Na zijn verbanning, eerst naar het zuiden
van Rusland (Kisjinjov, Odessa – 1820-
1824) en vervolgens naar zijn landgoed
Michajlovskoje in de buurt van Pskov in
het noorden (1824-1826), kreeg Poesjkin
toestemming zich weer in Petersburg te
vestigen. Die toestemming werd hem
verleend na een persoonlijk onderhoud
met tsaar Nicolaas I op 8 september 1826
in het Moskouse Kremlin, kort na diens
troonsaanvaarding. Tijdens dat onderhoud
verklaarde de tsaar dat hij voortaan
zou optreden als Poesjkins persoonlijke
toezichthouder en censor en dat deze dus
alles wat hij schreef aan hem moest voorleggen
voordat het gedrukt zou worden.
Poesjkin accepteerde dit.
Hij kon ook moeilijk anders, want
verzet zou leiden tot nieuwe verbanning,
wellicht naar Siberië, waar veel van de
zogeheten Decembristen na hun mislukte
opstand tegen het tsaristische gezag in
1825 heen waren gestuurd. Poesjkin had
nog het geluk dat hij tijdens die opstand gedwongen op zijn landgoed zat. Als hij
op dat moment in Petersburg was geweest
zou hij zonder twijfel hebben meegedaan
aan de opstand en streng zijn gestraft, misschien
zelfs het lot hebben gedeeld van de
dichter Kondrati Rylejev, die net als vier
andere Decembristen werd opgehangen.
De controle over Poesjkin werd opgedragen
aan graaf Aleksandr Christoforovitsj
Benkendorf (1781 [of 1783]-
1844), een vertrouweling van de tsaar en
door hem benoemd tot chef van de gendarmerie
en van de beruchte Derde afdeling,
de geheime politie. Benkendorf is vooral
de geschiedenis ingegaan als iemand die
een nogal negatieve rol heeft gespeeld
in het leven van Poesjkin, hem vaak, en
misschien wel uit persoonlijke antipathie,
meer heeft tegengewerkt dan strikt nodig
en zijn vrijheid ernstig heeft beperkt. Uit
hun briefwisseling – in de periode 1826
tot Poesjkins dood in 1837 schreef Benkendorf
34 brieven aan Poesjkin, Poesjkin
58 aan Benkendorf – is er van die persoonlijke
antipathie niet echt iets te merken.
Wel is duidelijk dat Benkendorf zijn opdracht
om Poesjkin in de gaten te houden
en ook om als ‘trait d’union’ op te treden
tussen Poesjkin en de tsaar ambtenaarlijk
nauwkeurig nakwam. Een hartelijk woord
of teken van meegevoel met Poesjkin is er
in zijn hele correspondentie met de dichter
niet te vinden. Veel gevoel voor literatuur
of voor wat literatuur betekent in
het leven van een dichter of schrijver is
er bij Benkendorf ook niet te bespeuren. Hij blijft altijd strikt formeel, heel beleefd
ook, en houdt afstand.
Nu was Benkendorf zeker niet, of zeker
niet alleen de dorre ambtenaar zoals
die oprijst uit zijn brieven aan Poesjkin.
Hij stamde uit een Baltisch geslacht van
gerussificeerde Duitsers en heeft zich zeer
verdienstelijk gemaakt als militair in het
Russische leger, in het bijzonder in de
strijd tegen Napoleon. Hij nam deel aan
talrijke veldslagen waarvoor hij, wegens
dapper gedrag, een groot aantal onderscheidingen
kreeg. Onder zijn leiding
werden Nederland en België bevrijd van
de Fransen – het leverde hem, geschonken
door koning Willem I, een gouden sabel
op met het opschrift ‘Voor Amsterdam en
Breda’. Hij klom uiteindelijk op tot luitenant-
generaal. Terug in het burgerleven
genoot Benkendorf het absolute vertrouwen
van de tsaar, die hij onberispelijk
diende. Slim in geldzaken was hij ook:
hij belegde zijn vermogen in verschillende
succesvolle projecten en stond aan de
wieg van de eerste Russische spoorlijn,
tussen Petersburg en Moskou, die pas na
zijn dood zou worden voltooid. Last but
not least was hij de auteur van uitgebreide
memoires (waarin onder andere ook zijn
rol bij de bevrijding van Nederland ter
sprake komt).
De briefwisseling tussen Poesjkin en Benkendorf
begint in 1826, als Benkendorf,
net benoemd tot chef van de gendarmerie,
aan Poesjkin een brief schrijft waarin
hij min of meer bevestigt wat er tussen de
tsaar en Poesjkin tijdens hun onderhoud
op 8 september is afgesproken. De brief
is verzonden uit Moskou en gedateerd 30
september 1826.
Poesjkin antwoordde niet op deze brief, wat Benkendorf hem fijntjes laat weten in een volgende brief, waarin hij Poesjkin kapittelt dat hij zonder toestemming te vragen in het openbaar gedeelten had voorgelezen van zijn nieuwe tragedie [Boris Godoenov].
Deze brief kon Poesjkin natuurlijk niet onbeantwoord laten. Een week later schreef hij Benkendorf terug.
Opmerkelijk in de brieven is de buitengewone
beleefdheid waarmee de beide
correspondenten zich tot elkaar richten.
‘Geachte heer’ in de aanhef, en ‘meeste
hoogachting’ en ‘nederigste dienaar’ aan
het slot zijn, niet alleen in deze eerste
brieven, maar in de hele briefwisseling
standaard, en in geen van de brieven komt
ook maar een onvertogen woord voor.
Heren onder elkaar natuurlijk: zowel
Benkendorf als Poesjkin behoorde tot de
hoogste kringen. En een dichter stelde nog
wat voor in die tijd. Je verbaast je over de
‘beschaafde’ negentiende eeuw als je die
periode vergelijkt met latere tijden. Net
als Nicolaas I had Stalin wel enig begrip
van literatuur, hij hield bijvoorbeeld Pasternak
de hand boven het hoofd, maar liet
ook talloze ‘staatsgevaarlijke’ dichters en
schrijvers ombrengen. Voor Poetin bestaat
de literatuur, waarin sinds de perestrojka
geen sprake meer is van staatsgevaarlijkheid,
eenvoudig niet; het is de vraag of hij
ooit een gedicht heeft gelezen en of hij de
namen kent van de belangrijkste dichters
en schrijvers van nu.
De superbeleefdheid in de correspondentie
tussen Benkendorf en Poesjkin
kan niet verhullen dat er, aan beide kanten,
soms sprake is van ergernis. Het zint Poesjkin natuurlijk absoluut niet dat hij
zo op de vingers wordt gekeken en alles,
ook losse gedichten die hij soms in tijdschriften
publiceert, eerst aan de tsaar
moet voorleggen. Als hij zijn tragedie (en
niet de losse gedichten) naar Benkendorf
heeft gestuurd, schrijft Benkendorf hem
dat hij die zal doorgeven aan de tsaar en
herinnert hij hem eraan dat hij ook echt
de ‘kleine producten van zijn schitterende
pen’ verwacht. In een volgende brief deelt
Benkendorf Poesjkin het oordeel van de
tsaar over Boris Godoenov mee. Deze
schrijft: ‘Ik ben van mening dat het doel
van de heer Poesjkin zou zijn bereikt als
hij met de nodige opschoningen zijn Komedie
zou veranderen in een historische
roman à la Walter Scott’. Waarschijnlijk
sprong Poesjkin uit zijn vel na het lezen
van dit nogal stupide commentaar, maar
hij houdt zich in. In een brief aan Benkendorf
spreekt hij zijn erkentelijkheid uit
voor de bemoeienis van de tsaar met zijn
tragedie.
Als dichter die van zijn pen moest leven en geen andere inkomsten had, zag Poesjkin met lede ogen aan dat er soms roofdrukken van zijn werk verschenen. Dat gold bijvoorbeeld voor een uitgave van Kavkazski plennik (De gevangene van de Kaukasus) door een zekere August Oldekop, waarin naast de oorspronkelijke tekst ook een vertaling in het Duits was afgedrukt. Auteursrecht bestond er niet of nauwelijks, dus besloot Poesjkin, nu hij toch eenmaal, zij het tegen zijn zin, contact had met de hoogste machthebbers, het kwade met het goede te verenigen en die hoogste machthebbers om steun te verzoeken. In zijn brief van 20 juli 1927 schrijft hij aan Benkendorf:
Benkendorf achtte het waarschijnlijk beneden
zijn waardigheid om op de zaak
Oldekop in te gaan of Poesjkin daarin te
ondersteunen (hij kon er ook moeilijk de
tsaar mee lastigvallen), want hij rept er
niet over in zijn brieven aan Poesjkin, ook
al komt de laatste verschillende keren terug
op deze voor hem onverkwikkelijke
zaak. Wel stuurt Benkendorf Poesjkin de
opmerkingen van de tsaar over een aantal
van de kleinere werken van Poesjkin,
die de dichter heeft moeten voorleggen.
De meeste ervan mag hij, als hij een paar
versregels wijzigt, publiceren. De tsaar
was zelfs heel enthousiast over het zesde
hoofdstuk van Jevgeni Onegin, ‘zeer tevreden’
ook over het gedicht ‘Droezjam’
(‘Aan mijn vrienden’), hoewel hij toch
wenste dat dit niet gedrukt zou worden.
In het begin van 1828 doet Poesjkin
het verzoek met het Russische leger naar
de Kaukasus te gaan om daar mee te doen
met de oorlog tegen de Turken. Via Benkendorf
laat de tsaar hem weten dat hij
daar geen toestemming voor krijgt, maar,
voegt Benkendorf er in zijn brief aan toe,
‘de tsaar zal U niet vergeten en de eerstkomende
gelegenheid te baat nemen om
gebruik te maken van Uw uitmuntende
gaven ten nutte van het vaderland.’ Ook
een bezoek aan Parijs wordt Poesjkin niet toegestaan – de tsaar wil hem duidelijk
onder zijn toezicht houden. Als Poesjkin
het jaar erop zonder toestemming te hebben
gevraagd toch naar de Kaukasus reist,
komt hem dat op een kil-beleefd-duidelijke
brief van Benkendorf te staan.
In zijn antwoord, dat Poesjkin om de een of andere reden in het Frans schreef, verontschuldigt hij zich uitgebreid, ook al heeft hij zonder twijfel schoon genoeg van de bemoeienis van de tsaar en diens trouwe paladijn met zijn persoonlijke leven. Hij komt niet in opstand, ontvlucht ook niet zijn land (waar zou hij ook heen moeten zonder enige andere middelen van bestaan dan zijn schijverij?) en beseft dat hij geheel afhankelijk is van de welwillendheid van de tsaar en die onmogelijk kan verspelen:
In een volgende brief aan Benkendorf,
kort daarna geschreven en gedateerd 7
januari 1830, doet Poesjkin opnieuw het
verzoek naar het buitenland te mogen reizen,
Frankrijk dan wel Italië, of, als dat
niet wordt toegestaan, China, als lid van
een gezantschap dat daar binnenkort heen
zal gaan. Verder vraagt hij officiële toestemming
dat de tragedie Boris Godoenov
kan worden gedrukt; dit zal hem 15.000
roebel opleveren, die hij broodnodig
heeft. Benkendorf antwoordt vrij snel, op
17 januari – hij heeft waarschijnlijk geregeld
contact met de tsaar – dat de reizen
hem niet worden toegestaan (ze zouden
hem maar van zijn noodzakelijke bezigheden
afhouden) en dat het definitieve besluit
ten aanzien van zijn tragedie later zal
worden medegedeeld.
De toestemming om zijn tragedie te
laten drukken bereikt Poesjkin een paar
maanden later, op 28 april, maar in de tussentijd
heeft Benkendorf Poesjkin verwittigd
van het ongenoegen van de tsaar (en
van hemzelf) over zijn gedrag. Op een bal
van de Franse gezant was Poesjkin (als
enige) verschenen in rok in plaats van in
uniform; ook was hij, zonder Benkendorf
daarvan in kennis te stellen, naar Moskou
gereisd. Het kwam hem op een ernstige
waarschuwing te staan: alle onaangenaamheden
die konden voortvloeien uit
dit ongewenste gedrag waren geheel zijn
eigen schuld.
In maart 1830 is er een ernstig conflict
tussen Poesjkin en de populaire romanschrijver,
tevens politiespion, Faddej Boelgarin. Boelgarin had in zijn roman
Dmitri Samozvanets (‘De valse Dmitri’)
Poesjkins Boris Godoenov geplagieerd,
was daarvoor op de vingers getikt in een
recensie door Anton Delvig, een goede
vriend van Poesjkin, waarop Boelgarin
had gereageerd met een uiterst negatief
stuk over het net verschenen zevende
hoofdstuk van Jevgeni Onegin. In een
brief aan Benkendorf klaagt Poesjkin
daarover – Boelgarins relaties met de
Derde afdeling waren algemeen bekend –
maar Benkendorf schuift alle verantwoordelijkheid
van zich af. Hij ziet, zo schrijft
hij, Boelgarin maar een paar keer per jaar,
heeft het met hem nooit over Poesjkin gehad
en wil niets met de hele zaak te maken
hebben. Overigens is ook de tsaar boos
over Boelgarins stuk – Nicolaas I vond
Jevgeni Onegin wel goed en neemt het in
dit geval voor Poesjkin op – zodat Benkendorf
toch gedwongen was Boelgarin
terecht te wijzen.
In een andere brief aan Benkendorf
(gedateerd 16 april 1930) meldt Poesjkin
hem dat hij van plan is te gaan trouwen.
Hij doet dat om de graaf, en daarmee de
tsaar, er opmerkzaam op te maken dat hij
zich dankzij de tsaar weliswaar met zijn
werk een inkomen kan verschaffen, maar
dat zijn positie onduidelijk is. Direct na
het lyceum is hij in dienst getreden met
de gebruikelijke lage rang, maar bevorderd
is hij nooit en in 1824 heeft hij de
dienst moeten verlaten. Hij zou zijn ambtenarenloopbaan
wel willen voortzetten,
maar dan wel in een passende rang, zodat
zijn toekomstige schoonvader zijn dochter
niet zou hoeven geven aan iemand
die niet erg in de gunst staat bij de tsaar.
Verder dringt hij er nog een keer op aan
toestemming te krijgen Boris Goedoenov te laten drukken, want hij heeft dringend
geld nodig. In zijn (net als die van
Poesjkin in het Frans geschreven) brief
van 28 april schrijft Benkendorf dat de
tsaar verheugd is over Poesjkins trouwplannen
en ervan overtuigd is ‘dat U heel
goed heeft nagedacht alvorens deze stap
te zetten en in Uzelf de eigenschappen
van het hart en het karakter hebt gevonden die noodzakelijk zijn om een vrouw
gelukkig te maken, in het bijzonder een
vrouw die zo bekoorlijk en interessant is
als mejuffrouw Gontsjarova’. Boris Godoenov
(een cadeautje?) mag hij uitgeven.
Over Poesjkins persoonlijke situatie zijn
er in de brief geen opmerkingen van de
tsaar, maar merkt Benkendorf zelf op dat
hij de dichter al vaak heeft geschreven dat
die situatie heel gunstig voor hem is en dat
hij er goed aan doet steeds zijn raad op te
volgen:
Poesjkin zal deze brief knarsetandend
gelezen hebben, maar wat kon hij doen?
Hij was geheel afhankelijk van de goedgunstigheid
van de tsaar, die bepaalde wat
hij van zijn werk mocht uitgeven en dus
in feite hoeveel hij verdiende, want ander
inkomen had Poesjkin niet. Die afhankelijkheid
werd alleen maar groter toen
Poesjkin door zijn huwelijk meer geld
nodig had dan zijn werk opleverde en hij
zich genoodzaakt zag zich tot de tsaar te
wenden. In 1831 kwam Poesjkin weer in
dienst van de tsaar, nu als historiograaf –
met het door de tsaar goedgekeurde plan
een studie over Peter de Grote te schrijven.
De rang die hem als historiograaf
werd toebedeeld – titulairraad, met een salaris
van 5000 roebel per jaar – was te laag
om te worden uitgenodigd op de keizerlijke
bals, zodat de tsaar, bijzonder gecharmeerd
van Poesjkins mooie vrouw Natalia Gontsjarova, besloot hem kamerjonker te
maken, een rang die Poesjkin verplichtte,
vanzelfsprekend samen met zijn vrouw,
op de bals aanwezig te zijn. De hogere
rang leverde Poesjkin wel een ruimer inkomen
op, maar was tegelijkertijd een belediging:
tot kamerjonkers werden alleen
jonge mannen van hoge adel benoemd die
net van het lyceum kwamen, Poesjkin was
inmiddels de dertig al gepasseerd.
Poesjkins inkomsten als auteur en
ambtenaar waren bij lange na niet voldoende
om de kosten te dekken van het
dure leven in Petersburg: alleen al het verplichte
uitgaansleven en de toiletten van
zijn vrouw kostten hem kapitalen. Een
groot deel van de brieven die Poesjkin in
de jaren dertig aan Benkendorf richt betreffen
daarom verzoeken aan de tsaar die
de bedoeling hebben zijn geldzorgen te
verminderen. Zo schrijft hij in een brief
van 21 juni 1831 dat hij graag het hoofdredacteurschap
van een politiek-literair
tijdschrift op zich zou willen nemen en
komt daar een jaar later uitvoerig op terug.
Hij is van mening dat zo’n tijdschrift
heel succesrijk zou kunnen zijn, maar de
tsaar onthoudt hem zijn toestemming.
Poesjkin had eerder van de tsaar gedaan
weten te krijgen dat de grootvader van
zijn vrouw een reusachtig beeld van Catherina
de Grote dat hij in zijn bezit had
zou mogen omsmelten. Het was daar niet
van gekomen en nu suggereert hij (in een
brief van 8 juni 1832) dat de staat het
beeld, dat nu in zijn bezit is, heel goed
zou kunnen kopen; hij vraagt er maar
25.000 roebel voor, een kwart van wat het
heeft gekost. De tsaar gaat er niet op in.
Wel wordt Poesjkin op zijn verzoek (in
brieven van 7-10 december en 26 februari
1834) een renteloze lening van 20.000
roebel verstrekt om zijn Geschiedenis van
Poegatsjov te laten drukken. Daarvoor,
in 1833, had hij ook toestemming gekregen
enkele maanden door te brengen in
het district Orenburg, waar de opstand
van Poegatsjov had plaatsgevonden, om
ter plekke onderzoek te doen. Op wens
van de tsaar verscheen het boek onder
de titel Geschiedenis van de opstand van Poegatsjov. Later (1836) verscheen ook
Poesjkins roman De kapiteinsdochter, die
zich afspeelt ten tijde van en in het gebied
van de opstand.
In een korte brief aan Benkendorf gedateerd
25 juni schrijft Poesjkin, die duidelijk
genoeg had van zijn onvrijheid en
verplichtingen aan het hof, dat hij ontslag
wil nemen uit zijn dienstbetrekking.
Benkendorf antwoordt snel, op 30 juni:
Een paar dagen later komt Poesjkin, op
aanraden van een vriend, de dichter Vasili
Zjoekovski, terug op zijn impulsieve
besluit en stuurt Benkendorf achter elkaar
drie brieven waarin hij zich uitvoerig verontschuldigt
over zijn onberaden stap,
‘gedwongen door onaangename omstandigheden
en betreurenswaardige kleine
zorgen’. Hij hoopt dat de tsaar geen gehoor
zal geven aan zijn verzoek om ontslag
en vertrouwt zich geheel aan hem toe.
Benkendorf heeft niet geantwoord
op deze brieven, er zijn althans geen geschreven
antwoorden van hem bewaard
gebleven. Dat geldt ook voor brieven die Poesjkin later naar de graaf stuurde
en waarin hij duidelijk maakt dat hij
gebukt gaat onder geldgebrek en grote
schulden heeft. In een van de brieven
vraagt hij zelfs om een ondersteuning van
30.000 roebel. In Poesjkins laatste brief
aan Benkendorf, gedateerd 21 november
1836, maakt hij hem deelgenoot van een
anonieme brief die hij had gekregen en
waarin gezinspeeld werd op een relatie
tussen zijn vrouw en een baron d’Anthès,
die haar hardnekkig het hof maakte. In
zijn brief beweerde Poesjkin dat de Nederlandse
gezant in Petersburg, baron
Van Heeckeren, de auteur zou zijn van de
brief, ook al had hij daar geen bewijs voor.
Benkendorf stuurde de brief onmiddellijk
naar de tsaar, die Poesjkin ontving op 23
november. Van wat er toen besproken is is
niets bekend, maar tegen Van Heeckeren
werden geen maatregelen genomen. Een
paar weken later stierf Poesjkin na een
duel met d’Anthès.