Kees Mercks



Jaroslav Hašek en Jarmila Mayerová Een mesalliance




Jaroslav Hašek, de schepper van De brave soldaat Švejk, werd in 1883, dit jaar 140 jaar geleden, in Praag geboren. Zijn ouders hadden een karig bestaan en het gezin moest diverse keren verhuizen. De woningen die ze betrokken, veelal rond het Karelsplein, waren donker en vochtig. Geen wonder dat Hašek als kind en opgroeiende puber liever buiten schooierde en later ook vaak eenzame voettochten ondernam door Bohemen, Moravië en Slowakije tot zelfs in Roethenië en Galicië, waar hij later als soldaat naar op reis ging – naar het Oostfront.



Jarmila en Jaroslav Hašek

In de stad lokte het kroeg- en cabaretleven hem en kreeg hij belangstelling voor het anarchisme. Bohemen en Moravië (de landen van de Boheemse kroon), maakten toen deel uit van Oostenrijk-Hongarije, de opvolger van het Habsburgse Rijk, en zuchtten onder de repressie waar rond de eeuwwisseling door de Tsjechen maar al te graag tegen geageerd werd. Ook Hašek deed daaraan mee en werd diverse keren opgepakt, waarbij hij geregeld voor kortere of langere tijd in de cel belandde. Sinds zijn schooltijd had hij allerlei baantjes gehad, bij een drogist, bij een bank, bij redacties, maar nergens hield hij het lang uit. Wel probeerde hij met het schrijven van korte komische stukjes over de actuele politieke situatie aan enig geld te komen. De weerslag van die werkervaringen zou weer terugkomen in De brave soldaat Švejk, dat in 1923 verscheen, dit jaar 100 jaar geleden. Een vaste betrekking of verblijfplaats had hij zelden en hij logeerde meestal bij vrienden.

Jarmila Mayerová, geboren in 1887, eveneens in Praag, kwam uit een keurige gegoede familie. Haar ouders stelden de verkering van hun dochter met zo’n ‘bohemien’ als Hašek niet erg op prijs en probeerden Jarmila uit de buurt van hem te houden door haar mee te nemen naar Libáň, hun andere huis in de provincie. Uit de briefwisseling blijkt niet alleen hoe gek Jarmila op Hašek was (en omgekeerd) en hoe ze een keurige huisheer van hem wilde maken, maar ook dat ze regelmatig ruzie met elkaar hadden, waarbij Hašek behoorlijk boos kon worden. Zij kon zijn uitgaansleven met veel kroegbezoek en drankgebruik niet erg appreciëren, al wees ze dit ook niet geheel af, waarschijnlijk om bij hem in een goed blaadje te blijven. Ondanks deze standsverschillen waren ze echt verliefd op elkaar en kwam het in mei 1910 tot een heus huwelijk, zelfs een kerkelijk, waarvoor Hašek eerst tot de Rooms-Katholieke Kerk toe moest treden. In zijn schooltijd was hij al als misdienaartje in contact geweest met de Kerk, die was hem dus niet geheel vreemd, al zou hij de katholieke clerus later in De brave soldaat Švejk behoorlijk op de hak nemen. Uit het huwelijk met Jarmila (Jarma) werd in april 1912 een zoon geboren, Ríša (Richard).



Jaroslav Hašek met zijn zoon Ríša (Richard).

Toch zou het huwelijk niet lang standhouden. Hašek werd voor de zoveelste keer ontslagen en de ouders van Jarmila raakten ernstig bezorgd over het huwelijk tussen die twee. Ze kondigden een bezoek aan, maar toen ze kwamen, was Hašek al gevlogen. Kort voor hun aankomst had hij de echtelijke woning in Praag-Vršovice verlaten om zogenaamd in afwachting van zijn schoonouders even ergens een biertje te gaan drinken. Hij kwam echter niet meer terug en zijn schoonouders namen toen Jarmila met het kind mee naar een ander adres in Praag.

Onderstaande brieven gingen vooraf aan deze korte huwelijksperiode. De eerste schreef Hašek vanuit een Praagse cel, waarin hij was beland wegens opruiend gedrag jegens een politieagent tijdens een demonstratie. Hašek was toen actief voor het anarchisme en redacteur van het blad Komuna. De brief is gericht aan zijn geliefde Jarmila, die hij in 1906 had leren kennen.




31 juli 1907 (de laatste dag van een vervloekte maand)

M’amour,

Lieverd van me, je kunt je niet voorstellen met hoeveel plezier ik je brief heb gelezen, maar toch kon ik hem niet meteen beantwoorden omdat ik het hier te druk had. Pas nu ben ik klaar met het met autografische inkt kopiëren van vonnissen en kan ik je eindelijk terugschrijven. [...] Om zes uur zijn we weer naar huis gegaan, naar het huis van bewaring, waar we een gezellig hutje hebben. Een dezer dagen waren er nieuwe strozakken en strokussens gekomen. Dat zullen mooie herinneringen zijn als ik weer vrij ben. Hier kun je lol hebben, lieverd, met vers stro. Zodra die nieuwe zakken er waren, was het feest in de petoet. In Amerika vieren ze ‘Bomendag’, hier ‘Strozakkendag’… Het was een fantastische boel. De strozakken waren zo volgepropt dat het ronde tonnetjes leken, dus moesten we er eerst een halfuurtje op springen tot ze slap werden. Het leek op zo’n bekende dans als de Sint-Vitusdans (St. Veit). Nu slapen we er lekker op.

Gisteren mochten we in bad. Ik heb een bescheiden wens: wil je niet jouw bad hierheen (laten) sturen? Maar je hoeft niet aan die wens te voldoen. Ook zou ik hier je badkamer goed kunnen gebruiken. Maar hoe dan ook is het prima dat je hier in bad kunt. Iemand zegt hier dat als je in bad bent geweest, je niet eens meer weet dat je gevangenzit. […] Maar intussen, schatje, wil ik liever desnoods ongewassen vrijkomen en ongewassen in je armen zinken dan schoongewassen, want nu moet ik in plaats van jou de strozak van de k.u.k.1 gevangenis omhelzen. Zoals je hieronder kunt lezen, wordt mijn stemming steeds poëtischer:

Aan het verzensnoer, zoals ooit gedaan,
mag ik, pechvogel, weer een dagje rijgen:
vandaag de laatste dag van deze maand,
een warm welkom kan de eerste krijgen.
Eén september, mijn straf halverwege!
Augustus was me een vervloekte maand…
Waarom kwam ik toch die diender tegen?
Want in juli hield deze man mij staand.
Hij pakte me bij de kladden, hoor je, schat?
En ik werd veroordeeld tot een maand petoet.
Heel Europa zweeg en ook Praag deed dat
en menigeen vond het meer dan goed.
Zoals mijn tante, – hoe dat bestaat!
Van zulke tantes wil ik er meer!
Voor een maand was ik van de straat,
Alleen iets kleins wens ik me zeer.
Aan dit verzensnoer als een kalender,
rijg ik al mijn wensen: daar geef ik om.
Wacht op me de zestiende september
Als ik van mijn ‘uitstapje’ terugkom.
[…]
Lieverd, ontvang van mij duizend kussen en duizend omhelzingen!

Je Gryša,2 M’Amour,
die steeds aan je moet denken

In de volgende brief van Jaroslav Hašek aan Jarmila Mayerová is hij kennelijk op de terugweg van Libáň, waar ze verkeerde.



Woensdag ½ drie ’s middags [8 augustus 1908]

Lieve Jarmila,

Ik ben goed aangekomen, zonder ongelukken. In de wagon zaten alleen oude mannetjes, op een veldwachter na en die veldwachter begeleidde die eerbiedwaardige oudjes naar de rechtbank. Daarna ben ik in Kopidlno naar de kroeg gegaan, denk je eens in. De knakworstjes stonken er en het bier was zo vies dat ik met moeite één glas leeg heb gedronken. Daarna hervatte ik de reis en reed door tot aan Německý Brod,3 samen met een paar landbouwers die mij erover uitvroegen hoe de gerst er in Libáň bij stond. Ik vertelde hen dat de gerst dungezaaid was, de rogge flink opgeschoten en dat de grond er gortdroog was. Trouwens elke grond is goed als die maar flink bemest wordt. Helaas kennen de mensen bij ons nog geen systematisch gebruik van de grond, bliksemkaters! Ten slotte vertelde ik ze dat ik op weg was naar Roudnice om een machine te kopen voor het centrifugeren van maanzaad (mijn eigen bedenksel). Ze waren hierin zeer geïnteresseerd, dus zei ik ze dat van alle veldproducten maanzaad de grootste toekomst had. ‘Tegenwoordig,’ zei ik, ‘wordt maanzaadolie alleen in de schilderkunst gebruikt, of in de verfbranche, maar morgen of overmorgen? Wie zal het zeggen?’

Ze vroegen mijn raad voor de aanschaf van een mestverspreider met zes tuitjes.

Ik legde ze uit dat ik er liever een met acht tuitjes zou nemen. Ze waren hierdoor voor hun leven voldoende geïnformeerd, aangezien ze daarna op een ander terrein oversprongen. Van de gerst, mest en bemestingsmachines gingen ze over op brandweerlieden, van brandweerlieden op een of ander varken, een biggetje van acht weken oud, dat geboren werd bij een van hen in Křinec, en vandaar stortten ze zich op magister Jan Hus,4 wiens feestdag ze in verband brachten met de big.

‘Die zeug was me een zwijn, ze heeft de big doodgebeten,’ zei de eigenaar, ‘terwijl ik de lampionnen voor het Husfeest op het plein ophing.’

Ik zei dat het dan geen zwijn was van het gewone, maar van het stiefmoederlijke soort.

‘Waarde heer,’ antwoordde de man, ‘hoe weet u dat ’t niet haar big was? De moeder was doodgegaan als gevolg van varkensroos, dus brachten we het biggenkind naar de zeug van de slager om bij haar aan de speen te sabbelen.’

Daarmee won ik opnieuw aan reputatie.

Vervolgens had een van hen een verhaal over zijn ontaarde zoon die ’s nachts de boerenkar en de bieten verkocht had en een lening op de schuur had genomen.

In Český Brod stapten ze uit en stapten er een man in, een chique heer, die vertelde dat hij bij zijn zus op bezoek was geweest, die in ziekenhuis aldaar op sterven lag, en een meubelmaker die op de hele wereld foeterde, omdat hij de dag ervoor in Brod zo zwaar had zitten drinken dat hij de volgende morgen in plaats van naar Ouvaly de andere kant op naar Pardubice was gereden. De neerslachtige man merkte op dat ze in Pardubice een bier hebben dat Porter heette, en dat hij op een keer in Kolín de kelner op z’n bek had geslagen toen deze hem in plaats van Pardubicer Porter Kolíner lagerbier had gebracht. Die praatjes verveelden me, ik keek uit het raam. Akkers, fruitbomen en akkerzomen flitsten voorbij. En weet, lieverd, het waren net van die groene, frisse akkerzomen als bij jullie in Libáň en net van die akkers met paden en wegen waarlangs overal bomen in bloei stonden. Hier en daar dichte bossen met loofbomen, net als bij jullie. En het verdroot me zeer, lieverd, dat wij niet samen zo heerlijk langs deze akkerzomen of over deze lanen met fruitbomen konden lopen, zoals we dat gisteren en eergisteren bij jou deden. En deze bossen leken me zo leeg, omdat mijn lieve Jarmila daarin niet aan het aardbeienplukken was.

Schrijf me meteen, want ik schrijf je nu onmiddellijk na mijn aankomst in Praag, die net zo eentonig en saai was als dat hele zo vervloekte Praag (zonder jou!).

Lieverd! Ik ga nu een hapje eten, ik heb vreselijke honger en ik neem afscheid van je en prijs me gelukkig dankzij jouw oneindige toegenegenheid en liefde.

Ik stuur je net zo veel kusjes als er takjes zijn en blaadjes in de bossen rond Libáň.

Je geliefde Miťja,5 die als hij de volgende keer komt, de loterijbriefjes mee zal brengen die hij morgen voor je zal kopen.

Gekust, lieverd!


Brief van Jarmila aan Hašek:

Přerov, 28 juni 1908

Lieve Miťuška6 van me,

Ik ben zo blij met je schattige briefje dat vandaag is aangekomen en waarin je schrijft dat je van me houdt en niet boos op me bent, jij slimmerikje van me. Jouw brief met de foto heb ik gekregen en gekust, maar dat ‘briefje dat volgt’, is nooit aangekomen. Wel ariveerde afgelopen zondag Karikatury7 (excuus voor die enkele r in arriveerde, want ik ben zo slaperig, ik was bang in het donker, dus zit ik maar liever deze brief te schrijven, dan kan die tenminste morgenvroeg op de post). Ik vind het zo jammer dat dat ene briefje niet aan is gekomen, ik zou graag willen weten waar dat rondzwerft en wie het misschien heeft gelezen. Mijn broer Lazar heeft me zondagochtend de Karikatury gebracht […] en sindsdien kwam er niets, pas vandaag op woensdag. Tot maandag heb ik geduldig gewacht […], maar toen er met de ochtendpost niets kwam, was ik wanhopig, ik dacht dat je niet meer van me hield. Ik moest huilen, en in die toestand heb ik je, schattebout, een akelige brief geschreven, die was helemaal met tranen doorweekt en vlekkerig, ook dat grauwe pak heb ik je erin verweten. Wees, lieverdje, niet boos op mij, je slaapkopje. […]

Maar vandaag kwam dat schattige briefje van je en dat heeft me zo verblijd. Dus heb ik vliegensvlug een laatste blaadje erbij geschreven en om zes uur heb ik de brief op de post gedaan. Ik maak me zorgen om die verloren geraakte brief. Miťulka, laat me weten wat je erin hebt geschreven. Was het een brief die iedereen mocht lezen? Zo zie je, langhaartje, je kunt ook een brief maar beter met de nodige reserve schrijven. Schrijf me, lieverdje, of je het leuk vond wat ik je heb geschreven over het uitstapje naar Vyšehrad. Wat zou het mooi zijn als we elkaar dit jaar in plaats van in de vrieskou van Vyšehrad in een verwarmde kamer, onze kamer, kunnen kussen en jij ’s avonds je arm om mijn middel zou leggen, jij je hoofd tegen mijn schouder zou vlijen en ik je iets zou voorlezen en we elkaar na elke bladzijde zouden kussen. Langhaartje, ga naar papa, ik wil zo gauw het kan mevrouw Hašek worden en ik zou graag willen dat je dit met papa regelt zolang ik in Libáň bij mijn ouders ben, want als ik alleen thuis in Praag zou zijn, zou ik maar bang zijn – niet boos worden, ik zou echt angstig zijn. Ik hoop maar dat jij mij gauw op het station als bruidegom tegemoet zal komen… en ik een verlovingsgeschenk krijgen, niet? Wees niet boos, ik zou dolgraag iets voor de verloving krijgen, weet je, als aandenken. Je bent toch niet boos dat ik zo brutaal iets van je probeer af te troggelen? Weet je, misschien rode granaten, heel vurig rood, zo vurig als de kusjes die je ervoor terug zult krijgen, ik zou ze om mijn hals dragen en ik zou zo mogelijk nog meer van je houden dan ik al doe. Maar als jij iets wilt hebben om je toilet op te fleuren, dan zou ik graag willen dat je er als een elegante man uitziet, liever dan dat ik iets kreeg. Want jij bent het leukste geschenk dat ik voor mijn verloving krijg, mijn duifje. Maar voor jou heb ik geen geschenk, Miťuška, ik heb totaal geen geld. Ik vind dat heel naar, maar jij zult het niet naar vinden, toch?

Miťulka, schrijf het me gauw als je met papa gesproken hebt en dat het gesprek goed verlopen is, dan kom ik direct naar huis en ga ik ergens naaiwerk doen, dan ga ik voor mezelf mooi ondergoed naaien, leuke onderjurken en hemdjes en onderbroekjes en handdoeken en zakdoeken en overtrekken en jakjes, alles heel snoezig, met overal kanten randjes en versierseltjes en tegelijk zal ik je tegemoet komen lopen in Košíře8 en gaan we een woning zoeken en meubels kopen, vaatwerk, glas, porselein, tapijten, vachtjes, en dit allemaal en helemaal voor ons tweetjes en we zullen geen tijd hebben om ruzie met elkaar te maken. En jij, Miťulka, denk jij ook eraan dat je je genoeg kleren hebt, geef aan niets anders geld uit dan aan ondergoed en kleding, want straks zullen we het met ons tweetjes niet breed hebben en zal het moeilijk zijn van alles te kopen wanneer jij als huisvrouw zo’n prinsesje thuis hebt als ik. Vergeet ook niet manchetten te kopen en boordjes en w i t t e f r o n t j e s (je hebt altijd van die smoezelige, koop alsjeblieft eens nieuwe voor als ik kom, en draag bretels, lieverd. Niet boos worden dat ik dit alles zo dicteer, maar je weet dat ik alles net zo opschrijf als ik het denk. En aan jouw zielenroerselen kan ik niets doen. Maar aan de andere kant houd ik van je en verheug ik me er zeer op dat je de mijne wordt. Ik zal goed voor je zorgen en je zult zien dat je eruit zult zien als om door een ringetje te halen, want zo heb ik het graag. Vanachteren kortgeknipt, je kin gladgeschoren, een lichtkleurig vest, een zijden stropdas, gestreken kleren en een vrouw piekfijn uitgedost, en die ben ik dan. Ik zal voor je koken, Miťulka, maar dat vind ik wel wat eng. Als jij ’s ochtends van huis gaat, zul je me dan altijd een tip geven over wat ik moet klaarmaken en waar je trek in hebt? Van mijn kant zal ik je helpen bij het schrijven en als jij soms ’s avonds aan je schrijftafeltje gaat zitten, zal ik aan de grote tafel gaan plaatsnemen en dan schrijven we samen humoristische verhalen over jonge mensen in hun wittebroodsweken. En een enkele keer ga ik met je mee naar een café, ergens waar je graag komt en onder je kameraden bent, en soms ook naar de schouwburg of gewoon over straat paraderen. En de hele tijd zullen we lief zijn voor elkaar en geen ruzie maken. Ik denk niet dat we ruzie zullen maken. Dat geruzie is dan verleden tijd, toen we nog vrijgezel waren – en daarna basta. En als we getrouwd zijn: alleen maar lieve woordjes en kusjes. Ik zal ook Latijn en Grieks leren en ik zal je dan in die klassieke talen zeggen dat ik van je houd. En dan zullen we terugdenken aan het Gräbovkapark, Vyšehrad, het Kinskýpark, al die plekken waar we elkaar gekust hebben, en we zullen daarbij tegen elkaar zeggen: ‘We zijn nu nog steeds bij elkaar en alles is duizendmaal leuker!’

En soms gaan we tegen de avond naar Vyšehrad of een andere ‘gedenkwaardige’ plek om te zien hoe de ‘jongere generatie’ daar aan het vrijen is. Daar zullen we ons goed bij voelen, niet, Gryšulička?9 Het voelt zo goed als ik me het voorstel hoe het straks zal zijn. Denk jij daar ook weleens aan, lieverd? Vergeet me niet te schrijven dat je er ook naar uitziet. En zul je niet jaloers op me zijn, toch, Miťuška? Een beetje zul je het wel zijn, maar weet dat ik zelfs dat niet zou willen: je mag nooit jaloers zijn, je gelooft me toch als ik je zeg dat ik je altijd trouw zal zijn, niet? Als ik een keer met iemand in gesprek ben en vrolijk schater, zal dan niet meteen het huis in brand staan, pauwoogje van me? Ik heb hier ook met jongens gepraat en dat waren knappe gozers, eentje wilde zelfs – echt waar – met me zoenen, maar toen ik hem zei dat al een vriendje in Praag had, verontschuldigde hij zich. Maar ik zal zulke dingen niet schrijven, die kan ik je beter vertellen, jaloers zieltje van me. Wees maar niet bang, Miťulinka, je hoeft op niemand jaloers te zijn. En ik zal ook niet jaloers zijn, wel? […] Lieverd, ik zou zo graag je kleine gladgeschoren kinnetje willen kussen en je omarmen en omhelzen! Ik mis je, maar verheug me er zo op dat je wellicht over een week, of iets later, weer mijn ogen, voorhoofd en hals zult kussen. Ik ga dan weer naar Košíře om je op te halen en zal naast je lopen en naar je verhalen luisteren, en daarna verhuizen we en zijn we samen en zullen we ‘de Nobelprijs’ krijgen. Ik kus je duizendmaal en vraag je me te schrijven, een brief, een ellenlange brief.

Jarma





Jaroslav Hašek met Sjoera (Aleksandra)

Hašek werd begin 1915 gemobiliseerd om dienst te doen in het Oostenrijk-Hongaarse leger. Hij werd naar het Oostfront gestuurd, waar hij zich in september van dat jaar door de Russen krijgsgevangen liet nemen. Na de Oktoberrevolutie in 1917 en in de daaropvolgende strijd tussen de Roden en Witten koos hij voor de bolsjewieken en nam dienst in het Rode Leger. Na zijn avontuur in Rusland, waar hij na de Wereldoorlog propagandawerk deed voor het Rode Leger, keerde hij in december 1920 terug naar de nieuwgestichte republiek Tsjechoslowakije. Daar heeft hij nog even toenadering gezocht tot Jarmila en haar zoon, hoewel hij in Rusland met een andere, Russische vrouw getrouwd was, die hij mee had genomen naar Praag zodat hij dus eigenlijk bigamie pleegde. Hij is daar echter nooit voor vervolgd, waarschijnlijk niet omdat de juridische status van het huwelijk met deze Aleksandra (Sjoera) Lvova in revolutionair Rusland onduidelijk was.

Dat Hašek zijn vader was, was al die tijd voor Ríša verzwegen gebleven, maar kort voor de schrijver aan een hartverlamming zou overlijden, heeft hij zijn zoon ontmoet. Deze was ook bij de begrafenis aanwezig. Die vond plaats in Lipnice, een stadje aan de Sázava, waar Hašek zich met Sjoera had gevestigd omdat ze zich in Praag te onveilig voelden, onder andere in verband met een dreigend proces om zijn indiensttreding in het Russische Rode Leger en om een mogelijke geheime ‘rode’ missie in eigen land, waar nooit iets is van gebleken.

Hašek overleed jong, nog net geen veertig jaar oud. Maar ook Jarmila was geen lang leven beschoren, zij werd vierenveertig. Sjoera leefde langer, ze was elf jaar jonger dan Hašek en overleed in 1961, zevenenzeventig jaar oud.






1 K.u.k.: kaiserliche und königliche. De Oostenrijkse keizer was tevens koning van enkele ingelijfde koninkrijken, zoals de kroonlanden Bohemen en Moravië, en van Hongarije, inclusief Slowakije.
2 Gryša: Russisch koosnaampje voor Hašek. Beiden leerden in die tijd Russisch. Grappig dat ze (opzettelijk?) een Tsjechische i/y-fout daarbij maakten: de naam is immers afgeleid van Grigori met een ‘zachte’ i.
3 Německý Brod: na 1945 Havlíčkův Brod, stad in Midden-Bohemen, oostelijk van Praag.
4 Jan Hus: de Boheemse reformator die in 1415 op de brandstapel de dood vond.
5 Miťa: afgeleid van de Russische naam Dmitri is de roepnaam.
6 Miťuška, Miťulka, Miťulinka: lieve verkleinwoordjes/koosnaampjes, afgeleid van Miťja.
7 Karikatury: humoristisch blad waarvoor Hašek regelmatig stukjes schreef. Het stond onder leiding van Josef Lada, bij wie Hašek na het mislukken van zijn huwelijk geregeld verbleef. Lada zou later De brave soldaat Švejk illustreren met zijn unieke plaatjes.
8 Košíře: wijk in Praag-5, waar in een woning in het Klamovkaparkje de redactie van het blad Svět zvířat (Dierenwereld) zetelde. Hašek was er enige tijd redacteur totdat hij fantasiedieren begon te beschrijven in dit populair-wetenschappelijke blad en de bons kreeg.
9 Gryšulička : weer een koosnaampje, nu afgeleid van Gryša.



   <

TSL 92

   >