Karol Lesman



Over Tadeusz Borowski (1922-1951)1




‘In die tijd, dat wil zeggen in 1945, enkele maanden na het einde van de Tweede Wereldoorlog en Hitlers bezetting, kwamen uitdrukkingen als “esthetisch ervaren” en “artistieke beleving” mij belachelijk en verdacht voor. Later, in augustus, werd de eerste atoombom gegooid. Tot op de dag van vandaag lijkt mij een zogenaamd “esthetisch ervaren” nog steeds belachelijk, al hoef ik er nu niet meer van te walgen. Dit vaste geloof in de dood van elk “esthetisch ervaren” ligt nog steeds ten grondslag aan mijn schrijverschap.’

Deze woorden hadden ook uit de pen van Tadeusz Borowski kunnen vloeien, maar werden in 1965 in een terugblik gebruikt door zijn naam- en leeftijdsgenoot, de dichter Tadeusz Różewicz. Ondanks de duidelijke in dit citaat verwoorde ontkenning van het bestaansrecht van de literatuur en het verlies van elk vertrouwen in de humanistische traditie was de in 2014 overleden Różewicz gedichten blijven schrijven. Kort na de oorlog, vrijwel tegelijk met Borowski’s prozadebuut verscheen zijn eerste dichtbundel Niepokój (‘Onrust’), een verzameling kale, van conventionele stijlmiddelen als rijm en metrum verstoken gedichten, waarin de dichter afziet van elke vorm van ‘woordkunstzinnigheid’. Het is het belangrijkste naoorlogse debuut van de Poolse poëzie. En zo werd niet Tadeusz Borowski maar Tadeusz Różewicz, die in tegenstelling tot Borowski wel als partizaan actief was geweest in het verzet maar niet in Auschwitz of enig ander kamp had gezeten, dé Poolse dichter van de poëzie na Auschwitz.



Tadeusz Borowski in München

Net als Różewicz kwam Borowski tot de conclusie dat de catastrofe van de Tweede Wereldoorlog en de gruwelen van het concentratiekamp elke bemoeienis met de cultuur twijfelachtig hadden gemaakt. Voor Borowski, die zich in de eerste plaats als dichter beschouwde, vormde de poëzie het symbool van esthetische waarden die in een beschaafde wereld thuishoren. Nu deze voorgoed vernietigd waren, begon hij volgens sommigen te twijfelen of hij zich nog wel langer met poëzie kon bezighouden en zou hij om die reden in plaats van gedichten verhalen zijn gaan schrijven. Niets is minder waar. Borowski is zijn leven lang gedichten blijven schrijven, ook in Auschwitz en de andere kampen waar hij later verbleef.

Elke dag een nieuw gedicht volgens ooggetuigen, maar niet veel van deze gedichten hebben de kampen en de oorlog overleefd. Het is sobere poëzie, die duidelijk verschilt van de meer ‘barokke’ gedichten uit zijn debuutbundel uit 1942 Waar ook maar de aarde…, die nog schatplichtig waren aan de catastrofistische poëzie van de Żagarysten, een dichtersgroep uit het interbellum, waarvan ook Czesław Miłosz deel uitmaakte. Sommige van Borowski’s gedichten uit deze periode, zoals ‘Het einde van de oorlog’ en ‘Een wandeling door München’, hebben een meer rapportageachtig karakter en lijken voorstudies van zijn latere verhalen.

Hoewel hij in de hierna integraal in vertaling afgedrukte brief aan zijn verloofde Maria Rundo aanvankelijk nog schrijft, dat hij er gewend aan is geraakt ‘om in gedichten te spreken en daar in proza maar moeite mee heeft’, is hij niettemin ontevreden over deze gedichten en noemt ze op een gegeven moment zelfs eclectisch. Bovendien zal hij later teleurgesteld constateren, dat de poëzie van zijn generatiegenoten, de in de Opstand van Warschau omgekomen dichters Krzysztof Kamil Baczyński en Tadeusz Gajcy veel meer erkenning krijgen dan zijn eigen twee eerste dichtbundels, die slechts in kleine kring gelezen en maar matig ontvangen werden.



Tadeusz Borowski

In een niet gedateerde brief, maar van nog voor zijn hereniging met Maria, schrijft Borowski aan zijn verloofde: ‘In elk geval ben ik gestopt met het schrijven van poëzie. Het is de verstandigste stap die ik in mijn leven heb gezet. Dat zogenaamde proza is zoveel gemakkelijker: het enige wat je hoeft te doen is het in herinnering roepen van observaties en die in een lang verband plaatsen, hoe langer hoe amusanter. Van een novelle van me, die overigens zonder mijn toestemming is gepubliceerd, wordt gezegd dat het het beste stuk naoorlogs proza is tot nu toe, omdat het als onderwerp het afgezaagde thema van het concentratiekamp heeft, maar waarvan de conclusies nogal frivool zijn.’ In diezelfde brief vol twijfel, teleurstelling en tegenstrijdigheden lezen we ook nog: ‘Ik ben er in het kamp achtergekomen, dat ik niet hoef te schrijven. Iets wat mij vroeger onwaarschijnlijk leek.’

Op aanraden van vrienden in het kamp voor displaced persons in de buurt van München, waar Borowski na de bevrijding van Auschwitz verblijft, maar vooral op verzoek van uitgever en medegevangene Anatol Girs was hij niettemin begonnen met in verhalen verslag te doen van zijn ervaringen in het kamp. Eerst had hij nog laconiek gereageerd: ‘Zij hopen – zo schrijft hij aan Maria – dat als wij maar eenmaal verenigd zijn, ik me fatsoenlijk aan de literatuur zal wijden, maar ik heb geen behoefte aan roem, alleen zíj hebben behoefte aan proza.’

Maar die roem komt er desalniettemin. Twee maanden voor zijn terugkeer naar Polen verschijnen enkele van zijn verhalen, die inderdaad onmiddellijk razend enthousiast ontvangen worden, zowel door de literaire kritiek als door het lezerspubliek. In één klap is hij de nieuwe belofte van het naoorlogse Poolse proza.

Zoals Różewicz had gedaan in zijn naakte gedichten, zo zonder franje en verfraaiing schrijft Borowski zijn proza. In een behavioristische stijl geeft hij een uiterst consequente beschrijving van de hel van het concentratiekamp. De meest gruwelijke feiten worden meedogenloos en onverbloemd weergegeven. De verteller kent geen enkele introspectie; elk moraliserend commentaar ontbreekt. In de wereld van het concentratiekamp bestaat niet langer het onderscheid tussen goed en kwaad. De verteller maakt geen verschil tussen beul en slachtoffer, beiden willen overleven, tegen elke prijs.

Het is overbodig te zeggen dat zijn verhalen op het moment van verschijnen in Polen ook grote beroering teweegbrachten, niet alleen omdat hier de verdelgingsmachine van het Derde Rijk had gestaan, maar ook omdat ze een indirecte kritiek bevatten op de gelijktijdig verschijnende Poolse oorlogs- en kampliteratuur, met name die van de katholieke schrijvers, en over welke literatuur Borowski eens opmerkte dat het soms wel lijkt of de auteurs ervan schrijven alsof er helemaal geen wereldoorlog heeft gewoed en er geen Auschwitz heeft bestaan.

Niet alleen vanwege deze kritiek werd Borowski op zijn beurt door de katholieke pers aangevallen. Ook werd hem in deze kringen, en elders, verweten, dat zijn verhalen ‘een ontkenning [inhielden] van moreel heldendom en de geest van het verzet’. Maar bovenal stoorde vele, niet alleen katholieke Polen Borowski’s weinig vaderlandslievende scepsis ten aanzien van de martyrologische en nationalistische houding van zijn Poolse medegevangenen in de kampen.

Binnen de literaire kritiek was er naast lof toch ook sprake van weerstand. De misschien wel belangrijkste naoorlogse Poolse criticus Kazimierz Wyka noemde Borowski een ‘nihilist’, zij het een ‘nihilist met talent’. Ook Czesław Miłosz zal Borowski een ‘nihilist’ noemen, al had hij met zijn kritiek op Borowski in zijn Zniewolony umysł (De geknechte geest) meer politieke intenties dan dat hij daarmee een literair oordeel uitsprak. Later zal Miłosz zijn scherpe veroordeling van Borowski nuanceren in twee in memoriam-gedichten ‘Op de dood van T.B..’ en ‘De dichter’.

Zelfs de marxisten, die Borowski in het naoorlogse Polen maar al te graag als een literair voorman zagen en hem als een paradepaard voor hun socialistisch- realistische kar spanden, hadden kritiek op het pessimisme in zijn werk, dat zij vergeleken met dat van die verderfelijke Louis-Ferdinand Céline, een vergelijking die niet helemaal opging, want waar voor Céline de wereld niets waard was en het verspilde moeite was je daar iets van aan te trekken, was de wereld dat voor Borowski misschien ook wel, alleen voegde deze laatste hieraan toe: ‘Ook ik ben niets waard, alleen ben ik daar onder andere verantwoordelijk voor en daar kan ik mij niet bij neerleggen.’ Borowski mag dan voor velen de lofzanger zijn van het pessimisme of de nihilist die Miłosz van hem maakt, maar vooral was hij – zo schrijft zijn biograaf en vriend Tadeusz Drewnowski – de kunstenaar die door middel van provocatie de lezer bewust wil maken van de omvang van de geestelijke tragedie die zich in het kamp heeft afgespeeld, want ondanks die tragedie en de erosie van menselijke gevoelens schrijft hij ook zonder ironie over een als de handdruk van een vriend zo simpel leven, zoals in het gedicht ‘***Ik kom terug’:



Ik kom terug, Moeder. Ik pak de bijl
en ga brandhout hakken,
we gaan soep koken van wortels
en van rauwe stronken kool.

[…]

Ik kom terug, Moeder. We vegen de paden,
zetten nieuwe ramen in, spitten de tuin om,
ik heb deze handen, die kunnen straks
stenen dragen en gedichten schrijven.



Het feit dat Borowski in 1948 lid werd van de communistische partij en zijn pen in dienst stelde van het socialistisch- realisme had geen invloed op zijn populariteit. Maar nu hij voor een andere Muze zong dan voor zichzelf of zijn eigen Muze, werd zijn werk voor velen een stuk minder interessant, zelfs onverteerbaar.

‘Shakespeare was een groter schrijver, maar Voltaire had meer moed. Hij sprak niet aan door de moeilijke taal van de poëzie, maar veranderde de wereld met de hand van de publicist.’ Met deze woorden probeerde Borowski zijn besluit te rechtvaardigen om voortaan als rechtgeaarde pleitbezorger van het Nieuwe Systeem een arbeidersschrijver te zijn, niet langer de Tijl Uilenspiegel van de literatuur maar een onvervalste Majakovski, met wie Borowski overigens veel gemeen had, niet in de laatste plaats zijn vermeende zelfmoord. ‘Ik wil schrijven voor mijn vrienden van de bouw en niet voor mijn buurmannen in het literaire café.’ ‘Hoe harder Borowski schreeuwde, hoe minder zeker hij van zichzelf werd,’ schreef Jarosław Iwaskiewicz, een van de belangrijkste Poolse schrijvers van de twintigste eeuw en jarenlang voorzitter van de Poolse schrijversbond. Maar Borowski verloor tot het einde niets van zijn scherpte: hij zag het kwaad, ontmaskerde het en bestreed het met literaire journalistiek, die de politieke oversteeg en veel eigenschappen vertoonde van zijn vroegere schrijverschap.



Maria Rundo (Tuśka) in Lund

Ongeveer een jaar voor zijn dood schreef Borowski – hij was toen in een officiële staatsfunctie werkzaam in Berlijn – het niet in Hierheen naar het gas, dames en heren opgenomen ‘Gesprekken’. In dit verhaal, dat zou worden voorgedragen op een Conferentie van de Partijraad van de Poolse Verenigde Arbeiderspartij, waarop het socialistisch-realisme officieel zou worden geïntroduceerd in de literatuur, leverde Borowski zijn beruchte zelfkritiek. Niet alleen viel hij zijn collega-schrijvers onbarmhartig hard aan, ook maakte hij korte metten met zijn eigen oeuvre tot dan toe, dat hij classificeerde als ideologisch vijandig. Zo schreef hij: ‘Er is heel veel geschreven over mijn zogenaamde “kampcomplex”. Maar volgens mij dekt deze omschrijving de lading niet, het was eerder mijn ideologische zwakte. […] Het was slechts antifascisme zonder positieve oplossingen dat ik bedreef. Als men de vernedering van de mens binnen de condities van het fascisme wil tonen, zou men tegelijkertijd zijn heldendom moeten laten zien. Men mag zich niet vanuit wrede, morele verontwaardiging onttrekken aan zijn aandeel in de klassenstrijd. Wist ik dan niet dat in Auschwitz een ondergrondse beweging actief was en dat er naast de meedogenloze strijd om het bestaan grote solidariteit bestond die voortkwam uit de idee van het socialisme? […] Ik kon het kamp niet in klassen verdelen, door te beleven wist ik niet wat ik beleefde. Ik maakte me schuldig aan empirisme, behaviorisme of hoe dat ook allemaal moge heten. Ik had de ambitie om de waarheid te tonen en ik eindigde met een objectief verbond met een fascistische ideologie. Het resultaat? Ongeloof in de mens, innerlijke verwarring en een jaar verprutst in München.’

De dichter Aleksander Wat, met wie Borowski in Berlijn bevriend was geraakt en tegenover wie hij zou hebben bekend dat zijn keuze om een pact met het communisme te sluiten een ersatz was voor zelfmoord, zou later in zijn memoires verklaren, dat de inhoud van dit verhaal Borowski grotendeels van hogerhand was opgedrongen en dat hele zinnen eruit vanuit Warschau per telefoon aan Borowski in Berlijn waren gedicteerd.


*

‘Bij ons in Auschwitz’, het eerste verhaal uit de bloemlezing Hierheen naar het gas, dames en heren, vormt een reconstructie door Tadeusz Borowski van de brieven die hij in het kamp schreef aan zijn verloofde Maria Rundo, die op dat moment ernstig verzwakt in de ziekenboeg van de vrouwenafdeling in hetzelfde kamp verbleef.

Die in Auschwitz geschreven brieven zijn verloren gegaan en Maria zal zich later verbazen over de getrouwheid waarmee Tadeusz ze – voor zover zij zich dat kon herinneren bijna letterlijk – in dit verhaal heeft herschreven. De hiernavolgende brief is afkomstig uit de bewaard gebleven correspondentie met Maria en schreef Tadeusz haar vanuit een kamp voor displaced persons in de buurt van München, waarheen hij na de bevrijding uit Auschwitz was getransporteerd. Hij heeft zojuist vernomen dat Maria nog leeft en via kamp Ravensbrück in Zweden is beland.


München, 21.I.1946

Tadeusz Borowski, Polish Red Cross, Munich-Obermenzing, Frankenstr. 7

For Maria Rundo, Mrs. Anna Zboromirska2, Kristl, Folkhöqskolan, Fönköping [sic!], Sweeden.

Tuśka3!

Zaterdag heb ik je brief uit Zweden van 27.X ontvangen. Geef niet de schuld aan die officier, die vertrokken is om met zijn verloofde te gaan trouwen (kijk nou toch, hoe romantisch, nou, nou), maar alleen de Duitse post, die met de haar eigen zorgeloosheid onze belangen lichtvaardig opvat.

Je brief heb ik op zaterdag ontvangen en vandaag is het dinsdag. Zondag heb ik een paar woorden naar je gestuurd met de extrapost, op maandag twee via de post van de Amerikanen, en vandaag schrijf ik je een uitgebreid memorandum, nuchter en concreet, want die andere brieven waren overladen met gevoel. Twee dagen heb ik bewusteloos rondgelopen, ik werd compleet krankzinnig, je brief ken ik inmiddels van buiten. We worden dus weer verenigd, denk je dat eens in! Na zoveel jaar, na zoveel kampen! En je wordt mijn vrouw! Waarschijnlijk hebben we straks een zelfde nachtlampje en zullen we lange gesprekken voeren over gedichten, die ik tenslotte voor jou ga schrijven! Denk je eens in, ik zal je bij me hebben! En je bent me niet vergeten! En je hebt het kamp overleefd! En je bent nog dezelfde als vroeger! Nee zeg, compleet tureluurs kun je ervan worden! En denk je eens in: jouw Mendeltjes en Drexlertjes zitten in Amerikaanse gevangenissen te wachten op een beul uit Engeland, mijn Mollen en Endressen4 hebben ze inmiddels opgehangen, niet eens zo ver hiervandaan: in Dachau5, en wij leven en jij bent nog steeds dezelfde! En zeg nu maar eens dat er in de liefde geen mystieke kracht bestaat die degenen beschermen die van elkaar houden? En bestaan wij niet door haar…? Ik loop hier in München als bedwelmd rond. Een stad in een schitterende winter, kraaien op kale bomen, mensen in volle theaters. Ik loop rond en zie de wereld driedubbel. Want weet je, iets anders is een postkaart van het PCK6, die ik ook heb gekregen, droog en ambtelijk. Ik ken hun manier van werken, ik was er zeker van dat ze jou niet hadden ingelicht, dat je al lang ergens anders was. En ik maar schrijven en schrijven, maar er kwam helemaal niks, geen enkel antwoord. Of de brieven zijn niet aangekomen of hebben jou niet thuis getroffen. Deze brief schrijf ik je op zijn Auschwitzs: als kettingbrief; eerst naar een zekere mevrouw die ergens in de buurt van Londen woont, die mevrouw stuurt de brief door naar die andere mevrouw wier adres je hebt opgegeven, en die andere zal vast wel zo goed zijn en hem aan jou doorgeven. Een kopie stuur ik naar je oom7, ik denk dat dat de zekerste weg is en een derde kopie gaat naar die mevrouw uit Parijs. Tenminste één moet er toch wel aankomen. Trouwens, ik ga net zolang door met brieven schrijven, totdat er een aankomt. Toen ik een half jaar lang via alle mogelijke PCK’s naar jou heb gezocht, heb ik geleerd geduldig te zijn.

Tusieńka, mijn lief, herinner je je die maandag8 nog, toen we afscheid hebben genomen? Al die avond zat ik op transport en na een week quarantaine ben ik naar Stuttgart gegaan om van die fabrieken te maken die uit steen boter en olie moesten persen. Want ons kamp9 bestond uit van die padvinderstentjes op een door ss-ers omsingelde bloemenweide op de helling van een heuvel, dus eerst maakten we van tenten traditionele paardenblokken, die ons door een of andere Duitse firma geleverd werden, en van de bloemenweide epische modder, waarin alle autoriteiten van het kamp, inclusief de inspecteurs tot aan hun knieën wegzakten (ons kamp verwierf een zekere sombere roem door de ongehoorde hoeveelheid Totenmeldungen en zeventig procent zieken). Een muzelman verdween in de modder nog voor hij het op een schreeuwen had kunnen zetten. Hoe het er concreet aan toeging kan het gedicht met de drie sterretjes10 je het beste vertellen, omdat ik eraan gewend ben geraakt om in gedichten te spreken en daar in proza maar moeite mee heb. Daarna zijn we met een transport muzelmannen naar Dachau vertrokken.

In open wagons. Maar omdat ik op zondag ben geboren had het hele transport dankzij mij als op bestelling vijf volle dagen mooi weer – kroegom11 scheen de zon. Een vriend van me – een boom van een kerel van één, bijna twee meter – droeg de lijken uit de wagons, waarvoor hij een brood per dag kreeg. We hebben ons er ongelooflijk aan tegoed gedaan. In Dachau werden we zeer gastvrij ontvangen, ze hebben ons in een ziekenhuis ondergebracht. Nu krijg ik – volgens de kaartenbak student en privé dichter – ook brood (minder, want wat kan een dichter in het kamp betekenen in vergelijking met iemand die lijken sjouwt!) En opnieuw deden we ons ongelooflijk tegoed aan al dat eten. Het werd echt Kanada12, nadat ze ons naar een gewoon blok hadden verplaatst. Stel je voor: een blokoudste was een veelschrijver, hij had zo’n vijfhonderd gedichten liggen, die ik voor hem op een typemachine moest overschrijven. Ik kreeg er volop eten voor. Maar na drie dagen kon ik niet meer – het was je reinste veelschrijverij. Hij respecteerde mijn mening en deed het verstandigste wat hij kon doen: hij gaf mij zijn typemachine voor mijn eigen gedichten en jatte een andere voor zichzelf. Volgens mij gaf hij daarna nog meer vreten. Ongekend is de psyche van de mens die dichter wil zijn! Uiteindelijk raakte ons kamp zo overbevolkt, dat de ss-ers naar een simpel middel grepen: een deel joegen ze in de frisse lucht de bergen in en slachtten hen daar af, en een deel lieten ze achter in het kamp om hen als laatste af te slachten. Totdat een keer ’s nachts de Amerikanen dwars door het kamp op de posities van de ss begonnen te schieten en de ss-ers op die van de Amerikanen. Er ging onmiddellijk een delegatie heen. Ze boden hun excuses aan en even later begon het weer van voren af aan. Uiteindelijk knalden de Amerikanen er een salvo op af en waren de ss-ers voor de duivel, voor zover er leven na de dood bestaat.

Vanochtend zijn de Amerikanen gekomen, ze werden ovationeel verwelkomd. Ze waren stomverbaasd, toen ze zagen dat mensen rauwe aardappelen aten. Amerikanen zijn altijd idealisten geweest. Daarna hebben ze zich uiterst hartelijk over ons ontfermd… En toen ben ik op zoek gegaan naar jou. Op verschillende manieren. Er werkte nog geen enkele post, ik heb een massa brieven naar alle mogelijke kanten gestuurd door ze aan iemand mee te geven: naar huis, naar de kampen in Bergen, Ravensbrück – het heeft allemaal niets uitgehaald. Ik was erg verbaasd, toen ik me er op zekere dag op betrapte, dat ik alle op straat ontmoete vrouwen bekeek, want je weet maar nooit. Daarna schreef ik gedichten die men is gaan uitgeven. Ik denk aan een tweede bundel. We leggen de laatste hand aan een boek over het kamp, dat in een oplage van tienduizend exemplaren zal worden uitgegeven.

Dus achtereenvolgens: ik ben met drie mensen uit het kamp bevriend geraakt. De ene is Anatol Girs, wiens vrouw momenteel ook in Zweden (Malmö) is. Hij is een beroemde uitgever, typograaf en grafisch kunstenaar met onverwachte fantasieën, een vooroorlogse medeoprichter van [uitgeverij] Oficyna Warszawska en uitgever van vele mooie boeken. Een interessante persoonlijkheid, als een held uit het werk van Chesterton. Stel je voor, hij laat zich in het leven leiden door idealistische en moralistische aannames en hij wenst er niet van af te wijken. Hij slaagt erin op een bijzonder originele manier zijn leven in te richten. Zo draagt hij een ss-broek en hij beweert dat als hij 1 miljoen mark heeft weten te verdienen met het PCK, hij die broek pas zal uittrekken. Een schitterende grap, we lachen ons allemaal een aap.

Vandaag de dag is dankzij hem de hele Poolse emigratie in Duitsland voorzien van medicamenten, waar moeilijk aan te komen is. Hij heeft al ‘het nodige’ verdiend aan het PCK. Of: ik ga uw gedichten uitgeven, maar zoals nergens anders is gedaan tijdens de oorlog. Geeft u maar uit, doe maar, zeg ik tegen hem. Hij heeft ze uitgegeven: onze monden vallen open van verbazing. De tweede is ook uit Auschwitz, alleen is hij geen uitgever, maar een magazijnbediende uit het cygański13, hij is een stary numer14, het druipt er vanaf, maar een polytechnicus en zonder meer een kosmopoliet. Zoals ze ook wel zeggen: een Engelsman,15 best vreemd, want hij was inderdaad in Engeland. Voor zijn verloofde in Polen uit Zuid-Frankrijk over tien grenzen terugkomen. De derde komt ook uit Auschwitz, maar hij is geen uitgever en ook geen polytechnicus, alleen een niet afgebouwde architect.16 En ten slotte ik nog: de luiste van allemaal en de meest zorgeloze. Ik heb één makke, zeggen ze: ik heb het zo vaak over jou! Ze kennen je al door en door en ze bewonderen je om één ding: hoe heeft zij het ooit met hem uit kunnen houden! We hebben samengewerkt in het Pools Comité in München, waar we voor onszelf en voor anderen naar vermiste personen zochten. We geven een bulletin uit, versturen duizenden brieven.

Onze zoektochten regelden we in het groot: we hebben vijfduizend zoekkaarten gedrukt en die sturen we naar alle diensten in heel Europa. Overal vervloeken ze ons.

Precies op jouw naamdag kreeg ik het kaartje van het PCK over jou. Zonder adres. Zweden. Dat was alles. Daarna kwam er een brief van Zosia Świdwińska,17 een hele hartelijke en lieve brief. Die erg uitnodigt om terug te keren. Blijf alleen niet te lang zitten, schreef ze! Daarna kwam er een brief van mijn broer, waarin hij schreef dat ik me om hen geen zorgen moest maken en dat ik voor mijn komst per se met jou moest communiceren. Vervolgens kreeg ik een brief van Staszek,18 die schreef dat hij heel erg blij was. Een zeer hartelijke en goede brief. Van jou had ik behalve die kaart geen enkel nieuws. Ik wilde vertrekken, ik was wanhopig. Je zult je er niet over verbazen dat het in een zo’n situatie moeilijk was om te blijven zitten. Ik wilde bij jou zijn.

Als je nog geen nieuws hebt, dan geef ik je nu wat adressen door: Ouders: Rozbrat 5/7 app. 13, Vader: [Olsztyn] Pocztowa 2 app. 6 (en niet zoals ik eerder schreef Pocztowa 6), Baśka:19 Łódź, Wigury 22-8 of Polski Monopol Tytoniowy (Het Poolse Tabaksmonopolie), Łódź, Kopernika 62, Witold Bielański.

Mijn cyclus Gdziekolwiek ziemia…(‘Waar ook maar de aarde…’) alsook enkele boeken hebben het overleefd. Staszek heeft al na onze arrestatie de cyclus gepubliceerd met liefdesgedichten, waarmee de Gestapo jou heeft gearresteerd. Een paar gedichten waren al uitgegeven, vooral van de Horatiaanse liederen en de spotgedichten. Niet alles heeft het gered, het zij zo. Je kunt beter een nieuw gedicht schrijven dan een oud najagen. De stand van zaken nu: ik heb een dichtbundel ‘in de emigratie’ uitgegeven. Titel: Imiona nurtu (‘De namen van de stroming’). Vijftien gedichten met een reuze voorwoord, niet door mijn schuld noch van mijn hand20. De gedichten zijn erg verstild in uitdrukking, net kamermuziek, de grafische uitvoering is magnifiek. De bundel is in een oplage van drieduizend exemplaren gedrukt bij de beste Duitse firma en aangekocht door Italië. Verder schrijven we een boek over het kamp van ongeveer tweehonderd pagina’s. Ik draag er een beetje aan bij, maar met mijn linkerhand. Niettemin moet het boek – dat helaas alles is: encyclopedie, pathetische sonate, oproep en anekdote – het een en ander losmaken. Ik heb er twee verhalen voor geschreven, die ik ook onderschrijf, en nog wat dingen die ik graag aan mijn vrienden21 zou willen toeschrijven. We hebben haast met de voltooiing, want van de eerste honderd pagina’s zijn de correcties al binnen. Als vrijwilligerswerk heeft Girs een hele reeks zaken uitgegeven, die het PCK onverwacht veel poen opleveren voor luiers van buitenechtelijke Poolse kinderen, waarvan er hier een heleboel zijn, en voor medicijnen van mensen die door alcohol vergiftigd zijn. Plannen?

Wat uitgaven betreft: zeer uiteenlopend. De gedichten zitten in een map, een heleboel, weliswaar voornamelijk troep. Een deel ervan heb ik aan Jerzy Zagórski22 gegeven om ze in Polen te laten verschijnen. Hij beloofde ze te publiceren. Oevidim.23 Misschien dat hij hier nog wat uit de voorraad laat drukken. Nieuwe gedichten ga ik schrijven, zo gauw we weer samen zijn, want anderzijds heb ik er tot nog toe geen enkele zin in gehad om er een vinger naar uit te steken. In feite leefde ik in het gat van de deur, in afwachting, en kan ik me nergens met hart en ziel aan overgeven, niet aan een studie over het wezen van de democratie noch aan een talenstudie, noch aan lectuur, noch zelfs aan poëzie die is als een heel bleekzuchtig huwbaar meisje. Ik droom van jou en werk aan projecten van gedichten, die ik voor jou ga schrijven.

Dan is er nog het project van Anatol: we gaan naar Canada om een boerderij te beginnen, een kippen- of ossenfarm, wat maakt het uit, en daarnaast een klein typografisch bedrijfje, we brengen wat eerzame lieden bij elkaar, literatoren en grafische kunstenaars en we gaan boeken de wereld in sturen. Eén pluspunt: ver weg van de mensen. Eén minpunt: ver weg van de mensen. Een vraagteken: wat vind jij ervan?

Vooralsnog leef ik en wacht ik op jou. Een voormalige ss-woning – drie kamers, een keuken met gas, een badkamer. In de kamers meubels die ermee door kunnen: een behoorlijke slaapkamer voor ons drieën en een salon die we op eigen kosten hebben ingericht. Boeken en ski’s, een elektrisch kacheltje. Materiële condities: hangt er vanaf. Want bijvoorbeeld in de theaters, de bioscoop, de concertzaal enzovoort zijn de eerste plaatsen permanent erg goedkoop. Het eten – uit blik, dat zul je begrijpen, een typisch vrijgezellenhuishouden. We zijn te lui om voor onszelf te koken (twee uur per dag! Hoeveel zou je niet kunnen schrijven in die tijd of bijslapen! Of naar de bioscoop gaan!) We eten soms op kantoor uit de gaarkeuken, erwten en nog eens erwten, om een punthoofd van te krijgen, we vloeken wat af, maar koken doen we niet. De centen tellen niet. Dat wil zeggen: niemand telt de centen. De bioscoop, de opera, het theater, vrij naar keuze, over het algemeen redelijk niveau. Ik luister naar Haydn, Mozart, Beethoven, Debussy en Stravinsky. Ik heb één gebrek dat mijn kameraden me verwijten, dat ik niet naar vrienden luister! Vervoer – gewoonlijk democratisch met de tram, als iemand verder moet – de auto. Wie weet krijgen we wel een eigen auto? Een van ons weet hoe je moet omgaan met een stuur.

Maar neem nu kleren. We zijn te lui om op zoek te gaan naar de zwarte markt. Trouwens, waarom zouden we? Ik heb een zwarte stropdas, van een essesser, na het einde van de oorlog door vrienden buitgemaakt in een magazijn, een Engels overhemd, schoenen waarvan ze zeggen dat ze Amerikaans zijn en een broek van Italiaanse stof en een colbertje dat in Wenen is gemaakt. Uitsluitend mijn sterke individualiteit verbindt harmonisch het ruziënde Europa. En om uit te gaan komt daar nog een Tiroler hoedje bij (de bloemetjes heb ik er maar vanaf getrokken, want die zorgden voor een grote commotie onder de Poolse gemeenschap in München) en een Burberry mantel à la Tuwim.24 Geroerd denk ik dat die Jurek Kreutz25 goed zou hebben gestaan, als die niet zo mager was geweest. Boeken? Engels lees ik praktisch niet, maar ik lees half en een kwart Amerikaanse short story’s. Duitse prachtwerken over de middeleeuwen. Poolse, wat er zich toevallig aandient (Malraux, Céline), een paar uit Italië en Engeland geïmporteerde boeken. Kranten uit Polen.

Ik vraag me af of ik je alles over mezelf heb geschreven en of ik met een gerust gemoed over kan gaan op belangrijker zaken, bijvoorbeeld op jou. Ik denk van wel. Dus: waar ben je en wat doe je? Toch niet meer in het ziekenhuis? Als je op de universiteit zit en je hebt een beurs, wat zijn dan je plannen? Wat studeer je? Want ik kan me niet voorstellen dat er in Zweden een studie Poolse taal- en letterkunde bestaat. Als je over goede betrekkingen beschikt, luister dan: het schijnt dat je met een voorlopig visum voor een week of twee naar Zweden kunt, dat is wat Anatol zegt, die zelf van plan is naar zijn vrouw te gaan. Maar: een visum moet van hier komen. Dus als je zou kunnen. Ik zal, als ik de richtlijnen heb, dat spreekt voor zich, alles doen wat kan en wat niet kan. Zo niet, dan kan het nog alle kanten op. Bijvoorbeeld vrienden zeggen dat je op de universiteit moet studeren, want tenminste één van ons moet verstandig zijn. Anatol voegt daar nog aan toe: krijgt u een inreisvisum, dan gaan we alle twee, ik naar mijn vrouw en u om te trouwen. En laat ze ondertussen studeren. Maar Anatol zit niet in mijn huid! Dat is maar goed ook, want daar is niet genoeg plaats voor ons tweeën. Bovendien is iedereen het erover eens dat ik zonder jou almaar meer vreemde kuren krijg. Ik denk zo: wanneer zal deze brief jou bereiken? Over een maand, over anderhalve maand? Ik zal proberen telegrammen te sturen, dat ik leef en dat ik wacht. Dat wil zeggen: ik heb geduld. Ik heb dat geleerd. Als je van mening bent, dat je een studie moet beginnen, doe dat dan maar. Als je vindt dat dat niet belangrijk is, kom dan naar mij, dan gaan we samen naar het Westen of waarheen dan ook, waarheen je maar wilt. Ik denk dat het ons zal lukken hier weg te geraken. Maar doe wat voor jou het meest comfortabel is. Ik denk dat we elkaar in Frankrijk zouden kunnen ontmoeten, als je van plan zou zijn je daar te vestigen.

Wat je ook besluit te gaan doen, het komt goed.

Ik denk veel aan mijn ouders thuis en aan mijn vrienden. Ik dacht erover om terug te gaan, maar Julek26 schreef me dat je in Zweden zit en daar wilt blijven. Ik ben nu van mening, dat we hen van hieruit meer materiële hulp kunnen bieden en dat wij daarin zullen slagen. Als het nu nog was toegestaan om iets te sturen, dan zou ik nu al hebben geholpen. Maar dat mag niet. Dat moet te regelen zijn. Ik mis je heel erg, Tusieńka. Zonder jou kan ik niet denken en ben ik tot niets in staat. Ik maak me ongerust en vraag me af of je onder invloed van de een of andere impuls niet iets doms hebt gedaan, of mijn helaas zo vertraagde brief je nog wel ergens zal bereiken. Ik denk dat hij zo lang onderweg zal zijn en ik ben de wanhoop nabij. Ik verstuur ze via zo goed en zeker mogelijke wegen, maar dan nog! Ik zou zo graag, zo heel erg graag bij jou willen zijn. Maakt niet uit waar en maakt niet uit hoe. Denk eens in, drie jaar geleden hebben we elkaar voor het laatst in vrijheid gezien! En drie jaar ben ik bang geweest, dat je bij me weg zou gaan, dat je het niet zou uithouden. Ik heb je vanuit het kamp in de buurt van Stuttgart geschreven, maar waarschijnlijk is die brief nooit aangekomen. De hele winter heb ik nog niet het summierste berichtje ontvangen. Ik heb de hel gezien van de voettransporten. Vrouwen die honderden kilometers werden voortgejaagd. Het viel me zwaar om in alle rust aan je te denken. Ik ben heel gelukkig, dat het goed met je gaat, hoewel ik weet hoe moeilijk je het hebt gehad. Hoe is het met je longen? Is er echt niets meer mee aan de hand? Want dat je in het ziekenhuis had gewerkt, dat is voor mij nog geen enkel bewijs. Laat je onderzoeken, dat is nog het beste.

Je hebt me iets over vrouwen geschreven. Als ik het goed heb begrepen denk je dat ik zou hebben kunnen enzovoort. Nee, ik zou niet hebben kunnen. Absoluut niet. Volstrekt absoluut niet. Ik heb het niet eens geprobeerd. En het is sowieso niet fair zulke argumenten te gebruiken. Dat is onrechtvaardig. Want ik leef als een kluizenaar en ik heb zelfs een baard, aangezien ik me maar zo nu en dan scheer. Waarom zou ik ook, beargumenteer ik tegenover mijn vrienden, als Tuśka er toch niet is. Ga je straks dan ook je schoenen poetsen, als Tuśka er weer is? vragen ze. En ik zal zelfs regelmatig naar de kapper gaan, is mijn antwoord.

Luister, als je inmiddels deze bijzonder zakelijke en niet gevoelige, in nuchtere staat geschreven brief hebt gelezen, pak dan pen en papier, ga zitten en beantwoord mijn brief via alle mogelijke wegen, het beste nog via je oom. Vraag hem of hij de brief per luchtpost wil sturen, dat zou nog het beste zijn. Nooit via de officiële kanalen, het PCK enzovoort. Zonde van het papier. Die brief komt nooit aan. Als ik antwoord van je krijg, zal ik je alle bijzonderheden van het leven hier beschrijven. Het is om je te bescheuren.

Dus: ik mis je enorm, elke dag enormer, en ik ben gelukkig dat je er bent en ik ga geheel en al op in louter wachten. Ik leef in het gat van de deur en ik zet me schrap, precies zoals jij dat ook doet. Ik heb ongelooflijk veel behoefte om mijn gedachten en mezelf met jou te delen.

Heb het goed, Tusieńka, en schrijf me

Tadeusz


(je antwoord adresseren als op de envelop staat, normaal frankeren, als naar het buitenland)

Vergeef me dat ik nog wat gedichten meestuur, maar hoe kan ik niet met jou delen wat anderen al kennen?



Vertaling Karol Lesman






1 Deze tekst werd in iets andere vorm voorgelezen op 29 september 2022 in De Balie bij de presentatie van de door Arnon Grunberg ingeleide bloemlezing Hierheen naar het gas, dames en heren. Verhalen en gedichten van Tadeusz Borowski, vertaald door Charlotte Pothuizen en Karol Lesman.
2 Anna Zboromirska, vriendin van Tuśka uit Auschwitz; zij kwamen in hetzelfde transport vanuit Ravensbrück naar Zweden; zij zou kort daarop naar Engeland vertrekken.
3 Tuśka, Tusieńka troetelnamen voor Maria Berta Rundo (1920-2001), verloofde, later echtgenote (en moeder van de dochter) van Tadeusz Borowski.
4 Mendel, Drexler, Moll en Endress – kapo’s uit Birkenau en Auschwitz.
5 Dautmergen, kamp Natzweiler.
6 Polski Czerwony Krzyż (Pools) – Poolse Rode Kruis.
7 Mieczysław Grydzewski (1894-1970) – redacteur van het van 1946 tot 1981 in Londen uitgegeven Poolse culturele weekblad Wiadomości (Berichten).
8 9 september 1943.
9 Dautmergen, het kamp Natzweiler.
10 Het gedicht ‘*** Jabłonie stały przy drodze…’ (‘Appelbomen stonden langs de weg…’) uit een indertijd door Borowski geplande maar nooit gerealiseerde verzamelbundel Rozmowa z przyjacielem (‘Gesprek met een vriend’).
11 Kroegom (Russisch) – rondom.
12 Kanada – ‘symbool van kampwelvaart’ zoals Borowski deze term omschreef in het door hem zelf opgestelde en ingeleide lexicon Auschwitzse uitdrukkingen, opgenomen in de in München in 1946 uitgegeven verhalenbundel Byliśmy w Oświęcimiu (‘Wij waren in Auschwitz’); zie ook: Tadeusz Borowski Hierheen naar het gas, dames en heren. (Uitgeverij Querido 2022, vertaling Charlotte Pothuizen en Karol Lesman).
13 Cygański (P.) – letterlijk: van de zigeuners; hier (in Auschwitz): ‘kamp voor zigeuners’ term uit Auschwitzse uitdrukkingen (op.cit.)
14 Stary numer (P.) – een ‘oud nummer’ is ‘een laag nummer dat aangaf dat een gevangene al een tijdje in het kamp zat. Een bron van eerbied en respect van de kant van andere oude nummers alsook jonge nummers, van gevangenen die later in het kamp waren gekomen, ook wel miljoeners genoemd’ aldus Borowski in Auschwitzse uitdrukkingen (op.cit.)
15 Janusz Nel Siedlecki (1916-2000) – kampgenoot van Borowski en medeauteur van Wij waren in Auschwitz.
16 Krystyn Olszewski (1921-2004) – idem; schreef ook poëzie.
17 Zofia Maria Świdwińska – Krzyżanowska (1920-1968) – vriendin, studiegenoot (Poolse taal- en letterkunde) van Borowski en later redacteur bij een wetenschappelijke uitgeverij.
18 Stanisław Marczak-Oborski (1921-1987) – dichter, historicus en criticus; een van Borowski’s beste vrienden.
19 Barbara Leszczyńska(?-?), Tuśka’s jongere zus; werkte in een sigarettenfabriek.
20 Het voorwoord was van kampgenoot Wincenty Mackiewicz.
21 Het idee van de bundel Byliśmy w Oświęcimiu (Wij waren in Auschwitz) kwam van Anatol Girs.
22 Jerzy Zagórski (1907-1964), (catastrofistisch) dichter, essayist en vertaler; was in Duitsland vanwege het Proces van Neurenberg en aan hem dankte Borowski zijn hernieuwde, legale en snelle debuut eind 1945 in Polen.
23 Oevidim (R.) – we zullen zien.
24 Verwijzing naar het tegelijk catastrofistisch en satirisch poëem Bal w operze (Het bal in de opera) van Julian Tuwim (1894-1953).
25 Jerzy Kreutz (?-?) – musicus en componist; maakte deel uit van de tijdens de bezetting in ondergronds Warschau opgerichte (jonge)kunstenaarsgroep de Esencjaści (De Essentiasten: ‘zij die de aard der zaak, de essentie tot op de bodem uitzoeken’), waartoe ook Tadeusz Borowski en Maria Rundo behoorden.
26 Juliusz Borowski (1919-1987), oudere broer van Tadeusz



   <

TSL 92

   >