Kees Mercks
Jaroslav Hašek en Jarmila Mayerová
Een mesalliance
Jaroslav Hašek, de schepper van De brave
soldaat Švejk, werd in 1883, dit jaar 140
jaar geleden, in Praag geboren. Zijn ouders
hadden een karig bestaan en het gezin
moest diverse keren verhuizen. De woningen
die ze betrokken, veelal rond het Karelsplein,
waren donker en vochtig. Geen
wonder dat Hašek als kind en opgroeiende
puber liever buiten schooierde en later ook
vaak eenzame voettochten ondernam door
Bohemen, Moravië en Slowakije tot zelfs
in Roethenië en Galicië, waar hij later als
soldaat naar op reis ging – naar het Oostfront.

Jarmila en Jaroslav Hašek
In de stad lokte het kroeg- en cabaretleven
hem en kreeg hij belangstelling voor
het anarchisme. Bohemen en Moravië (de
landen van de Boheemse kroon), maakten
toen deel uit van Oostenrijk-Hongarije,
de opvolger van het Habsburgse Rijk, en
zuchtten onder de repressie waar rond de
eeuwwisseling door de Tsjechen maar al
te graag tegen geageerd werd. Ook Hašek
deed daaraan mee en werd diverse keren
opgepakt, waarbij hij geregeld voor kortere
of langere tijd in de cel belandde. Sinds
zijn schooltijd had hij allerlei baantjes gehad,
bij een drogist, bij een bank, bij redacties,
maar nergens hield hij het lang uit.
Wel probeerde hij met het schrijven van
korte komische stukjes over de actuele politieke
situatie aan enig geld te komen. De
weerslag van die werkervaringen zou weer
terugkomen in De brave soldaat Švejk, dat
in 1923 verscheen, dit jaar 100 jaar geleden.
Een vaste betrekking of verblijfplaats
had hij zelden en hij logeerde meestal bij
vrienden.
Jarmila Mayerová, geboren in 1887, eveneens
in Praag, kwam uit een keurige gegoede
familie. Haar ouders stelden de verkering
van hun dochter met zo’n ‘bohemien’
als Hašek niet erg op prijs en probeerden
Jarmila uit de buurt van hem te houden
door haar mee te nemen naar Libáň, hun
andere huis in de provincie. Uit de briefwisseling
blijkt niet alleen hoe gek Jarmila
op Hašek was (en omgekeerd) en hoe ze
een keurige huisheer van hem wilde maken,
maar ook dat ze regelmatig ruzie met
elkaar hadden, waarbij Hašek behoorlijk
boos kon worden. Zij kon zijn uitgaansleven
met veel kroegbezoek en drankgebruik
niet erg appreciëren, al wees ze dit ook niet
geheel af, waarschijnlijk om bij hem in
een goed blaadje te blijven. Ondanks deze
standsverschillen waren ze echt verliefd
op elkaar en kwam het in mei 1910 tot een
heus huwelijk, zelfs een kerkelijk, waarvoor
Hašek eerst tot de Rooms-Katholieke
Kerk toe moest treden. In zijn schooltijd
was hij al als misdienaartje in contact geweest
met de Kerk, die was hem dus niet
geheel vreemd, al zou hij de katholieke
clerus later in De brave soldaat Švejk behoorlijk
op de hak nemen. Uit het huwelijk
met Jarmila (Jarma) werd in april 1912 een
zoon geboren, Ríša (Richard).

Jaroslav Hašek met zijn zoon Ríša (Richard).
Toch zou het huwelijk niet lang standhouden.
Hašek werd voor de zoveelste
keer ontslagen en de ouders van Jarmila
raakten ernstig bezorgd over het huwelijk
tussen die twee. Ze kondigden een bezoek
aan, maar toen ze kwamen, was Hašek al
gevlogen. Kort voor hun aankomst had hij
de echtelijke woning in Praag-Vršovice verlaten om zogenaamd in afwachting van
zijn schoonouders even ergens een biertje
te gaan drinken. Hij kwam echter niet meer
terug en zijn schoonouders namen toen
Jarmila met het kind mee naar een ander
adres in Praag.
Onderstaande brieven gingen vooraf
aan deze korte huwelijksperiode. De eerste schreef Hašek vanuit een Praagse cel,
waarin hij was beland wegens opruiend
gedrag jegens een politieagent tijdens een
demonstratie. Hašek was toen actief voor
het anarchisme en redacteur van het blad
Komuna. De brief is gericht aan zijn geliefde
Jarmila, die hij in 1906 had leren
kennen.
31 juli 1907 (de laatste dag van een vervloekte maand)
M’amour,
Lieverd van me, je kunt je niet voorstellen met hoeveel
plezier ik je brief heb gelezen, maar toch kon ik hem niet
meteen
beantwoorden omdat ik het hier te druk had. Pas nu
ben ik klaar met het met autografische inkt kopiëren van
vonnissen en kan ik je eindelijk terugschrijven. [...]
Om zes uur zijn we weer naar huis gegaan, naar het huis
van bewaring, waar we een gezellig hutje hebben. Een dezer
dagen waren er nieuwe strozakken en strokussens gekomen.
Dat zullen mooie herinneringen zijn als ik weer vrij
ben. Hier kun je lol hebben, lieverd, met vers stro. Zodra die
nieuwe zakken er waren, was het feest in de petoet. In Amerika
vieren ze ‘Bomendag’, hier ‘Strozakkendag’… Het was
een fantastische boel. De strozakken waren zo volgepropt
dat het ronde tonnetjes leken, dus moesten we er eerst een
halfuurtje op springen tot ze slap werden. Het leek op zo’n
bekende dans als de Sint-Vitusdans (St. Veit). Nu slapen we
er lekker op.
Gisteren mochten we in bad. Ik heb een bescheiden
wens: wil je niet jouw bad hierheen (laten) sturen? Maar je
hoeft niet aan die wens te voldoen. Ook zou ik hier je badkamer
goed kunnen gebruiken. Maar hoe dan ook is het prima
dat je hier in bad kunt. Iemand zegt hier dat als je in bad bent
geweest, je niet eens meer weet dat je gevangenzit. […]
Maar intussen, schatje, wil ik liever desnoods ongewassen
vrijkomen en ongewassen in je armen zinken dan
schoongewassen, want nu moet ik in plaats van jou de strozak
van de k.u.k.
1 gevangenis omhelzen. Zoals je hieronder
kunt lezen, wordt mijn stemming steeds poëtischer:
Aan het verzensnoer, zoals ooit gedaan,
mag ik, pechvogel, weer een dagje rijgen:
vandaag de laatste dag van deze maand,
een warm welkom kan de eerste krijgen.
Eén september, mijn straf halverwege!
Augustus was me een vervloekte maand…
Waarom kwam ik toch die diender tegen?
Want in juli hield deze man mij staand.
Hij pakte me bij de kladden, hoor je, schat?
En ik werd veroordeeld tot een maand petoet.
Heel Europa zweeg en ook Praag deed dat
en menigeen vond het meer dan goed.
Zoals mijn tante, – hoe dat bestaat!
Van zulke tantes wil ik er meer!
Voor een maand was ik van de straat,
Alleen iets kleins wens ik me zeer.
Aan dit verzensnoer als een kalender,
rijg ik al mijn wensen: daar geef ik om.
Wacht op me de zestiende september
Als ik van mijn ‘uitstapje’ terugkom.
[…]
Lieverd, ontvang van mij duizend kussen en duizend
omhelzingen!
Je Gryša,2 M’Amour,
die steeds aan je moet denken
In de volgende brief van Jaroslav Hašek aan Jarmila Mayerová is hij kennelijk op de
terugweg van Libáň, waar ze verkeerde.
Woensdag ½ drie ’s middags [8 augustus 1908]
Lieve Jarmila,
Ik ben goed aangekomen, zonder ongelukken. In de wagon zaten
alleen oude mannetjes, op een veldwachter na en die veldwachter
begeleidde die eerbiedwaardige oudjes naar de rechtbank. Daarna
ben ik in Kopidlno naar de kroeg gegaan, denk je eens in. De
knakworstjes stonken er en het bier was zo vies dat ik met moeite
één glas leeg heb gedronken. Daarna hervatte ik de reis en reed
door tot aan Německý Brod,3 samen met een paar landbouwers die
mij erover uitvroegen hoe de gerst er in Libáň bij stond. Ik vertelde
hen dat de gerst dungezaaid was, de rogge flink opgeschoten
en dat de grond er gortdroog was. Trouwens elke grond is goed als
die maar flink bemest wordt. Helaas kennen de mensen bij ons nog
geen systematisch gebruik van de grond, bliksemkaters! Ten slotte
vertelde ik ze dat ik op weg was naar Roudnice om een machine te
kopen voor het centrifugeren van maanzaad (mijn eigen bedenksel). Ze waren hierin zeer geïnteresseerd,
dus zei ik ze dat van alle
veldproducten maanzaad de grootste
toekomst had. ‘Tegenwoordig,’
zei ik, ‘wordt maanzaadolie alleen
in de schilderkunst gebruikt, of in
de verfbranche, maar morgen of
overmorgen? Wie zal het zeggen?’
Ze vroegen mijn raad voor de aanschaf
van een mestverspreider met
zes tuitjes.
Ik legde ze uit dat ik er liever
een met acht tuitjes zou nemen. Ze
waren hierdoor voor hun leven voldoende
geïnformeerd, aangezien ze
daarna op een ander terrein oversprongen.
Van de gerst, mest en bemestingsmachines
gingen ze over op
brandweerlieden, van brandweerlieden
op een of ander varken, een biggetje van acht weken oud,
dat geboren werd bij een van hen in Křinec, en vandaar stortten ze
zich op magister Jan Hus,4 wiens feestdag ze in verband brachten
met de big.
‘Die zeug was me een zwijn, ze heeft de big doodgebeten,’ zei
de eigenaar, ‘terwijl ik de lampionnen voor het Husfeest op het
plein ophing.’
Ik zei dat het dan geen zwijn was van het gewone, maar van
het stiefmoederlijke soort.
‘Waarde heer,’ antwoordde de man, ‘hoe weet u dat ’t niet haar
big was? De moeder was doodgegaan als gevolg van varkensroos,
dus brachten we het biggenkind naar de zeug van de slager om bij
haar aan de speen te sabbelen.’
Daarmee won ik opnieuw aan reputatie.
Vervolgens had een van hen een verhaal over zijn ontaarde
zoon die ’s nachts de boerenkar en de bieten verkocht had en een
lening op de schuur had genomen.
In Český Brod stapten ze uit en stapten er een man in, een chique
heer, die vertelde dat hij bij zijn zus op bezoek was geweest,
die in ziekenhuis aldaar op sterven lag, en een meubelmaker die
op de hele wereld foeterde, omdat hij de dag ervoor in Brod zo
zwaar had zitten drinken dat hij de volgende morgen in plaats van
naar Ouvaly de andere kant op naar Pardubice was gereden.
De neerslachtige man merkte op dat ze in Pardubice een bier
hebben dat Porter heette, en dat hij op een keer in Kolín de kelner
op z’n bek had geslagen toen deze hem in plaats van Pardubicer
Porter Kolíner lagerbier had gebracht. Die praatjes verveelden me,
ik keek uit het raam. Akkers, fruitbomen en akkerzomen flitsten voorbij. En weet, lieverd, het waren net van die groene, frisse akkerzomen
als bij jullie in Libáň en net van die akkers met paden
en wegen waarlangs overal bomen in bloei stonden. Hier en daar
dichte bossen met loofbomen, net als bij jullie. En het verdroot me
zeer, lieverd, dat wij niet samen zo heerlijk langs deze akkerzomen
of over deze lanen met fruitbomen konden lopen, zoals we dat
gisteren en eergisteren bij jou deden. En deze bossen leken me zo
leeg, omdat mijn lieve Jarmila daarin niet aan het aardbeienplukken
was.
Schrijf me meteen, want ik schrijf je nu onmiddellijk na mijn
aankomst in Praag, die net zo eentonig en saai was als dat hele zo
vervloekte Praag (zonder jou!).
Lieverd! Ik ga nu een hapje eten, ik heb vreselijke honger en ik
neem afscheid van je en prijs me gelukkig dankzij jouw oneindige
toegenegenheid en liefde.
Ik stuur je net zo veel kusjes als er takjes zijn en blaadjes in de
bossen rond Libáň.
Je geliefde Miťja,5 die als hij de volgende
keer komt, de loterijbriefjes mee zal brengen
die hij morgen voor je zal kopen.
Gekust, lieverd!
Brief van Jarmila aan Hašek:
Přerov, 28 juni 1908
Lieve Miťuška6 van me,
Ik ben zo blij met je schattige briefje dat vandaag is aangekomen
en waarin je schrijft dat je van me houdt en niet boos op me bent,
jij slimmerikje van me. Jouw brief met de foto heb ik gekregen
en gekust, maar dat ‘briefje dat volgt’, is nooit aangekomen. Wel
ariveerde afgelopen zondag Karikatury7 (excuus voor die enkele r
in arriveerde, want ik ben zo slaperig, ik was bang in het donker,
dus zit ik maar liever deze brief te schrijven, dan kan die tenminste
morgenvroeg op de post). Ik vind het zo jammer dat dat ene
briefje niet aan is gekomen, ik zou graag willen weten waar dat
rondzwerft en wie het misschien heeft gelezen. Mijn broer Lazar
heeft me zondagochtend de Karikatury gebracht […] en sindsdien
kwam er niets, pas vandaag op woensdag. Tot maandag heb ik geduldig
gewacht […], maar toen er met de ochtendpost niets kwam,
was ik wanhopig, ik dacht dat je niet meer van me hield. Ik moest
huilen, en in die toestand heb ik je, schattebout, een akelige brief geschreven, die was helemaal met tranen doorweekt en vlekkerig,
ook dat grauwe pak heb ik je erin verweten. Wees, lieverdje, niet
boos op mij, je slaapkopje. […]
Maar vandaag kwam dat schattige briefje van je en dat heeft
me zo verblijd. Dus heb ik vliegensvlug een laatste blaadje erbij
geschreven en om zes uur heb ik de brief op de post gedaan. Ik maak
me zorgen om die verloren geraakte brief. Miťulka, laat me weten
wat je erin hebt geschreven. Was het een brief die iedereen mocht
lezen? Zo zie je, langhaartje, je kunt ook een brief maar beter met de
nodige reserve schrijven. Schrijf me, lieverdje, of je het leuk vond
wat ik je heb geschreven over het uitstapje naar Vyšehrad. Wat zou
het mooi zijn als we elkaar dit jaar in plaats van in de vrieskou van
Vyšehrad in een verwarmde kamer, onze kamer, kunnen kussen en
jij ’s avonds je arm om mijn middel zou leggen, jij je hoofd tegen
mijn schouder zou vlijen en ik je iets zou voorlezen en we elkaar na
elke bladzijde zouden kussen. Langhaartje, ga naar papa, ik wil zo
gauw het kan mevrouw Hašek worden en ik zou graag willen dat je
dit met papa regelt zolang ik in Libáň bij mijn ouders ben, want als
ik alleen thuis in Praag zou zijn, zou ik maar bang zijn – niet boos
worden, ik zou echt angstig zijn. Ik hoop maar dat jij mij gauw op
het station als bruidegom tegemoet zal komen… en ik een verlovingsgeschenk
krijgen, niet? Wees niet boos, ik zou dolgraag iets
voor de verloving krijgen, weet je, als aandenken. Je bent toch niet
boos dat ik zo brutaal iets van je probeer af te troggelen? Weet je,
misschien rode granaten, heel vurig rood, zo vurig als de kusjes die
je ervoor terug zult krijgen, ik zou ze om mijn hals dragen en ik zou
zo mogelijk nog meer van je houden dan ik al doe. Maar als jij iets
wilt hebben om je toilet op te fleuren, dan zou ik graag willen dat
je er als een elegante man uitziet, liever dan dat ik iets kreeg. Want
jij bent het leukste geschenk dat ik voor mijn verloving krijg, mijn
duifje. Maar voor jou heb ik geen geschenk, Miťuška, ik heb totaal
geen geld. Ik vind dat heel naar, maar jij zult het niet naar vinden,
toch?
Miťulka, schrijf het me gauw als je met papa gesproken hebt
en dat het gesprek goed verlopen is, dan kom ik direct naar huis en
ga ik ergens naaiwerk doen, dan ga ik voor mezelf mooi ondergoed
naaien, leuke onderjurken en hemdjes en onderbroekjes en handdoeken
en zakdoeken en overtrekken en jakjes, alles heel snoezig, met
overal kanten randjes en versierseltjes en tegelijk zal ik je tegemoet
komen lopen in Košíře8 en gaan we een woning zoeken en meubels
kopen, vaatwerk, glas, porselein, tapijten, vachtjes, en dit allemaal
en helemaal voor ons tweetjes en we zullen geen tijd hebben om
ruzie met elkaar te maken. En jij, Miťulka, denk jij ook eraan dat
je je genoeg kleren hebt, geef aan niets anders geld uit dan aan ondergoed
en kleding, want straks zullen we het met ons tweetjes niet
breed hebben en zal het moeilijk zijn van alles te kopen wanneer jij als huisvrouw zo’n prinsesje thuis hebt als ik. Vergeet ook niet
manchetten te kopen en boordjes en w i t t e f r o n t j e s (je hebt
altijd van die smoezelige, koop alsjeblieft eens nieuwe voor als ik
kom, en draag bretels, lieverd. Niet boos worden dat ik dit alles zo
dicteer, maar je weet dat ik alles net zo opschrijf als ik het denk. En
aan jouw zielenroerselen kan ik niets doen. Maar aan de andere kant
houd ik van je en verheug ik me er zeer op dat je de mijne wordt. Ik
zal goed voor je zorgen en je zult zien dat je eruit zult zien als om
door een ringetje te halen, want zo heb ik het graag. Vanachteren
kortgeknipt, je kin gladgeschoren, een lichtkleurig vest, een zijden
stropdas, gestreken kleren en een vrouw piekfijn uitgedost, en die
ben ik dan. Ik zal voor je koken, Miťulka, maar dat vind ik wel wat
eng. Als jij ’s ochtends van huis gaat, zul je me dan altijd een tip geven
over wat ik moet klaarmaken en waar je trek in hebt? Van mijn
kant zal ik je helpen bij het schrijven en als jij soms ’s avonds aan
je schrijftafeltje gaat zitten, zal ik aan de grote tafel gaan plaatsnemen
en dan schrijven we samen humoristische verhalen over jonge
mensen in hun wittebroodsweken. En een enkele keer ga ik met je
mee naar een café, ergens waar je graag komt en onder je kameraden
bent, en soms ook naar de schouwburg of gewoon over straat
paraderen. En de hele tijd zullen we lief zijn voor elkaar en geen
ruzie maken. Ik denk niet dat we ruzie zullen maken. Dat geruzie
is dan verleden tijd, toen we nog vrijgezel waren – en daarna basta.
En als we getrouwd zijn: alleen maar lieve woordjes en kusjes. Ik
zal ook Latijn en Grieks leren en ik zal je dan in die klassieke talen
zeggen dat ik van je houd. En dan zullen we terugdenken aan het
Gräbovkapark, Vyšehrad, het Kinskýpark, al die plekken waar we
elkaar gekust hebben, en we zullen daarbij tegen elkaar zeggen:
‘We zijn nu nog steeds bij elkaar en alles is duizendmaal leuker!’
En soms gaan we tegen de avond naar Vyšehrad of een andere ‘gedenkwaardige’
plek om te zien hoe de ‘jongere generatie’ daar aan
het vrijen is. Daar zullen we ons goed bij voelen, niet, Gryšulička?9
Het voelt zo goed als ik me het voorstel hoe het straks zal zijn. Denk
jij daar ook weleens aan, lieverd? Vergeet me niet te schrijven dat je
er ook naar uitziet. En zul je niet jaloers op me zijn, toch, Miťuška?
Een beetje zul je het wel zijn, maar weet dat ik zelfs dat niet zou
willen: je mag nooit jaloers zijn, je gelooft me toch als ik je zeg
dat ik je altijd trouw zal zijn, niet? Als ik een keer met iemand in
gesprek ben en vrolijk schater, zal dan niet meteen het huis in brand
staan, pauwoogje van me? Ik heb hier ook met jongens gepraat
en dat waren knappe gozers, eentje wilde zelfs – echt waar – met
me zoenen, maar toen ik hem zei dat al een vriendje in Praag had,
verontschuldigde hij zich. Maar ik zal zulke dingen niet schrijven,
die kan ik je beter vertellen, jaloers zieltje van me. Wees maar niet
bang, Miťulinka, je hoeft op niemand jaloers te zijn. En ik zal ook
niet jaloers zijn, wel? […] Lieverd, ik zou zo graag je kleine gladgeschoren
kinnetje willen kussen en je omarmen en omhelzen! Ik
mis je, maar verheug me er zo op dat je wellicht over een week, of
iets later, weer mijn ogen, voorhoofd en hals zult kussen. Ik ga dan weer naar Košíře om je op te halen en zal naast je lopen en naar je
verhalen luisteren, en daarna verhuizen we en zijn we samen en zullen
we ‘de Nobelprijs’ krijgen. Ik kus je duizendmaal en vraag je me
te schrijven, een brief, een ellenlange brief.
Jarma

Jaroslav Hašek met Sjoera (Aleksandra)
Hašek werd begin 1915 gemobiliseerd om
dienst te doen in het Oostenrijk-Hongaarse
leger. Hij werd naar het Oostfront gestuurd,
waar hij zich in september van dat
jaar door de Russen krijgsgevangen liet nemen.
Na de Oktoberrevolutie in 1917 en in
de daaropvolgende strijd tussen de Roden
en Witten koos hij voor de bolsjewieken
en nam dienst in het Rode Leger. Na zijn
avontuur in Rusland, waar hij na de Wereldoorlog
propagandawerk deed voor het
Rode Leger, keerde hij in december 1920
terug naar de nieuwgestichte republiek
Tsjechoslowakije. Daar heeft hij nog even
toenadering gezocht tot Jarmila en haar
zoon, hoewel hij in Rusland met een andere,
Russische vrouw getrouwd was, die hij
mee had genomen naar Praag zodat hij dus
eigenlijk bigamie pleegde. Hij is daar echter
nooit voor vervolgd, waarschijnlijk niet
omdat de juridische status van het huwelijk met deze Aleksandra (Sjoera) Lvova
in revolutionair Rusland onduidelijk was.
Dat Hašek zijn vader was, was al die tijd
voor Ríša verzwegen gebleven, maar kort
voor de schrijver aan een hartverlamming
zou overlijden, heeft hij zijn zoon ontmoet.
Deze was ook bij de begrafenis aanwezig.
Die vond plaats in Lipnice, een stadje aan
de Sázava, waar Hašek zich met Sjoera had
gevestigd omdat ze zich in Praag te onveilig
voelden, onder andere in verband met
een dreigend proces om zijn indiensttreding
in het Russische Rode Leger en om
een mogelijke geheime ‘rode’ missie in
eigen land, waar nooit iets is van gebleken.
Hašek overleed jong, nog net geen veertig
jaar oud. Maar ook Jarmila was geen lang
leven beschoren, zij werd vierenveertig.
Sjoera leefde langer, ze was elf jaar jonger
dan Hašek en overleed in 1961, zevenenzeventig
jaar oud.
1 K.u.k.: kaiserliche und königliche. De Oostenrijkse keizer was tevens
koning van enkele ingelijfde koninkrijken, zoals de kroonlanden
Bohemen en Moravië, en van Hongarije, inclusief Slowakije.
2 Gryša: Russisch koosnaampje voor Hašek. Beiden leerden in die tijd
Russisch. Grappig dat ze (opzettelijk?) een Tsjechische i/y-fout daarbij
maakten: de naam is immers afgeleid van Grigori met een ‘zachte’
i.
3 Německý Brod: na 1945 Havlíčkův Brod, stad in Midden-Bohemen,
oostelijk van Praag.
4 Jan Hus: de Boheemse reformator die in 1415 op de brandstapel de
dood vond.
5 Miťa: afgeleid van de Russische naam Dmitri is de roepnaam.
6 Miťuška, Miťulka, Miťulinka: lieve verkleinwoordjes/koosnaampjes,
afgeleid van Miťja.
7 Karikatury: humoristisch blad waarvoor Hašek regelmatig stukjes
schreef. Het stond onder leiding van Josef Lada, bij wie Hašek na het
mislukken van zijn huwelijk geregeld verbleef. Lada zou later De brave
soldaat Švejk illustreren met zijn unieke plaatjes.
8 Košíře: wijk in Praag-5, waar in een woning in het Klamovkaparkje de
redactie van het blad Svět zvířat (Dierenwereld) zetelde. Hašek was er
enige tijd redacteur totdat hij fantasiedieren begon te beschrijven in dit
populair-wetenschappelijke blad en de bons kreeg.
9 Gryšulička : weer een koosnaampje, nu afgeleid van Gryša.