Vorig jaar verscheen de bundel Anna Snegina en andere gedichten van Sergej Jesenin als Slavisch Cahier 42. De vertaler ervan, Emiel van den Toorn, geeft er hierbij een aanvulling op.
Aan L.I. Kusjina
Aan A. Sacharov
De orkaan is voorbij. Weinigen bleven ongeschonden.
Vele vrienden ontbreken op het appèl.
Na acht jaar opnieuw de weg gevonden,
Naar mijn streek, verweesd en wel.
Bij wie kan ik terecht, wie maak ik deelgenoot?
Van die droeve vreugd dat mijn bloed niet is vergoten.
Zelfs de molen – die houten vogel in het groot,
Met nog één vleugel – staat met ogen gesloten.
Onbekend ben ik hier voor iedereen.
Wie mij kende, zag die herinnering vervagen.
Waar het vaderlijk huis eerst verscheen,
Ligt nu as en straatstof in lagen.
Maar het leven bruist,
Iedereen rent af en aan.
Jong en oud zijn bevlogen.
Maar niemand om de hand aan de pet te slaan.
Ik vind toevlucht in niemands ogen.
Door mijn hoofd gaat een stroom gedachten:
Wat is het moederland? Is dit een waan?
Bijna allen zien mij als pelgrim van sombere krachten.
God mag weten uit welk ver land vandaan.
En dat ben ik!
Ik, een bewoner van het dorp,
Die slechts faam zal behalen,
Omdat ooit een vrouw hier het leven schonk
Aan een Russische dichter vol schandalen.
Maar tegen mijn hart zegt de stem van verstand:
‘Bedaar! Waarom het als krenking duiden?
Het is slechts een nieuw vuur dat brandt
In een andere generatie van boerenluiden.
Jij bent al bijna van uitgebloeide waarde,
Andere jongeren zingen andere lieden.
Die – misschien – iets interessanters bieden.
Hun moeder is niet het dorp maar de hele aarde.’
Ach, moederland! Wat ben ik koddig geworden.
Over mijn wangen gaat een droge gloed.
De taal van mijn landgenoten is mij vreemd geworden,
Alsof ik mijn eigen land als vreemde begroet.
En ik zie:
Dorpelingen in zondags pak
Bij het districtkantoor – als bij de kerk – samengekomen.
Met ongewassen redes vol stuntelig ongemak
Wordt hun zware leventje doorgenomen.
’t Is al avond. Met vloeibaar goud bespat
De zonsondergang de grijze velden.
Met blote voeten in de greppels gevat,
Staan populieren – gelijk kalfjes de baar melden.
Een kreupele Rode Leger soldaat
Rimpelt in herinnering zijn slaperig gezicht,
Hij heeft een pompeus verhaal over Boedjonny paraat,
En hoe de Roden Perekop te gronde hebben gericht.
‘En wij dus, hup… en … maar in de pan hakken,
Die bourgeois… die…ehh … op de Krim…’
En de esdoorns fronsen hun lange oren van takken,
De vrouwen kreunen in de stomme schemering.
Van de berg komt de boerenkomsomol.1
Terwijl ze vurig op de accordeon rammen,
Propaganda van Demjan Bedny galmen,
Loopt het dal met hun blije kreten vol.
Wat een land! Wat drommel ging ik zo tekeer
Met verzen – dat ik het volk genegen was?
Hier zijn mijn gedichten niet nodig meer,
En zelf kom ik wellicht ook niet langer van pas.
Nu goed, vergeef mij! Mijn toevluchtsoord
Waarmee ik je diende, daarmee ben ik tevreden,
Laat ze nu zingen zonder mijn woord –
Ik zong toen mijn land in ziekte was afgegleden.
Ik accepteer alles – alles, zoals het zij,
Bereid het gebaande pad te gaan.
M’n hele ziel geef ik aan Oktober en Mei.
Maar mijn geliefde lier zal ik niet afstaan.
Haar laat ik niet in andere handen,
Aan moeder noch vriend of vrouw.
Met haar tedere lieden en klanken
Was zij uitsluitend mij trouw.
Bloei, jongelui! Wees lichamelijk in orde,
Jullie leven is anders, op ’n andere toon gestemd.
Eenzaam ga ik naar onbekende oorden,
Mijn rebelse ziel voorgoed getemd.
Maar zelfs wanneer,
De hele planeet,
De stammenstrijd opgeeft,
En leugen naast weemoed vervaagt,
Zal ik bezingen
Met m’n wezen als poëet,
Het zesde der aard,
Dat de naam Rusland draagt.
1924
Mijn land in gouden glanzen!
Een kerk in herfstig licht!
Zwermen gakkende ganzen
In ’n wolken vergezicht.
Gelijk de ziel talloze keren
In getransformeerde aard,
Opstijgt van zonnige meren
En vliegt naar hemelse gaard.
Voor hen uit gaat een zwaan.
Met ogen zo droef als het bos.
Steekt niet aan de hemel daar,
Ons Rusland wenend los?
Vlieg, vlieg, en vecht niet,
Voor ieder komt ooit het besluit
De wind stroomt tot een lied,
En het lied vloeit voor eeuwig uit.
2
De hemel als een klok,
De maan klepelt kwiek,
Mijn geliefde moederland,
Ik ben een Bolsjewiek.
Voor de universele,
Naam der broederschap
Zint mij de liederen
Met jouw dood als boodschap.
Overluid en krachtig,
Op de ondergang van jou,
Sla ik met de maan
Op de klok vol blauw.
Broeders zonder wijding,
Voor jullie is dit lied.
In de mist hoor ik verschijnen,
Het stralende verschiet.
3
Daar dan is de duif
Op de handpalm neergestreken
Opnieuw is de dageraad
De Jordaanwei ontstegen.
Ik verheerlijk de blauwe,
Met sterren beslagen hemel,
Opnieuw reikten mijn handen
Naar het paradijs des Heren.
Ik zie de vruchtbare weiden
Een kudde bruingele rossen,
Met herdersfluit tussen de wilgen
Dwaalt Andreas de apostel.
En daar aan de dorpsrand,
Vol met pijn en woede,
Geselt de Heilige Maagd,
De ezel met een roede.
4
Broeders van mij! Mensen, mensen!
Ooit zullen wij allen toetreden,
Tot die dorpen van welzijn,
Waar de Melkweg is platgeschreden.
Treur toch niet om de overledenen
Elk uur zijn stervenden aanstonds, -
Waar de lelietjes-van-dalen bloeiden,
Is het beter dan op de velden van ons.
Door een veil lot wordt liefde gehoed,
Geluk is niet eeuwig gegeven.
Wie vandaag de gunsten ontmoet,
Heeft morgen een armelijk leven.
5
O, nieuwe, nieuwe, nieuwe –
Dag die door wolken snijdt.
Kom als zonhoofdige tiener,
Onder de haag zitten bij mij.
Laat mij jouw het haar
Met de maan uitkammen.
We leerden met dit gebaar
Een bezoeker te ontvangen.
De schim van Mamre’s eik
Is aan onze heuvels verknocht,
Met een bui over de gouden wei
Zijn wij door Abraham bezocht.
Kom bij mij op de veranda,
Tegen m’n schouder geschraagd,
Ik steek voor jou met een kaars
De ster aan die blauw daagt.
Tot jou – zal ik gaan bidden,
Jouw Jordaan de zegen geven…
Daar is de duif – daar ginder,
Op de handpalm neergestreken.
Vertaling Emiel van den Toorn