Jekatarina Simonova
De literatuur en de mensen
Simonova is in 1977 geboren
in Nizjni Tagil, een stad in de Oeral,
zo’n 150 kilometer ten noorden van
Jekaterinaburg. Sinds het begin van de
huidige eeuw heeft ze veel gepubliceerd
en ook veel prijzen gewonnen voor haar
poëzie. Haar gedichten behoren tot het
genre ‘narratieve vrije verzen’, zijn vaak autobiografisch en gaan veelal over
het leven, de dood en de literatuur. Met
‘Ik was blij toen oma stierf…’ won ze de
prestigieuze prijs van ‘Het beste gedicht
van het jaar.’ De hier vertaalde gedichten
komen uit haar recentste bundel, Dva jejo
jedinstvennych platja (‘Twee van haar
enige jurken’, 2020).
de literatuur en de mensen
1
Mijn moeder herinnert zich niet of ze iets van Poesjkin heeft
gelezen.
Mijn moeder herinnert zich niet of ze iets van Toergenjev heeft
gelezen.
Mijn moeder herinnert zich niet of ze iets van Dostojevski heeft
gelezen.
Mijn moeder herinnert zich niet of ze iets van Tolstoj heeft gelezen.
Of ze, eenmaal volwassen geworden, ooit iets gelezen heeft.
Mijn moeder las geen gedichten.
Waarmee konden in de jaren negentig
De gedachten van de Russische intelligentsia
Over het lot van de Russische intelligentsia,
Over de aard van de liefde,
Over de keuzemogelijkheid en de menselijke waardigheid
Een moeder met twee kinderen helpen in een provinciestad,
Waar zelfs geen trolleybussen waren?
Mama ging naar Moskou als handelaarster in verboden waar:
Daarheen, zonder iets te lezen, bijkomend
Van het gebrek aan eten, geld, van het fabrieksterrein, waar ze om te
schieten
Op tanks kwamen,
Terug, zonder iets te lezen, geheel zonder slaap,
Na de conductrice te hebben omgekocht, die op haar tassen paste
Met goedkope Chinese spulletjes.
De eerste keer bracht ze uit de hoofdstad
Een doos ‘Inspiratie’-chocolade voor me mee, waar elk stukje
chocola
In een apart zilveren papiertje was gewikkeld.
Ik herinner me dat ik daarvan nog het meest onder de indruk was.
De tweede keer bracht ze pumps van echt leer mee.
Ze lagen op bed, in het midden, zodat
Iedereen ze kon pakken en aanraken. We gingen theedrinken.
De kat, die in het jaar negentig was geboren,
En net als alle kinderen van de jaren negentig nog nooit iets echt
goeds had gezien,1
Raakte buiten zichzelf van vreugde, beet de schoenen aan flarden.
Ik herinner me hoe ik huilde,
De stukken aan elkaar lijmde met ‘Moment’-lijm,
Ze verfde met zwarte inkt,
Ze droeg tot ik het instituut had afgelopen.
Mijn schoolvriendin leest geen Dostojevski.
Tolstoj, dat begrijpt u zelf, komt niet ter sprake.
Wat gedichten betreft leest ze alleen die van mij,
Omdat wij elkaar kennen.
Haar salaris is dertigduizend per maand.
Vijftien gaan op aan de hypotheek,
Van de andere vijftien leeft ze met haar dochter.
Soms vraagt ze me mistroostig
Hoe ze moet leven. Ik weet niet wat ik moet antwoorden.
Soms vraag ik mezelf:
Hoe kan haar leven veranderen door het lezen
Van de gedachten van de huidige Russische intelligentsia
Over het lot van de huidige Russische intelligentsia,
Over de aard van de liefde,
Over de keuze en de menselijke waardigheid
En begrijp ik
Dat er maar één antwoord kan zijn:
Alleen in het geval dat
Ze alles zal lezen
Wat alleen maar geschreven is
Om te schrijven
Wat iemand gewoon wilde schrijven,
Kan de Russische intelligentsia
Haar een mens noemen
Die echt respect waard is.
2
Toen we in de elfde klas
De Meester en Margarita2 behandelden, antwoordde ik,
Een slechte leerlinge op het gebied van de wis- en natuurkunde,
Een verveelde uitstekende leerlinge op het gebied van literatuur en
kunstgeschiedenis,
Op de vraag van de lerares: ‘Wat is de tragedie van Margarita?’
Eerlijk: ‘Ze heeft het veel te goed.’
Ik kan me niet goed herinneren wat er daarna gebeurde, maar
Ik begreep toen voor het eerst dat het leven en de literatuur
Verschillende dingen zijn.
In het leven: mijn ouders hadden toen het geluk kippennekken
Te pakken te krijgen, heel veel kippennekken.
De vrieskist zat er vol mee,
Een paar pakken kippennekken werden op het balkon bewaard.
Het was winter. We aten alleen maar kippennekken:
(Ik kan niet ophouden dit woord uit te spreken,
Aangezien er in huis alleen maar kippennekken waren).
Van de honger slikte de kat ze in
Bijna zonder erop te kauwen. Vervolgens kotste ze ze weer uit.
Daarna heeft ze tot het eind van haar leven geen kippennekken meer
gegeten.
De mensen bleken meer te kunnen verdragen. Tot nu toe
Herinner ik me soms met sentimentele tederheid de smaak
Van de zeldzame vezeltjes vlees die je uit de nekwervels zoog,
De smaak van verzadigdheid.
In de literatuur: ongelukkig kan alleen maar diegene wezen
Die alles heeft.
Sinds die tijd leerde ik liegen.
Ik begreep: je mag nooit spreken over datgene
Wat het echte leven je heeft geleerd.
En toch:
Soms denk ik giftig over wat er daarna gebeurde, na
Het gelukkige slot –
In het echte leven:
Margarita, die uitrekent hoeveel
Ze verschuldigd is aan de slager, de melkboer, de bakker, in het
bijzonder –
De inktverkoper.
De Meester, die er eindeloos over praat
Dat hij zijn lezer niet kan vinden,
Die jaar in jaar uit aan zijn tweede roman aan het schrijven is,
Die hij nooit zal voltooien,
Die eindeloos steeds maar dezelfde woorden aan het herkauwen is:
Over het belang van het lezen van
(Door hemzelf uitgekozen) boeken
Voor de zedelijke en intellectuele ontwikkeling van de jeugd,
Over de eeuwige liefde,
Over de nachtegaal-schepper, die zingt in de rozenstruiken,
Als een kind dat krachteloos de hand vasthoudt van Margarita, die vermoeid is
Van het eeuwige geredder,
Van het kousenstoppen, van het al te grote aantal lege woorden,
Die onverwachts begrijpt:
De overeenkomst met Voland was inderdaad een overeenkomst met de duivel.
En zelfs niet sterven in dit paradijs.
3
In het instituut had ik niets met de liefde
En ook niet met gedichten over de liefde.
Terwijl de anderen verliefd werden reden moeder en ik
Naar de zelfbedieningszaak op de markt een karretje
Met jonge komkommerplanten, om voor het geld dat we daarvoor kregen
Stof te kopen voor een galajurk voor Katja.
Zo kreeg ik een heel sexy kledingstuk,
Dat ik drie keer in mijn leven heb aangehad,
Zo heeft het leven me geleerd
Dat het bestaan het bewustzijn bepaalt.
Sinds die tijd begreep ik dat het goed is als je geld hebt.
Als je geld hebt kun je ook over de ziel nadenken.
Tussen twee haakjes, als iemand dat niet weet, ik heb in het instituut mijn scriptie geschreven
Over een globaal thema van het bestaan in de poëzie –
‘Het thema van de dood, de onsterflijkheid en de essentie van het bestaan in het werk van A.A. Fet’.
Op grond van mijn studie kan ik één ding zeggen:
Fet is een toffe dichter.
Fet heeft onmiskenbaar zijn tijd bepaald:
Hij was zakelijk en tegelijkertijd dichter.
Fet bezat een groot landgoed.
Fet trouwde uit berekening, bovendien een heel rijke vrouw.
Fet speelde met de ideeën van Schopenhauer,
Het spelen met de ideeën van Duitse filosofen
Was altijd in de mode bij Russische dichters.
Fet had een landgoedbezittersbaard, waardoor
Je hem met Tolstoj kon verwarren.
Als Fet Facebook had gehad zou hij succesvol zijn geweest.
Veel dichters zouden Fet hebben gehaat.
Fet was bewust ongelukkig:
Maria, de mooie arme Maria,
Met wie hij niet was getrouwd omdat ze arm was,
Verbrandde levend (opm.: mogelijk zelfmoord;
De oorzaak – een noodlottige passie voor A.A. Fet).
Ik herinner me dat Maria, die de volgende veertig jaar in zijn geheugen brandde,
Het tweede was dat me trof in Fet,
Na zijn Tolstojbaard,
Die niet paste bij
Het gefluister en de schuchtere adem van zijn lyriek
(Mijn God, het lijkt wel of ik sinds het instituut dat verschrikkelijke
woord lyriek niet heb gebruikt).
Soms is het onmogelijk haar niet te zien ook al wil ik dat niet:
Maria, die voor de laatste keer de brieven van A.A. overleest,
Een sigaret opsteekt, de lucifer laat vallen op de rand van de witte
zoom,
Het levende vuur dat door de nachtelijke tuin snelt,
Roept ‘Red, red de brieven’,
Vier dagen doodgaan,
Het leven van een afgesneden roos.
Volgens tijdgenoten en literatuurwetenschappers
Zijn de beste teksten van Fet gericht tot Maria,
Door hem verworpen, vanwege hem verbrand.
De schuld van de levenden ten opzichte van de doden is altijd zo
prangend.
Juist Fet heeft mij de beste poëtische les in mijn leven gegeven:
Jouw pijnpunten en andermans dood
Zijn een garantie voor literair succes,
De basis van immaterieel kapitaal.
* * *
M.A Boelgakov was een schoft:
De ene vrouw liet hij zitten, toen de tweede, de derde haalde hij weg uit haar gezin.
N.A. Zabolotski was een schoft:
Hij tiranniseerde zijn zachtmoedige vrouw, gaf geld voor nieuwe lakens,
Telde het geld tot op de kopeke uit, gaf aan welke kleur ze moest kopen en hoeveel.
A.A. Blok was een schoft:
Hij wilde gewoon geen seks hebben met zijn vrouw, aangezien de liefde hoger was dan dat.
D.I. Charms was een schoft:.
Hij bedroog zijn vrouw met iedereen –
Als zijn vrouw thuiskwam klopte ze, voor ze binnenkwam, eerst op de deur.
I.A. Boenin was een schoft:
Hij bracht zijn minnares in huis, zei tegen zijn vrouw: ‘Mijn leerlinge, komt bij ons wonen.’
M.A. Boelgakov was een ongelukkig mens, had een tragisch leven:
Hij werd opgejaagd door de machthebbers, stierf moeizaam en lang, liet
Jelena Sergejevna niet bij hem weggaan, hield haar hand vast, maar alleen de morfine hielp.
N.A. Zabolotski was een ongelukkig mens, had een tragisch leven:
Hij werd vervolgd, zat acht jaar, begon te vrezen
Zo te schrijven als het moest, zijn vrouw ging naar een ander, kwam terug, maar het was te laat.
A.A. Blok was een ongelukkig mens, had een tragisch leven:
Hij werd gekweld door twijfels, slapeloosheid en nachtmerries,
Een moeilijk gezinsleven, dat de wereld waaraan hij gewend was deed instorten.
D.I. Charms was een ongelukkig mens, had een tragisch leven:
Hij werd een keer gearresteerd, toen een tweede keer,
Stierf van de honger tijdens de blokkade in de afdeling psychiatrie van een gevangenisziekenhuis.
Zijn leerlinge-minnares ruilde hem in voor een vrouw, zelf
Kwam hij niet meer terug in zijn vaderland,
In zijn dorp, de oude vrouwtjes, de hazewindhonden, de appels, de Moskouse klokken.
De grootvader van een bekende van me
Ging in het jaar 41 naar het front, belandde in 42 in krijgsgevangenschap.
Hij werd naar Buchenwald gestuurd. Overleefde het. In 45 werd hij bevrijd
Door bevriende troepen, keerde terug naar het vaderland. Werd meteen een als vijand van het volk naar de Oeral gedeporteerd.
Na zijn verbanning ging hij niet terug naar zijn eerste vrouw, verliet haar omdat hij haar niet nodig had.
Bleef in Tagil, werd kachelsmid.
Nam een jongere vrouw – ze was bang hem bij zijn naam te noemen.
Ze wilde niet trouwen, maar haar moeder dwong haar ertoe, zei:
‘Anders blijf je een voor niemand nodige droogbloem, anders ben je mijn dochter niet.’
Het werk was goed en belangrijk, vaak ging hij op dienstreis.
In elke stad had hij een vrouw.
In die jaren was er een ernstig tekort aan het mannelijk geslacht.
De vrouwen wisten het van elkaar, van zijn gezin.
Ze vroegen hoe het met hen was, hoe zijn dochtertjes leerden,
Hoe het ging met de gezondheid van zijn vrouw, gaven hem cadeautjes voor haar.
Bedankten zijn vrouw ervoor dat zij het noodzakelijke met anderen deelde.
Hij stierf toen hij 43 was aan een longontsteking, toen zijn jongste dochtertje vijf was.
Dat jongste dochtertje had hij, tussen twee haakjes, genoemd naar een van zijn minnaressen.
Had dat aan zijn vrouw gemeld.
Was hij een schoft of een ongelukkig mens?
Dat zijn we nooit te weten gekomen.
Zijn vrouw had het er niet over,
Noch een van zijn drie dochters.
de deur naar het balkon staat open
S.
Ik zag hem toen op straat, verbaasde me een beetje,
wilde hem passeren, dacht, ik heb me vergist, maar hij sprak me zelf
aan,
noemde me bij mijn naam,
hallo, zei hij, hoe is het ermee, hoe staat het leven,
we hebben elkaar lang niet gezien.
Nou ja, ik bleef staan, we praatten even,
Ik vroeg hem naar het hoe, wat en waar,
en hij antwoordde dat hij lang was weggeweest,
maar onlangs was teruggekomen.
Daar kwam mijn taxibusje aan, ik zei tegen hem: het beste, leuk je te
hebben ontmoet,
hij tegen mij: tot ziens, we zien elkaar wel weer.
Pas na twee haltes drong het tot me door
Dat hij vijf jaar geleden was gestorven.
Ik was op zijn begrafenis, zijn vrouw zweeg toen, huilde niet,
alleen was haar gezicht als het ware uitgebloeid, vaal.
Ik herinner me hoe ze de grafkist begonnen dicht te spijkeren.
Ik herinner me die altijd halflege kop met begrafenissoep,
Die altijd verse, maar altijd harde broodjes met jam.
A.
Ik begon zomaar ineens te dromen:
En niet dood, maar ook niet meer levend.
Alsof ik naar haar uitvaartdienst ga,
En ze haar tevoorschijn halen en voor ons neerzetten.
En ze is als het ware geen lijk, maar ook geen levend mens.
Halfdoorzichtig, als van lappen.
Ik verbaas me, ben bang, maar ze zeggen tegen me:
Er zijn nu van die nieuwe uitvaartregels,
Dat ze ze als het ware ‘levend maken’,
En ze moeten zelf op de uitvaartdienst aanwezig zijn.
En zo iedere nacht. Daarna begon moeder te dromen:
ze komt op het kerkhof en het graf is open,
en zij ligt daar en heeft haar ogen geopend.
En moeder denkt: hoe hebben we haar, levend, kunnen begraven.
En zo iedere nacht.
Moeder hield het niet langer uit, ging naar het kerkhof.
Daarna belde ze op, zei: op het graf zit een gat.
Precies daar waar het hoofd is.
Gewoon een gat in de grond.
O.
Ik ging alleen maar liggen, voel –
Er zit iemand bij mijn voeten, op het bed.
Ik kijk – vader. Hij zit, glimlacht, kijkt naar me.
Bijna jong,
Met een roze, gestreken overhemd aan.
Ik werd om de een of andere reden zo blij.
Ik deed mijn ogen dicht en weer open, er was al niemand meer.
Pas ’s morgens begreep ik dat het ’s nachts een jaar na zijn dood was.
Hij kwam dus afscheid nemen.
Ze zeggen dat ze na een jaar definitief wegvliegen.
Ik weet niet waarheen ze vliegen, weg, ergens naartoe.
E.
De deur naar het balkon staat open, hoewel ik hem absoluut heb dichtgedaan.
Een paar sneeuwvlokken vliegen de kamer in;
het is grauw op straat, mistroostig, en zij staat in de deur,
nee, ze staat niet – ze hangt een centimeter boven de vloer,
het is bijna niet te zien dat haar voeten de vloer niet raken,
de gezwollen blauwe dikke aderen erop,
de oudevrouwenbuik, gehuld in een sitsen huisjurk,
raakt met de rechterkant de gebladderde vensterbank.
Als door een wonder werd ik wakker. Ik heb nooit meer van haar gedroomd.
De zes jaar daarna
sliep ik met een ingeschakelde wekker. Als ik vergat die in te schakelen,
begon de kat me aan te staren in de lege deuropening,
en ik zag niemand,
begreep alleen dat er iemand naar me keek.
PS
‘Ik zei altijd dat liefde herinnering is,
maar ook dood en pijn is allemaal herinnering.
Ik weet niet of er iets meer is, en ergers, en mooiers,
Of er iets onoverkomelijker en onsterflijker is
Dan herinnering.’
* * *
Ik was blij toen oma stierf.
Aanvankelijk begon ze na te denken, te zwijgen,
langs ons heen te kijken,
vervolgens met een laatste wilsinspanning
weer tot bezinning te komen.
Een maand later vroeg ze plotseling aan moeder:
‘Wat zit er toch voor een jongen op de koelkast?
Zie je, hij lacht, ziet er mooi uit, blond.
Kijk, kijk, nu is hij eraf gesprongen, weggerend,
Waarheen is hij weggerend?’
De dag daarop zag ze opa, jong, vrolijk,
voor het eerst ten slotte zeventien jaar na zijn dood:
‘Wat heb je voor overhemd aan, Afanasi?
Ik herinner me dat niet goed bij je, zo een heb ik nooit voor je gekocht.’
Een paar dagen later zat haar schoonmoeder
tegenover haar aan tafel. Oma stootte met haar elboog mijn moeder in haar zij:
‘Olj, ik begrijp er niets van – dat ze zwijgt en glimlacht en zwijgt,
zwijgt en glimlacht. Matrjona, wat is er met je?’
Een week later was het huis vol mensen.
Oma praatte dag en nacht alleen met hen die we kenden,
nooit gezien hadden, dood, tevreden,
die druk tegen elkaar aan het zeggen waren
wat voor oogst er dit jaar zou zijn,
hoe blij ze waren elkaar te ontmoeten,
en wat dat voor een katje was dat zich verstopte in de badkamer.
Bij de volgende ontmoeting herkende ze me niet,
alsof ik er nooit geweest was.
Ze stond niet meer op, deed haar ogen niet meer open, fluisterde alleen maar iets,
lachte zachtjes, onaangenaam –
een lege huls, vol vreemde geest, als rook.
Het was geen leven en geen dood, maar iets geheel vreemds,
iets veel ergers.
Vervolgens stopte ze ook met lachen.
Wanneer moeder en ik haar lakens verwisselden, probeerden we haar met zijn tweeën op te tillen –
we spanden ons in, het kleine lichaampje was drie keer zo zwaar geworden,
alsof het nog levend probeerde de grond in te gaan,
daarnaar streefde.
Op de dag van de begrafenis kwam moeder als eerste oma’s huis binnen,
ging in de keuken zitten.
Ze vertelde dat het plotseling stil werd,
dat vervolgens, plotseling, zomaar,
het behang in alle kamers begon te scheuren,
dat de lopers in de gang plotseling begonnen te knarsen terwijl ze dichterbij kwamen.
Maar goddank, toen klopte iemand op de deur.
Niemand kuste de dode op haar voorhoofd:
het lichaam begon onverwachts zwart te worden en te vergaan.
Men zegt dat ze het bij de begrafenisonderneming te sterk hadden laten bevriezen.
Iets, zeggen ze, was er niet goed gegaan.
Ik wil me dat niet herinneren.
Ik denk er altijd aan.
Hunker enorm.
Uiteindelijk
geeft de dood ons niet minder dan het leven:
een afgerond beeld, een geschiedenis,
die je een keer moet vertellen
om niet gek te worden.
Het scheuren van behang in een leeg huis in de morgen,
Een kleine-onzichtbare-lachende jongen.
Vertaling Willem G. Weststeijn