zijn bekendste werken, V krajoe nepoegannych ptits (‘In het land van de onopgeschrikte vogels’, 1907), waarin hij half-literair, half-documentair schreef over het leven van vogels, dieren, planten en mensen.



Michail Prisjvin

Na de Revolutie maakte hij als schrijver enige tijd deel uit van de literaire groepering Pereval (‘De Bergpas’), die in 1924 was opgericht onder de vleugels van het tijdschrift Krasnaja nov’ (‘Rood Braakland’) door jonge marxistische schrijvers die de burgeroorlog hadden meegemaakt en de idealen van de revolutie hoog hielden. Zij pleitten voor kwaliteit in de literatuur en protesteerden tegen het simplisme en vulgarisme van de proletarische schrijvers.

Prisjvin hield zich afzijdig van politieke activiteiten, vestigde zich op het platteland en schreef vooral over de natuur, wat hem behoedde voor de Stalinterreur. Zijn tijdgenoot Konstantin Paustovski (1892-1968) noemde hem ‘de zanger van de natuur’.

Van Prisjvin is heel weinig vertaald in het Nederlands. Stijn Streuvels vertaalde (via het Duits) de novelle De zwarte Arabier (1932). Dezelfde novelle verscheen ook in een bundel met vier van Prisjvins verhalen in een vertaling van H.J. Been (Het Kompas, Antwerpen 1938). Michail Prisjvin verdient niet alleen door zijn beschrijvingen van de Russische natuur en zijn eigen beleving ervan, maar ook door zijn rijke woordgebruik en eigen stijl een grotere bekendheid. Mogen de vier korte verhalen die we hier publiceren daar een bijdrage aan leveren. Ze zijn voor het eerst gepubliceerd in het tijdschrift Oktjabr (‘Oktober’), 1941, № 2., later onder andere in het vierde deel van zijn verzameld werk in acht delen (Moskou 1983).


mankepoot


Als ik met een bootje op eendenjacht ga, dan komt Mankepoot achter me aan gezwommen. Mankepoot is een jagerseendje dat andere eenden moet lokken. Haar ouders waren wilde eenden en nu is ze mij, de mens, van dienst. Ze lokt met haar eendenroep wilde woerden naar de takkenhut waar ik als jager zit.

Waar ik ook naartoe vaar, Mankepoot zwemt altijd achter me aan. Als ze door iets afgeleid wordt in de kreek en ik al achter de bocht verdwijn, roep ik: ‘Mankepoot!’ Dan laat ze alles in de steek en komt ze weer naar mij en mijn bootje toe vliegen. En daarna is het weer zo: waar ik ook ga, ze gaat met me mee.

Eerst hadden we veel zorgen met Mankepoot. De pasgeboren eendenkuikens hielden we een tijdje in de keuken. Een rat had dat geroken, knaagde zich een gat door de hoek en drong binnen. Toen we de eendjes hoorden roepen, renden we ernaartoe net op het moment dat de rat het eendenkuiken aan één poot meesleepte naar haar hol. Het eendje zat vast, de rat liep weg, maar het pootje van ons eendje bleek wel gebroken.

We hebben veel moeite gedaan om dat pootje te genezen: we legden windels en verbanden, smeerden zalf en strooiden poeder, maar niets hielp. Het eendje zou voor altijd mank blijven.

Wilde dieren en vogels hebben een soort ongeschreven wet die zegt dat je zieke dieren niet moet genezen en dat je geen medelijden moet hebben met een zwakkere, maar dat je hem moet doden. Eenden, haar eigen soortgenoten, maar ook kippen, kalkoenen en ganzen pikten voortdurend naar Mankepoot. De ganzen waren het ergst. Je zou denken: wat moet een gans, een reus, zich inlaten met zo’n piepklein eendje? Maar toch stort hij vanop grote hoogte neer op het kleine beestje en slaat het neer als een voorhamer.

Hoe slim kan een klein mank eendje zijn? Toch heeft ze, met een hoofdje amper zo groot als een hazelnoot, begrepen dat haar enige redding bij de mens lag. Wij hadden medelijden, zoals dat bij mensen gaat. Allerlei soorten genadeloze vogels wilden haar van het leven beroven, en waarom? Omdat een rat had haar poot had gebroken! Zo zijn we, ook heel menselijk, van Mankepoot gaan houden.

We namen haar in bescherming, ze begon ons te volgen; alleen ons. En toen ze groter werd, hoefden wij haar vleugels niet zoals bij andere eenden te knippen. Wilde eenden voelen zich het meest thuis in de vrije natuur en daar proberen ze steeds weer naar terug te keren. Maar Mankepoot kon nergens heen en zo werd het huis van de mens haar huis.

Daarom komt mijn lieve eendje achter me aan zwemmen als ik op eendenjacht ga. Als ze ergens wordt opgehouden, dan komt ze later uit het water weer aanvliegen. Als ze visjes begint te vangen en ik al achter een struik ben verdwenen, roep ik: ‘Mankepoot!’ en dan zie ik mijn vogeltje meteen naar me toe komen vliegen.



de verdiepingen van het bos


Vogels en kleine diertjes hebben elk hun verdieping het bos. Muizen wonen in de wortels, helemaal onderaan. Verschillende vogelsoorten, zoals de nachtegaal, maken hun nest rechtstreeks op de grond, lijsters een beetje hoger in de struiken. Holenbroeders, zoals spechten, mezen en uilen, maken hun nest nog wat hoger. En dan heb je nog roofvogels zoals haviken en adelaars, die op verschillende hoogtes langs de boomstam en helemaal bovenaan een plekje zoeken.

Op een dag in het bos zag ik met m’n eigen ogen dat het bij diertjes en vogeltjes met hun verdiepingen heel anders gaat dan bij ons in flatgebouwen: wij kunnen altijd met iemand ruilen, maar in het bos leeft elke soort op zijn eigen verdieping.

Tijdens de jacht kwamen we eens uit op een open vlakte met dode berken. Vaak groeien berken een aantal jaren, tot ze uitdrogen. Bij andere uitgedroogde bomen valt hun schors af, waarna het onbedekte hout snel gaat rotten en de hele boom omvalt. Bij berken valt de schors er niet af. De berkenbast is een witte schors die met hars doordrenkt is en zo een ondoordringbaar omhulsel vormt voor de boom, zodat een dode boom lang zó kan blijven staan, alsof hij nog leeft. Zelfs wanneer de boom al helemaal rot is en het hout molm wordt, zwaar van het vocht, lijkt de witte berk er te staan alsof hij nog leeft. Maar zodra je zo’n boom een duwtje geeft, breekt hij en valt hij neer in zware stukken.

Zulke bomen vellen is heel leuk maar ook gevaarlijk: als je niet oppast, kan je een stuk hout op je hoofd krijgen. Maar wij, jagers, zijn niet gauw bang en als we zulke berken tegenkomen, halen we ze een voor een neer.

Die dag op de open vlakte haalden we een tamelijk hoge berk neer. Tijdens zijn val brak hij in verschillende stukken, en in één daarvan zat een holte met een mezennest. De kleine vogeltjes hadden zich geen pijn gedaan toen de boom neerviel, alleen waren ze met nest en al uit de holte op de grond terechtgekomen. De naakte jonge vogeltjes, nog met donsveertjes bedekt, sperden hun rode bekjes wijd open. Ze namen ons voor hun ouders, ze piepten en vroegen ons om wormen. We woelden de aarde om, vonden wormen en gaven hun te eten. Ze aten, slikten, en piepten weer.

Niet veel later kwamen de ouders, een koppel matkopmeesjes, aangevlogen, hun wangen bol en hun bek vol wormen, en gingen zitten op de bomen rondom.

‘Hallo, beste vogeltjes,’ zeiden we. ‘Er is iets ergs gebeurd, een ongeluk, we konden er niets aan doen!’

De mezen konden ons niet antwoorden, maar vooral: ze begrepen niet wat er gebeurd was. Waar was de boom nu, en waar waren hun kleintjes?

Van ons waren ze helemaal niet bang maar ze fladderden wel erg ongerust van tak naar tak.



Illustratie Jevgeni Charoesjin, 1942

‘Hier zijn ze!’ zeiden we en we toonden hen het nest op de grond. ‘Hier zijn ze, luister dan hoe ze piepen en hoe ze jullie roepen!’

De mezenouders luisterden niet, ze hadden het te druk, ze waren bang en wilden niet verder naar beneden dan hun eigen verdieping.

‘Misschien zijn ze toch bang voor ons,’ zeiden we tegen elkaar. ‘Laten we ons verstoppen!’ en dat deden we.

Het mocht niet baten. De vogeltjes piepten en de ouders piepten en ze fladderden rond, maar naar beneden vliegen deden ze niet.

Toen vermoedden we dus dat het bij vogels niet is zoals bij ons in flatgebouwen: ze kunnen niet van de ene verdieping naar de andere. Voor hen is het net alsof de verdieping helemaal verdwenen is, met jonkies en al.

‘Maar meesjes toch,’ zei mijn metgezel, ‘erg slim zijn jullie toch niet!’

Het was een beetje zielig, maar ook best grappig: ze waren zo lief en hadden prachtige vleugeltjes, maar ze wilden niks begrijpen.

Toen namen we het grote stuk van de boom waarin het nest gezeten had, braken de top van een naburige berk af en plaatsten het nest precies op de hoogte waar eerder de verwoeste verdieping had gezeten. Lang moesten we niet wachten op onze verstopplek, want al na enkele minuten vonden de gelukkige ouders hun kleintjes terug.



een kip op vier palen


Die lente gaven de buren ons vier ganzeneieren, die wij in het nest van onze zwarte kip legden, die wij Schoppenvrouw hadden genoemd. Toen de broedtijd voorbij was, bracht Schoppenvrouw vier gelige gansjes voort. Ze aten en kwekten heel anders dan kippenkuikens, maar Schoppenvrouw, die er met haar opgezette veren best bazig uitzag, zag het niet eens en omringde de ganzenkuikens met evenveel moederliefde als kippenkuikens.

Na de lente werd het zomer en overal kwamen paardenbloemen uit. Als de jonge gansjes hun nek uitstaken, waren ze al bijna even groot als hun moeder, maar toch bleven ze achter haar aan lopen. Soms gebeurde het dat de moeder met haar poten in de grond scharrelde en de gansjes bij zich riep, maar dat die te druk waren met de paardenbloemen: ze pikten er met hun snavel naar en lieten de zaadjes in de wind vliegen. Dan werd Schoppenvrouw volgens ons ongerust en keek ze af en toe hun kant op. Soms liep ze urenlang vrij, te kakelen en te scharrelen, maar de jongen trokken zich nergens iets van aan: ze deden niets liever dan kwekken en naar het groene gras pikken. Soms wilde een hond langs haar heen ergens naartoe, maar daar was geen sprake van! Dan stortte ze zich op de hond en zat hem achterna. En daarna keek ze in gedachten verzonken weer even naar de gansjes.

Wij begonnen de kip te volgen en waren benieuwd wanneer ze eindelijk zou inzien dat haar jongen in niets op kippen leken en dat zij het niet waard waren dat ze haar leven riskeerde door een hond te lijf te gaan.

En toen op een dag gebeurde er bij ons op het erf het volgende. Na een zonnige junidag vol bloemengeuren ging de zon plots onder en begon de haan te kraaien.

‘Took-toktok!’ antwoordde de kip, nadat ze haar gansjes onder het afdak had geroepen.

‘Jeetje, moet je die wolk zien!’ riepen de vrouwen en ze haastten zich om de was binnen te halen. Het begon te donderen en te bliksemen.

‘Took-toktok!’ hield Schoppenvrouw vol. En de jonge gansjes gingen met gestrekte nek, als vier palen, achter de kip aan onder het afdak. Stomverbaasd keken we toe hoe, op de roep van een kip, vier flinke ganzen die even groot waren als die kip zelf, kleine wezentjes werden die hun toevlucht zochten onder de vleugels van een broedhen die ze moederlijk verwarmde met haar veren. Maar het onweer duurde niet lang. Na de plensbui fonkelde de zon weer over onze kleine tuin. Toen er geen water meer van de daken liep en er weer overal vogelgezang te horen was, hoorden de ganzen onder de kip dat ook en wilden de jongen natuurlijk vrij zijn.

‘Vrij! Vrij!’ kwekten ze.

‘Took-toktok!’ antwoordde de kip, en dat betekende: ‘Blijf nog even zitten, het is nog erg fris.’

‘En wat dan nog?’ floten de gansjes terug. ‘Vrij! Vrij!’

Plots kwamen ze overeind met gestrekte nek en zo tilden ze de kip omhoog, zodat het leek alsof ze op vier palen stond. Ze begon in de lucht te wiebelen, hoog boven de grond.

Daar hield het voor Schoppenvrouw op met de gansjes: ze begon los rond te lopen en de gansjes ook; blijkbaar had ze het toen gesnapt: één keer op hoge poten staan was voor haar wel genoeg geweest!



de beer


Als je door een bos met veel beren wandelt, word je, zo geloven heel wat mensen, meteen aangevallen en met huid en haar verslonden. Maar daar is niets van waar!

Een beer loopt, net als ieder ander wild dier, heel voorzichtig door het bos. Heeft hij een mens geroken, dan maakt-ie zich onmiddellijk uit de voeten en is van het dier zelf, maar ook van zijn voorbijgeflitste staart, helemaal niets meer te zien.

Zo had iemand me in het noorden eens gewezen op een plaats waar veel beren zaten. Dat was aan de bovenloop van de Koda, een rivier die uitmondt in het dorpje Pinega. Een beer doden was wel het laatste wat ik wilde en bovendien was het niet de juiste tijd om te jagen: dat gebeurt in de winter en ik bereikte de Koda in de vroege lente, toen de beren hun hol al hadden verlaten.

Ik wilde dolgraag een beer spotten terwijl hij aan het eten was, ergens op een open vlakte in het bos, terwijl hij vis stond te vangen bij een rivieroever of tijdens een siësta. Met voor alle zekerheid een geweer bij me probeerde ik even voorzichtig als wilde dieren door het bos te lopen en verstopte ik me telkens als ik een vers spoor tegenkwam; een keer dacht ik zelfs dat het naar beer rook… Maar hoe lang ik ook bleef lopen, ik kreeg er geen te zien.





Illustratie: Viktor Duvidov en Aleksei
Sjtork, 1960

Uiteindelijk raakte mijn geduld op en was het tijd om te vertrekken. Ik zocht de plaats op waar ik mijn boot en mijn proviand had verborgen, toen ik plots een grote sparrentak vlak voor me zag trillen en schudden. Een of ander diertje, dacht ik.

Ik pakte mijn zakken bij elkaar, ging in mijn boot zitten en voer weg.

Precies tegenover de plaats waar ik in mijn boot was gaan zitten, aan de andere, heel hoge en steile oever, woonde een beroepsjager in een klein hutje. Na een uur of twee kwam die jager in zijn boot de Koda afgevaren, haalde me in en stopte halverwege bij een hutje waar iedereen altijd halt hield.

Hij wist me te vertellen dat hij vanaf zijn oever een beer gezien had, hoe die wiegend uit de taiga was gekomen precies tegenover de plaats waar ik uit mijn bootje gestapt was. Pas toen begreep ik waarom er vlak voor me sparrentakken waren beginnen zwiepen, terwijl het verder windstil was.

Het maakte me triest dat ik de beer had opgeschrikt. Maar de jager wist me te vertellen dat de beer niet alleen aan mijn blik ontsnapt was, maar ook nog om me had staan lachen... Blijkbaar was hij niet ver van me weggelopen, had hij zich achter een losgerukte boom verstopt en me op zijn achterpoten gadegeslagen: hoe ik het bos uit kwam, in mijn bootje ging zitten en begon te varen. En daarna, toen ik uit zijn zicht verdwenen was, was hij een boom in geklommen en had hij lang toegekeken hoe ik de Koda afvoer.

‘Net zo lang,’ zei de jager, ‘tot ik het kijken beu was en binnen thee ging drinken.’

Het maakte me triest dat de beer om me had staan lachen. Maar nog triester vind ik het wanneer kletskousen kinderen bang maken door te zeggen dat een mens die ongewapend het bos in loopt, zo maar met huid en haar wordt verslonden door wilde dieren.


Vertaling Veerle De Bruyn


<

TSL 80

>