Sergej Jesenin. Anna Snegina en andere gedichten.
Анна Снегина и другие стихи. Amsterdam,
Pegasus & Stichting Slavische Literatuur,
2022, 123 p. Vertaling en inleiding Emiel
van den Toorn (Slavische Cahiers nr. 42).
Alhoewel Jesenin tot de populairste Russische
dichters behoort, is hij in ons taalgebied weinig
vertaald. In 2012 bracht Slavische Cahiers
nr. 15 een bloemlezing van 45 gedichten in
de verdienstelijke vertaling van Kees Jiskoot.
Toen bleek hoe moeilijk de muzikaliteit van
Jesenin weer te geven is in het Nederlands.
Emiel van den Toorn heeft een lovenswaardige
poging in die zin ondernomen.
In de bundel staan enkele sterke gedichten
van de jong gestorven (op 30-jarige leeftijd,
zelfmoord) dichter, zoals het mooie «Я ль
виноват, что я поэт?»: ‘Is het mijn schuld, dat
ik dichter ben ? / – m van zwaar leed en bittere
smart, / Niet uit vrije wil heb ik dit lot getart, /
Het is hoe ik vanaf geboorte ben.’ en natuurlijk
het bekende ‘Biecht van een zelfmoordenaar’.
Aan de ongelukkige Onegin herinneren de regels
‘Met mijn trots en met mijn eer, / Ben ik
het geluk gepasseerd.’ De dichter vraagt van
zijn moeder het onmogelijke : ‘Moeder neem
afscheid van mij, / Ik sterf, ik ben de dood nabij.
/ Groot is het leed in het hart van mij, /
Moeder, laat geen traan om mij.’
Verdienstelijk aan deze bundel is ook de
opname van de langere gedichten Inonija en
Anna Snegina. In Inonija (‘Anderland,’ 1918)
droomt Jesenin van een totaal ander land,
een andere toekomst voor Rusland, hij daagt
het patriarchale Rusland uit, verkettert het en
werpt zich op als de profeet die het nieuwe
geloof komt verkondigen. Hij doet afstand
van Christus, van Kitezj (‘De adem van Kitezj
vervloek ik’) en Radonezj (als symbolen
van het Oude Rusland) en dreigt ermee Gods baard uit te plukken en op de iconen de aangezichten
van de martelaren en heiligen weg te
krabben. Christus heeft afgedaan (‘Zijn lijden
en kruisiging – / Het geeft heil dat mij niet bekoort’),
de tijd van ‘Jesenin Sergej de profeet’,
die ‘buldert als een bliksemschicht’, is aangebroken.
‘Ik ontdoe iconen met de tong / Van
hun heiligen- en martelaarsgelaat. / Ik beloof
u “Anderland” alom, / Waar de Godheid der
levenden bestaat!’ De profetie heeft kosmische
allures (‘Tot in Egypte zet ik mijn benen’). In
de geest van die tijd geeft Jesenin ook uiting
aan zijn afkeer van de Nieuwe Wereld : ‘En tegen
jou, Amerika, zeg ik, / Jij afgespleten helft
der aard, / Huiver voor elk ijzeren schip / Dat
je de zeeën des ongeloofs op laat!’ De bergen
van het Anderland zijn ‘met goud overgoten’.
‘Verheug je nu, Sion / En werp je licht vooruit,
/ Ver aan de horizon / Is nieuw Nazaret gerijpt’
en ten slotte ‘De heiland wordt gebracht / Naar
de wereld op een ros. / Ons geloof – zit in de
kracht / Onze waarheid – zit in ons!’ Om heel
de prachtige beeldspraak van Jesenins blasfemische
gedicht te begrijpen, is veel kennis
vereist van de Russische boerenwereld en ook
van Afanasjevs studie over de Slaven en hun
visie op de natuur. Jesenins god is die van de
Russische volkslegenden: een oude man met
een baard, die wind en regen brengt, in het paradijs
woont dat lijkt op een dorp rond Rjazan
(Jesenins geboortestreek) en die dikwijls naar
de aarde komt, gekleed als een boer, op zijn
kleine ezel. De beeldentaal is heidens en pantheïstisch.
Jesenin had de ambitie de dichter van de
revolutie, van het nieuwe Rusland te worden,
maar is daar niet in geslaagd. In het langere
gedicht ‘Terugkeer naar de geboortegrond’
(1924) bezoekt hij zijn geboortedorp, maar
herkent het nauwelijks : ‘Ach, wat ben je veranderd,
/ Mijn lieve geboortegrond, / Maar natuurlijk – ben ik ook niet meer als eerst’. De
iconen zijn van de muren gehaald, nu hangt
er een kalender met Lenin, in plaats van de
Bijbel leest men Marx en Engels. Dit is nog
een zachte, wellicht gecamoufleerde uiting
van zijn treurnis om wat verdwenen is en
nooit zal wederkeren (‘Wat geweest is komt
niet weder’).
Het pièce de résistance van deze bundel is
‘Anna Snegina’ (blz. 64-117). Dit lange poëem
vertelt over het bezoek van de dichter/verteller
aan zijn geboortestreek na de oorlog (‘de
oorlog heeft mijn ziel aangevreten’). Hij verneemt
dat er een strijd aan de gang is tussen
zijn dorpsgenoten en de mensen van het naburige
dorp. Hij wordt warm ontvangen door de
molenaar en hij denkt met vertedering terug
aan zijn jeugdjaren. De tsaar is nu wel afgezet,
maar het dorp wordt overstroomd door
losgelaten criminelen die erop los vechten (‘er
heerst hier anarchie zonder meer’ en ‘Al het
onheil komt nu neer / Op ons volk van onbezonnen
aard’ en ‘De Russische aarde vergaat’).
De boeren verwachten van de hoofdstedelijke
gast antwoord op vele vragen – over de oorlog,
het land, over Lenin. De dichter ontmoet zijn
jeugdliefde Anna Snegina, maar die verwijt de
‘vrolijke zonderling’ (molodoj tsjoedak) zijn
dronkenschap en zijn bandeloos leven : ‘U
bent echt onbehoorlijk. / Het is beschamend
/ En het doet mij verdriet, / Dat uw dronken
gedoe zo onoorlijk, / In het hele land bekendheid
geniet.’ Als het bericht binnenkomt dat
haar man gesneuveld is in de burgeroorlog,
vindt ze de dichter, die deserteerde, maar een
‘zielige, lage lafaard’. Het huis van de landeigenares
Anna wordt geplunderd, ze vindt geen
gemeenschappelijke taal meer met de dichter.
Vanuit Londen komt er een brief van Anna.
Het enige wat de dichter blijft, is terugdenken
aan zijn jeugdliefde.
Anna Snegina is het laatste werk van Jesenin
en zeker niet zijn beste. Het is sterk verhalend,
een onsamenhangende geschiedenis
over de revolutionaire chaos op het platteland,
met daarin verweven een niet uitgewerkte liefdesgeschiedenis
uit zijn jeugd met de landeigenares,
die emigreert. Naïef is de vraag van
de dichter ‘Doet het u verdriet / Dat uw landgoed
de vernieling vond?’ Godzijdank wordt
dit alles goed gemaakt door de mooie, soms
volkse verzen van Jesenin, die in even zwierige
rijmen worden omgezet door Emiel van den
Toorn, een niet geringe prestatie.
Emmanuel Waegemans
Boris Pilnjak. Het lot van een Russische vrouw
in China. Amsterdam, Pegasus & Stichting
Slavische Literatuur, 2021, 119 p. Vertaling
Eva van Santen en Tamara Schermer-Witte.
Inleiding Willem Weststeijn. (Slavische Cahiers
nr. 41)
Pilnjak is al lang geen onbekende meer in ons
taalgebied. Zijn hoofdwerken zijn vertaald :
Roodhout, Het naakte jaar, de bundel Stad der
stormen, maar er is nog heel wat boeiends te
vinden in het zesdelige verzamelde werk van
deze in de jaren twintig razend populaire Sovjetschrijver.
Zo zou eens gedacht kunnen worden
aan de vertaling van Tretja stolitsa (‘De
derde hoofdstad’) van 1924, waarin de jonge
believer tegenover de zonsondergang van Europa
(een al te duidelijke verwijzing naar het
toen veel gelezen en besproken en ook in Rusland
invloedrijke Der Untergang des Abendlandes)
de zonsopgang in Rusland stelt. In het
licht van de huidige gebeurtenissen in Oekraïne,
waar Rusland zogezegd vecht tegen het
verdorven, decadente, ten dode opgeschreven
Westen, moet dit zeker relevant zijn.
Pilnjak heeft veel gereisd, wat slechts voor
sommige schrijvers van de jonge Sovjetrepubliek
was weggekegd; denk aan Ilf en Petrov,
die naar Amerika reisden, wat resulteerde in
Amerika eenhoog (Одноэтажная Америка,
mijns inziens ware de vertaling ‘Amerika zonder
wolkenkrabbers’ veel passender geweest),
of aan Ilja Ehrenburg, wiens beste roman zich
in het Westen afspeelt – De avonturen van Julio
Jurenito. Pilnjak was gefascineerd door Japan
en China. Over Japan heeft hij het fascinerende
Verhaal over hoe verhalen ontstaan geschreven,
over een Russische vrouw die trouwt
met een Japanse officier. Haar man observeert
haar en schrijft een roman over hun leven en
dit tot in de kleinste, intiemste, zelfs scatologische
details. Als de vrouw dat verneemt, is ze
verontwaardigd en wil ze terug naar Rusland.
Enige parallellen zijn te vinden in het door Eva
van Santen en Tamara Schermer-Witte vertaalde
verhaal over een Russische vrouw die in
China terechtkomt. Het wordt gepresenteerd
als het dagboek van een Russin die getrouwd
is met een militair van het Rode Leger. Deze
laat het leven in de strijd tegen de Witten en
zijn weduwe komt terecht in China, waar ze
verkocht wordt aan een Chinese koopman,
wiens bijzit (concubine) ze wordt, waarna
ze, volgens de auteur, een leven leidt zoals de
koopmansvrouwen in de toneelstukken van de
patriarchale toneelschrijver van het prerevolutionaire
Moskou Aleksandr Ostrovski (tweede
helft negentiende eeuw). Op het einde slaagt
ze er toch in te ontsnappen uit dit verstikkende
milieu en sluit ze zich aan bij het Rode Leger
in het Verre Oosten. Ze geeft voor haar dood
haar dagboek door aan haar schoonzuster, die
het samen met Pilnjak publiceert.
Het is me niet helemaal duidelijk wat Pilnjak
voorhad met dit dagboek, ik vermoed dat
het hem vooral te doen was om de beschrijving
van het leven van een koopmansconcubine,
waarover we inderdaad heel wat saillante details
te weten komen. Zo was er op een bruiloft
een aparte kamer waar de heren geen sigaren,
maar opium rookten, of aan de avonddis moesten
de gasten om de beurt een onfatsoenlijke
anekdote vertellen ‘en de bruid moest deze
anekdote herhalen’. Ook gaat het over de gewoonte
om voor een dode bruid een dode bruidegom
te zoeken, om die twee dan samen te
kunnen begraven. Of de bewering van de auteur
klopt dat ‘geen enkele Europese geleerde
China zo gezien heeft’ als de Russische ‘slavin’
Ksenia Michajlovna, laat ik in het midden,
maar het eenvoudige, onopgesmukte dagboek
(helemaal anders dan het barokke, ornamentale
proza dat we van Pilnjak gewoon zijn) levert
een interessant beeld op van het oude China
aan de vooravond van zijn eigen Revolutie, die
het de Russische slavin mogelijk maakt te ontsnappen
aan de patriarchale tirannie van haar
opium rokende man Soen.
Historisch en geografisch levert het werkje
heel wat problemen op. Het is me niet altijd
duidelijk over welke streek het nu precies gaat,
en wie niet goed vertrouwd is met de geschiedenis
van Mongolië en China verdwaalt in deze
Aziatische chaos. Maar dit neemt niet weg dat
het fascinerende lectuur is, aangenaam en goed
leesbaar vertaald. Smaakt naar meer Pilnjak.
Emmanuel Waegemans
Dmitri Danilov, Wat een sukkel, die Sergej!
Vertaling Hompsy van Wijk. Plantage, Leiden
2022. 55 blz.
Dmitri Danilov (Moskou 1969) is geen onbekende
in Nederland. Vertaler Arie van der Ent
introduceerde de Russische schrijver met diens
novelle Zwarte en groene (2008). Later vertaalde
hij ook Danilovs teksten De horizontale
stand (2012), Beschrijving van een stad (2015),
Het saaie, het gewone (2017) en Er zijn belangrijker
dingen dan voetbal (2018). In TSL
verschenen onder meer het lange gedicht ‘Drie dagen’ (TSL 82, juni 2019) en het toneelstuk De
man uit Podolsk (TSL 91, december 2022).
In Rusland wordt Danilov vooral gewaardeerd
en geprezen als toneelschrijver. Zijn absurdistische
stuk De man uit Podolsk (2017)
wordt daar nog steeds overal opgevoerd en is
inmiddels ook verfilmd. Wat een sukkel, die
Sergej! is ook een absurdistisch stuk. Sergej,
een gewone Moskoviet, die werkt in de ICT,
wordt opgebeld door een bezorger die hem
zegt dat hij hem over een uur een pakje zal
brengen. Sergej verwacht weliswaar geen pakket,
maar is natuurlijk nieuwsgierig naar wat
hem ter hand zal worden gesteld. Even later
staan er drie bezorgers voor de deur, die erop
aandringen binnengelaten te worden. Sergej
wil dat ze hem het pakje gewoon geven en verdwijnen,
maar daar komt niets van in. De drie
bezorgers beweren dat ze hart hebben voor
de zaak en altijd een tijd blijven praten met
degene bij wie ze een pakket afleveren. Voor
hun bezoek aan Sergej is daar een uur voor
uitgetrokken. Doordat ze zo aandringen laat
Sergej ze binnen, maar met grote tegenzin. Hij
is bang, bang dat ze hem zullen beroven, of,
erger nog, vermoorden.
De bezorgers en Sergej raken aan de praat.
De laatste moet over zijn leven vertellen; dat
doen de bezorgers ook: ze blijken alle drie uit
dezelfde plaats te komen, na hun schooltijd
zijn ze in dienst gegaan en vervolgens hebben ze een baan gekregen bij de Bezorgdienst,
waar ze uitermate tevreden zijn. Ze maken
weliswaar soms vreemde dingen mee: mensen
die tijdens hun bezoek plotseling doodgaan en
die ze dus moeten begraven of iemand die ze
helpen om zelfmoord te plegen of die ze aan
de blinde darm moeten opereren, maar ze doen
dat allemaal met liefde en hebben inmiddels
veel ervaring. Na elkaar hun leven te hebben
verteld doen ze een woordenspelletje en zingen
de bezorgers een hard lied:
Ik vervloek het voor altijd
Dat vadsige, volgevreten land
Zonder oorlog gaat Rusland verloren
Mijn afgeleefde lijf
Dat oudemannenlijf
Hang ik in een hennepstrop
Als Sergejs vrouw thuiskomt geeft ze de bezorgers
thee. Die vertrekken als hun uur erop
zit, met achterlaten van het pakje, waarin, tot
schrik van de beide echtelieden, iets zit wat
beweegt. Ze maken het pakje niet open, maar
Sergej neemt het mee naar buiten en laat het
achter bij een winkel. In de slotscène heeft Sergej
het tegen zijn vrouw over de angsten die hij
uitstond tijdens het bezoek van de drie bezorgers.
Die reageert daar nogal koel op: ‘Er gebeurt
van alles in het leven’, en gaat snel over
op andere zaken.
In zijn absurdistische stuk slaagt Danilov erin
de angst van de hoofdpersoon voelbaar te
maken. Er gebeurt niet echt iets verschrikkelijks,
maar er is wel degelijk dreiging, zoals
die ook te bespeuren valt in het werk van de
Oeberioeten uit de jaren dertig van de vorige
eeuw (Daniil Charms, Aleksandr Vvedenski,
Nikolaj Olejnikov), voor wie de dreiging heel
reëel was: ze vielen ten offer aan de Stalinterreur.
Danilov sluit bij hen aan. Ik begrijp dan
ook niet goed waarom de vertaler (eigenlijk de
vertalers: onder de naam Hompsy van Wijk
hebben zich vier vertalers verenigd: Yolanda
Bloemen, Petra Coenen, Seijo Epema en L.J.
[Hans] Reinders) twee verschillende vertalingen
van dit stuk hebben gemaakt, een die de
Russische tekst volgt, en een waarin personages
en plot zijn overgebracht naar een Nederlandse
setting. Die laatste zou dan Nederlandse
toneelmakers over de streep moeten trekken
het stuk hier op te voeren. Wat een onzin:
‘Sjaak de Vries’, zoals Sergej in die vernederlandste
versie heet, past helemaal niet bij de existentiële dreiging die zo eigen is aan veel
Russische literatuur. En Gogols De revisor
ga je toch ook niet overzetten naar Heerhugowaard.
Willem G. Weststeijn
Ota Pavel, Hoe ik de vissen ontmoette. Voorwoord
Jan van Mersbergen, vertaling Edgar de
Bruin. Koppernik 2023. 184p.
Vissen, als zelfstandig werkwoord en als
werkwoord, speelde een essentiële rol in het
leven van Ota Pavel (geboren als Popper,
1930-1973). Dat bleek al uit de in 1976 bij
Strengholt verschenen verhalenbundel karpers
voor de wehrmacht, waar op het omslag
en door het boek heen frequent afbeeldingen
staan van onder andere karpers. De vertaling
is van Hans Krijt (in 2011 overleden) en het
nawoord is van Wim Hazeu. Dit nawoord had
ook zomaar, zomaar met een kleine aanpassing,
in de onderhavige bundel kunnen staan.
In Hoe ik de vissen ontmoette staat evenwel een
voorwoord, een lyrische ontboezeming van Jan
van Mersbergen over zijn viservaringen in de
wielen die hij opdeed vanaf zijn vroege jeugd.
Een wiel is in zijn woorden een ‘faalplek’, een
plaats waar rivierwater door een dijk is doorgedrongen,
een ‘flater’, een ‘mislukking’ die niet
meer goed te maken is. De rivierdijk blijft op
die plek zwak.
Pavels proza is eveneens lyrisch, het beschrijft
de schoonheid van de natuur, de rivieren,
de vissen en de rust die hiervan uitgaan tot
het moment dat je beet hebt en de strijd begint.
Want vissen is jagen, de worsteling met het dier
aangaan en het doden ervan. De vissen worden
zelden teruggezet, maar dienen als voedsel, als
lekkernij, gebakken met graat en al of gerookt.
Onder het oppervlak van de lyriek schuilt steeds
de dood, of het nu het mysterie van het onderwaterrijk
betreft of de verschrikkingen van het
concentratiekamp, waarheen Ota’s vader en
zijn broers tijdens de Tweede Wereldoorlog
zijn afgevoerd, maar waarvan ze wel zijn teruggekeerd.
Ota bleef toen als jongetje bij zijn moeder
achter, hij was de jongste en de zwakste en vond
in het vissen de voortdurende uitdaging om ‘de
grootste te vangen’ en zich waar te maken tegenover
zijn vader en zijn broers en vrienden.
Afgezien van kleinere succesjes faalde hij in
die opdracht. Als hij eenmaal elf palingen heeft
gevangen, laat roken en die aan zijn vader geeft voor
diens verjaardag, loopt dat uit op een faliekante
mislukking. Het beoogde hoogtepunt
werd een tragisch dieptepunt.
Midden in een verhaal komt Pavel ineens met
de schokkende opmerking dat hij, fervent sportliefhebber
en sportverslaggever (ijshockey), bij
de Olympische winterpelen in Innsbruck (1964)
ineens gek werd. In de epiloog licht hij dit toe.
Vijf jaar verbleef hij in een inrichting, maar overleefde
het ondanks veelvuldige sombere gedachten
aan zelfdoding. Helemaal genezen deed hij
niet. Hij overleed op veertigjarige leeftijd. Het
is die sombere onderlaag van de lyrische, nostalgische
en anekdotische beschrijving die de lezer
aan het denken zet en hem ontroert.
Tot slot een pluim voor de vertaler, die zich
het vissersjargon eigen moest maken en hier en
daar tot knappe en grappige vondsten komt bij
de beschrijving van de/het vissen. Jammer dat
er op de eerste regel van het eerste verhaal één
keer het woordje ‘het’ te veel staat. Aan het einde
van het boek ben je die slordigheid hopelijk
weer vergeten.
Kees Mercks
Bianca Bellová, Flarden. Vertaling en nawoord
Kees Mercks. Uitgeverij Voetnoot, Amsterdam
2022. Moldaviet 32. 138 blz.
Bianca Bellová debuteerde in 2009 met Sentimentální
román (‘Een sentimentele roman’) en
verwierf in 2016 brede bekendheid met Jezero.
De korte roman werd een bestseller in Tsjechië
en ontving de European Union Prize for Literature.
Het boek werd in meer dan twintig talen
vertaald en verscheen in 2018 als Het meer
in een Nederlandse vertaling van Kees Mercks.
Het verhaal speelt in een land dat sterk doet
denken aan een voormalige Sovjetrepubliek.
Het meer, waar de arme bevolking afhankelijk
van is, droogt op. Een jongen gaat in deze wereld
in verval op zoek naar zijn ouders. Naast
een maatschappijkritisch verhaal is het boek
ook in een fantastische stijl geschreven.
De verhalenbundel Tyhle fragmenty (‘Deze
fragmenten’) verscheen in Tsjechië in 2021,
maar deze acht verhalen publiceerde Bellová
eerder, tussen 2012 en 2020. Als titel bij deze
vertaling koos Kees Mercks voor Flarden. Qua
stijl en sfeer doen de verhalen denken aan Het
meer. Ze concentreren zich op de interactie
tussen twee, hooguit drie personages en kennen
verrassende wendingen. Het overkoepelende
thema lijkt de disharmonie tussen mensen te zijn. In de communicatie moet het wel
verkeerd gaan als mensen vooraf een vastomlijnd
beeld van de ander in hun hoofd hebben.
Deze beelden ontstaan uit arrogantie, behoefte
aan erkenning of gewoon uit domheid.
Zowel in het verhaal ‘De professor’ als in
‘Het interview’ is de hoofdpersoon een respectabele
oudere. De professor komt met de trein
aan in een Duitse stad om een eredoctoraat in
ontvangst te nemen. De oude man zit vol ergernis:
een vrouw tegenover hem in de trein
tikt te hard op haar toetsenbord, hij moet nodig
naar het toilet en iemand stoot een koffer tegen
hem aan. Er moet wel iets misgaan. Bij voorbaat
heeft hij een hekel aan de jonge assistente
van de faculteit die hem komt ophalen. Zij is
uiterst beleefd, maar hij blijft volharden in zijn
norsheid. Alleen haar ogen doen hem ergens
aan denken. Wanneer hij begrijpt wat het is,
wordt hij teruggeworpen in het verleden. Eenzelfde
irritatie kent de schrijfster op leeftijd uit
‘Het interview’. De jonge knul die worstelt met
zijn opnameapparatuur kan in haar ogen geen
goed meer doen. Zij noemt hem in gedachten
een idioot. Maar de interviewer weet meer dan
zij denkt. Door haar ergernis dringt dit niet tot
haar door. Bellová combineert in deze verhalen
de verstokte gedachten van haar personages
met een ongemakkelijke situatie waarin ze
zich bevinden, zonder dat ze ten volle beseffen
wat er gebeurt. Met een paar rake zinnen
maakt Bellová de pijnlijkheid van dit onbegrip
voelbaar.
Buitengewoon sterk doet Bellová dit in het
titelverhaal ‘Flarden’. ‘Het maakt niet uit wat
je in je leven doet, maar je probeert altijd het
allermeest het je ouders naar de zin te maken.’
Dat geldt zeker voor de hoofdpersoon die weinig
goede herinneringen heeft aan zijn vader,
een schilder van aquarellen. De zoon snakte
als kind naar erkenning. ‘Mijn vader is maar
eenmaal echt trots op mij geweest. Dat dacht
ik tenminste, want hij kneep me een keer terloops
in mijn schouder. Dat was toen ik voor
school met Laco uit de huizenblokken achter
ons had geknokt.’ De vader was drankzuchtig
en agressief. De zoon was zijn hele jeugd bang
voor hem. Zijn moeder vergoelijkte het gedrag
van haar man en noemde hem liefkozend een
brombeer. Deze omschrijving is pijnlijk voor de
jongen en als lezer voel je medelijden met hem.
Bellová geeft het verhaal echter een extra draai.
Wanneer de hoofdpersoon bij zijn oude moeder
op bezoek gaat, de vader is inmiddels overleden,
merkt hij dat zij zijn vaders aquarellen van
de muren heeft gehaald. Het waren er zoveel en
zij hield er niet van dat zij zijn werk altijd de
hemel in moest prijzen. Nu kiest de zoon partij
voor zijn vader. ‘Ik dacht bij mijzelf wat jammer
het toch was dat zij hem nooit begrepen
heeft.’ Dit verhaal laat goed zien hoe Bellová
in afgemeten proza drie karakters en het onbegrip
tussen hen schetst. Het verhaal is beeldend
geschreven, bevat anekdotes en heeft iets heel
tragisch. De vader is dood. Alles lijkt tevergeefs
te zijn geweest. Ook in dit verhaal komt Bellová
met een paar fraaie onverwachte wendingen. Je
hebt geen idee waar het verhaal heen gaat, maar
achteraf blijkt alles eraan te kloppen.
Dat pijnlijkheid en wrede humor samengaan
laat zij zien in een verhaal waarin een
vrouw via een datingsite met een keurige man
afspreekt. Je verwacht een tragische ontknoping,
maar alles verloopt toch anders dan je
had voorzien. Bellová beschrijft vele vormen
van onaangenaamheid. Een verhaal over een grootvader en zijn stille, depressieve puber is
heel gevoelig en heeft iets nostalgisch. Het
verhaal over het afscheid van een dode jeugdvriend
en het gesol met zijn as is vooral humoristisch.
Maar in ieder verhaal zit wel een rare
draai. Dit gegeven, samen met haar compacte
stijl, de kunst om in enkele zinnen de lezer het
leven van een personage in te trekken, is de
kracht van haar proza. De titel van de bundel
Flarden (of fragmenten) is wat misleidend:
alsof de verhalen niet af zijn, terwijl zij juist
heel mooi geconstrueerd en afgerond zijn.
Het is opvallend hoe weinig werk van
vrouwelijke Tsjechische auteurs is vertaald in
het Nederlands. Daarom is het prettig dat deze
verhalenbundel in de Moldaviet-reeks is uitgebracht.
Voetnoot lijkt de laatste jaren extra
aandacht te willen geven aan vrouwelijke auteurs.
Het werk van Bianca Bellová verdient
ook meer vertalingen. Ik hoop dat haar nieuwste
roman Ostrov (Het eiland) binnenkort beschikbaar
komt in het Nederlands.
Alek Dabrowski