Willem G. Weststeijn



De correspondentie van Poesjkin en graaf Benkendorf1




Na zijn verbanning, eerst naar het zuiden van Rusland (Kisjinjov, Odessa – 1820- 1824) en vervolgens naar zijn landgoed Michajlovskoje in de buurt van Pskov in het noorden (1824-1826), kreeg Poesjkin toestemming zich weer in Petersburg te vestigen. Die toestemming werd hem verleend na een persoonlijk onderhoud met tsaar Nicolaas I op 8 september 1826 in het Moskouse Kremlin, kort na diens troonsaanvaarding. Tijdens dat onderhoud verklaarde de tsaar dat hij voortaan zou optreden als Poesjkins persoonlijke toezichthouder en censor en dat deze dus alles wat hij schreef aan hem moest voorleggen voordat het gedrukt zou worden. Poesjkin accepteerde dit.

Hij kon ook moeilijk anders, want verzet zou leiden tot nieuwe verbanning, wellicht naar Siberië, waar veel van de zogeheten Decembristen na hun mislukte opstand tegen het tsaristische gezag in 1825 heen waren gestuurd. Poesjkin had nog het geluk dat hij tijdens die opstand gedwongen op zijn landgoed zat. Als hij op dat moment in Petersburg was geweest zou hij zonder twijfel hebben meegedaan aan de opstand en streng zijn gestraft, misschien zelfs het lot hebben gedeeld van de dichter Kondrati Rylejev, die net als vier andere Decembristen werd opgehangen.

De controle over Poesjkin werd opgedragen aan graaf Aleksandr Christoforovitsj Benkendorf (1781 [of 1783]- 1844), een vertrouweling van de tsaar en door hem benoemd tot chef van de gendarmerie en van de beruchte Derde afdeling, de geheime politie. Benkendorf is vooral de geschiedenis ingegaan als iemand die een nogal negatieve rol heeft gespeeld in het leven van Poesjkin, hem vaak, en misschien wel uit persoonlijke antipathie, meer heeft tegengewerkt dan strikt nodig en zijn vrijheid ernstig heeft beperkt. Uit hun briefwisseling – in de periode 1826 tot Poesjkins dood in 1837 schreef Benkendorf 34 brieven aan Poesjkin, Poesjkin 58 aan Benkendorf – is er van die persoonlijke antipathie niet echt iets te merken. Wel is duidelijk dat Benkendorf zijn opdracht om Poesjkin in de gaten te houden en ook om als ‘trait d’union’ op te treden tussen Poesjkin en de tsaar ambtenaarlijk nauwkeurig nakwam. Een hartelijk woord of teken van meegevoel met Poesjkin is er in zijn hele correspondentie met de dichter niet te vinden. Veel gevoel voor literatuur of voor wat literatuur betekent in het leven van een dichter of schrijver is er bij Benkendorf ook niet te bespeuren. Hij blijft altijd strikt formeel, heel beleefd ook, en houdt afstand.

Nu was Benkendorf zeker niet, of zeker niet alleen de dorre ambtenaar zoals die oprijst uit zijn brieven aan Poesjkin. Hij stamde uit een Baltisch geslacht van gerussificeerde Duitsers en heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt als militair in het Russische leger, in het bijzonder in de strijd tegen Napoleon. Hij nam deel aan talrijke veldslagen waarvoor hij, wegens dapper gedrag, een groot aantal onderscheidingen kreeg. Onder zijn leiding werden Nederland en België bevrijd van de Fransen – het leverde hem, geschonken door koning Willem I, een gouden sabel op met het opschrift ‘Voor Amsterdam en Breda’. Hij klom uiteindelijk op tot luitenant- generaal. Terug in het burgerleven genoot Benkendorf het absolute vertrouwen van de tsaar, die hij onberispelijk diende. Slim in geldzaken was hij ook: hij belegde zijn vermogen in verschillende succesvolle projecten en stond aan de wieg van de eerste Russische spoorlijn, tussen Petersburg en Moskou, die pas na zijn dood zou worden voltooid. Last but not least was hij de auteur van uitgebreide memoires (waarin onder andere ook zijn rol bij de bevrijding van Nederland ter sprake komt).

De briefwisseling tussen Poesjkin en Benkendorf begint in 1826, als Benkendorf, net benoemd tot chef van de gendarmerie, aan Poesjkin een brief schrijft waarin hij min of meer bevestigt wat er tussen de tsaar en Poesjkin tijdens hun onderhoud op 8 september is afgesproken. De brief is verzonden uit Moskou en gedateerd 30 september 1826.




Geachte heer Aleksandr Sergejevitsj! Ik wachtte op uw komst om u in kennis te stellen van de beschikking van de Allerhoogste ten aanzien van uw verzoek [om naar Petersburg te gaan – WGW], maar deze brief nu naar Sint-Petersburg sturend en niet verwachtend u hier te zien, heb ik de eer u mede te delen dat de Heer Imperator u niet alleen uw komst naar de hoofdstad niet verbiedt, maar u ook de volledige vrijheid geeft dat te doen, mits u daar via een brief van tevoren toestemming voor vraagt. Zijn Hoogheid blijft er vast van overtuigd dat u uw uitmuntende kwaliteiten zult gebruiken om het nageslacht de roem van ons Vaderland te verkondigen, waarmee u tevens uw onsterflijke naam garandeert. […]

Uw werken zal niemand van tevoren bekijken; ze worden niet gecensureerd; de Heer Imperator zelf zal de eerste lezer en censor van uw werken zijn.

U deze beschikking van de Monarch mededelend heb ik de eer daaraan toe te voegen dat u uw werken, alsmede de brieven die u aan Zijne Hoogheid wilt voorleggen aan mij kunt doen toekomen; overigens kunt u zelf bepalen of u zich rechtstreeks tot de Hoogste naam wilt richten.

Weest u hierbij verzekerd van de oprechte eerbied en toegewijdheid waarmee ik de eer heb uw nederige dienaar te zijn, A. Benkendorf


Poesjkin antwoordde niet op deze brief, wat Benkendorf hem fijntjes laat weten in een volgende brief, waarin hij Poesjkin kapittelt dat hij zonder toestemming te vragen in het openbaar gedeelten had voorgelezen van zijn nieuwe tragedie [Boris Godoenov].




22 november 1826. Petersburg

Geachte heer Aleksandr Sergejevitsj! Bij mijn vertrek uit Moskou had ik niet de tijd persoonlijk met u te spreken en wendde ik mij schriftelijk tot u met een verklaring van de toestemming van de Kroon, dat u, als u nieuwe literaire werken schrijft, ze voor de druk of verspreiding in manuscriptvorm ter beoordeling voorlegt ofwel via mij of rechtstreeks aan Zijne Keizerlijke Majesteit.

Hoewel ik geen bericht van u heb gekregen dat u mijn missive had ontvangen, moet ik concluderen dat die u toch heeft bereikt, want u hebt verschillende personen van de inhoud ervan in kennis gesteld.

Nu bereikt mij het bericht dat u het heeft behaagd in sommige gezelschappen een door u geschreven tragedie voor te lezen. Dit noopt me ertoe u beleefd te verzoeken mij mede te delen of een dergelijk bericht juist is of niet.

Ik ben er overigens van overtuigd dat u te weldenkend bent om niet volledig de genereuze Keizerlijke welwillendheid jegens u te voelen en ook om niet te trachten die waardig te zijn. Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn Uw nederige dienaar

A. Benkendorf


Deze brief kon Poesjkin natuurlijk niet onbeantwoord laten. Een week later schreef hij Benkendorf terug.




Geachte heer Aleksandr Christoforovitsj,

Aangezien ik geheel onbekend ben met de gang van zaken bij officiële papieren wist ik niet of ik op de brief, die ik de eer had van Uwe excellentie te ontvangen en waardoor ik tot in het diepst van mijn hart geroerd werd, behoorde te antwoorden. Vanzelfsprekend kan niemand beter dan ik de gunst en edelmoedigheid van de Heer Imperator, evenals de toegeeflijke welwillendheid van Uwe excellentie, voelen.

Daar ik inderdaad mijn tragedie aan enkele personen in Moskou heb voorgelezen (uiteraard niet uit ongehoorzaamheid, maar alleen omdat ik de Hoogste wil van de Tsaar niet had begrepen), zie ik het als mijn plicht Uwe excellentie haar ter hand te stellen in de vorm waarin ik haar heb voorgelezen, opdat u zelf de geest waarin ze is geschreven kunt zien; ik heb niet eerder gewaagd haar onder de ogen van de Imperator te brengen, omdat ik van plan was voordien enkele onwelvoeglijke uitdrukkingen te vermijden. Aangezien ik geen ander afschrift bezit verstout ik mij Uwe excellentie te verzoeken dit exemplaar aan mij te retourneren.

Ik schaamde mij een staatsman met mijn nietige literaire bezigheden lastig te vallen te midden van Zijn enorme zorgen; ik heb op verzoek van de uitgevers een aantal van mijn kleine werken aan verschillende tijdschriften en almanakken gegeven; ik verzoek Uwe excellentie mij deze onopzettelijke overtreding niet aan te rekenen, voor het geval ik er niet in slaag deze stukken bij de censuur tegen te houden. Met het allerdiepste gevoel van respect, dankbaarheid en toewijding heb ik de eer te zijn, geachte heer, van Uwe excellentie de nederigste dienaar

Aleksandr Poesjkin


Opmerkelijk in de brieven is de buitengewone beleefdheid waarmee de beide correspondenten zich tot elkaar richten. ‘Geachte heer’ in de aanhef, en ‘meeste hoogachting’ en ‘nederigste dienaar’ aan het slot zijn, niet alleen in deze eerste brieven, maar in de hele briefwisseling standaard, en in geen van de brieven komt ook maar een onvertogen woord voor. Heren onder elkaar natuurlijk: zowel Benkendorf als Poesjkin behoorde tot de hoogste kringen. En een dichter stelde nog wat voor in die tijd. Je verbaast je over de ‘beschaafde’ negentiende eeuw als je die periode vergelijkt met latere tijden. Net als Nicolaas I had Stalin wel enig begrip van literatuur, hij hield bijvoorbeeld Pasternak de hand boven het hoofd, maar liet ook talloze ‘staatsgevaarlijke’ dichters en schrijvers ombrengen. Voor Poetin bestaat de literatuur, waarin sinds de perestrojka geen sprake meer is van staatsgevaarlijkheid, eenvoudig niet; het is de vraag of hij ooit een gedicht heeft gelezen en of hij de namen kent van de belangrijkste dichters en schrijvers van nu.

De superbeleefdheid in de correspondentie tussen Benkendorf en Poesjkin kan niet verhullen dat er, aan beide kanten, soms sprake is van ergernis. Het zint Poesjkin natuurlijk absoluut niet dat hij zo op de vingers wordt gekeken en alles, ook losse gedichten die hij soms in tijdschriften publiceert, eerst aan de tsaar moet voorleggen. Als hij zijn tragedie (en niet de losse gedichten) naar Benkendorf heeft gestuurd, schrijft Benkendorf hem dat hij die zal doorgeven aan de tsaar en herinnert hij hem eraan dat hij ook echt de ‘kleine producten van zijn schitterende pen’ verwacht. In een volgende brief deelt Benkendorf Poesjkin het oordeel van de tsaar over Boris Godoenov mee. Deze schrijft: ‘Ik ben van mening dat het doel van de heer Poesjkin zou zijn bereikt als hij met de nodige opschoningen zijn Komedie zou veranderen in een historische roman à la Walter Scott’. Waarschijnlijk sprong Poesjkin uit zijn vel na het lezen van dit nogal stupide commentaar, maar hij houdt zich in. In een brief aan Benkendorf spreekt hij zijn erkentelijkheid uit voor de bemoeienis van de tsaar met zijn tragedie.




3 januari 1827, Moskou

Geachte heer Aleksandr Christoforovitsj, Met gevoelens van de innigste dankbaarheid ontving ik de brief van Uwe excellentie waarin ik op de hoogte ben gebracht van het Allergenadigste oordeel van Zijn Majesteit over mijn dramatische dichtwerk. Ik ben het ermee eens dat het meer overeenkomsten vertoont met een historische roman dan met een tragedie, zoals de Heer Imperator belieft op te merken. Ik betreur het dat ik niet bij machte ben iets wat ik eenmaal geschreven heb nog een keer om te werken.

Binnen afzienbare tijd zal ik de eer hebben om U, zoals Uwe excellentie bevolen heeft, mijn korte gedichten te doen toekomen.

Met gevoelens van de meeste hoogachting, dankbaarheid en toewijding heb ik de eer te zijn van Uwe excellentie de zeer nederige dienaar

Aleksandr Poesjkin


Als dichter die van zijn pen moest leven en geen andere inkomsten had, zag Poesjkin met lede ogen aan dat er soms roofdrukken van zijn werk verschenen. Dat gold bijvoorbeeld voor een uitgave van Kavkazski plennik (De gevangene van de Kaukasus) door een zekere August Oldekop, waarin naast de oorspronkelijke tekst ook een vertaling in het Duits was afgedrukt. Auteursrecht bestond er niet of nauwelijks, dus besloot Poesjkin, nu hij toch eenmaal, zij het tegen zijn zin, contact had met de hoogste machthebbers, het kwade met het goede te verenigen en die hoogste machthebbers om steun te verzoeken. In zijn brief van 20 juli 1927 schrijft hij aan Benkendorf:




Geachte heer Aleksandr Christoforovitsj

In 1824 heeft staatsraad Oldekop zonder mijn toestemming of medeweten mijn gedicht ‘De gevangene van de Kaukasus’ herdrukt en mij daarmee onherroepelijk beroofd van de opbrengst van de tweede druk, waarvoor de boekverkopers mij destijds al 3000 roebel hadden geboden. Daarop heeft mijn vader, staatsraad Sergej Lvovitsj Poesjkin, zich tot de autoriteiten gewend met een verzoek, maar hij heeft geen enkele genoegdoening gekregen en kreeg als antwoord dat de heer Oldekop ‘De gevangene van de Kaukasus’ had herdrukt om het origineel te vergelijken de de Duitse vertaling. Dat er bovendien geen wet is in Rusland die het herdrukken van boeken verbiedt en dat hij, staatsraad Poesjkin, Oldekop slechts zou kunnen aanklagen als oplichter, iets waarin ik niet durfde toe te stemmen uit respect voor zijn rang en uit angst dat ik een boete zou moeten betalen wegens laster.

Aangezien ik geen andere middelen heb om in mijn onderhoud te voorzien dan de opbrengst van mijn werken en nu ik mij persoonlijk gesteund weet door Uwe excellentie, waag ik het uiteindelijk mijn toevlucht te nemen tot de hoogste protectie om mij in het vervolg te vrijwaren van dergelijke aanslagen op mijn bezit.

Ik heb de eer met gevoelens van de meeste hoogachting, dankbaarheid en toewijding te zijn van Uwe excellentie, geachte heer, de zeer nederige dienaar

Aleksandr Poesjkin.


Benkendorf achtte het waarschijnlijk beneden zijn waardigheid om op de zaak Oldekop in te gaan of Poesjkin daarin te ondersteunen (hij kon er ook moeilijk de tsaar mee lastigvallen), want hij rept er niet over in zijn brieven aan Poesjkin, ook al komt de laatste verschillende keren terug op deze voor hem onverkwikkelijke zaak. Wel stuurt Benkendorf Poesjkin de opmerkingen van de tsaar over een aantal van de kleinere werken van Poesjkin, die de dichter heeft moeten voorleggen. De meeste ervan mag hij, als hij een paar versregels wijzigt, publiceren. De tsaar was zelfs heel enthousiast over het zesde hoofdstuk van Jevgeni Onegin, ‘zeer tevreden’ ook over het gedicht ‘Droezjam’ (‘Aan mijn vrienden’), hoewel hij toch wenste dat dit niet gedrukt zou worden.

In het begin van 1828 doet Poesjkin het verzoek met het Russische leger naar de Kaukasus te gaan om daar mee te doen met de oorlog tegen de Turken. Via Benkendorf laat de tsaar hem weten dat hij daar geen toestemming voor krijgt, maar, voegt Benkendorf er in zijn brief aan toe, ‘de tsaar zal U niet vergeten en de eerstkomende gelegenheid te baat nemen om gebruik te maken van Uw uitmuntende gaven ten nutte van het vaderland.’ Ook een bezoek aan Parijs wordt Poesjkin niet toegestaan – de tsaar wil hem duidelijk onder zijn toezicht houden. Als Poesjkin het jaar erop zonder toestemming te hebben gevraagd toch naar de Kaukasus reist, komt hem dat op een kil-beleefd-duidelijke brief van Benkendorf te staan.




Petersburg, 14 november 1829

Geachte heer, Aleksandr Sergejevitsj,

Nadat de Heer Imperator uit openbare bronnen had vernomen, dat U, hooggeachte heer, naar de Kaukasus was gereisd en Arzeroem had bezocht behaagde het de Allerhoogste mij op te dragen U te vragen met wat voor toestemming u deze reis hebt ondernomen. Van mijn kant vraag ik U zeer nederig mij mee te delen wat voor redenen U moogt hebben gehad het aan mij gegeven woord niet te houden en naar de Kaukasus bent vertrokken zonder mij van het doel van deze reis op de hoogte te stellen. In afwachting van Uw verklaring voor mijn verslag aan Zijne Keizerlijke Hoogheid heb ik de eer met respect en toewijding te zijn, geachte heer, uw onderdanige dienaar

A. Benkendorf


In zijn antwoord, dat Poesjkin om de een of andere reden in het Frans schreef, verontschuldigt hij zich uitgebreid, ook al heeft hij zonder twijfel schoon genoeg van de bemoeienis van de tsaar en diens trouwe paladijn met zijn persoonlijke leven. Hij komt niet in opstand, ontvlucht ook niet zijn land (waar zou hij ook heen moeten zonder enige andere middelen van bestaan dan zijn schijverij?) en beseft dat hij geheel afhankelijk is van de welwillendheid van de tsaar en die onmogelijk kan verspelen:




Ik begrijp nu hoe dubbelzinnig mijn positie was en hoe ondoordacht mijn gedrag, maar anderzijds was het ook niet méér dan onnadenkendheid. De gedachte dat men het aan een geheel ander motief zou kunnen toeschrijven zou onverdraaglijk voor me zijn. Liever zou ik de strengste ongenade ondergaan dan voor ondankbaar te worden versleten door degene aan wie ik alles verschuldigd ben en aan wie ik bereid ben mijn bestaan op te offeren – en dat is geen holle frase.


In een volgende brief aan Benkendorf, kort daarna geschreven en gedateerd 7 januari 1830, doet Poesjkin opnieuw het verzoek naar het buitenland te mogen reizen, Frankrijk dan wel Italië, of, als dat niet wordt toegestaan, China, als lid van een gezantschap dat daar binnenkort heen zal gaan. Verder vraagt hij officiële toestemming dat de tragedie Boris Godoenov kan worden gedrukt; dit zal hem 15.000 roebel opleveren, die hij broodnodig heeft. Benkendorf antwoordt vrij snel, op 17 januari – hij heeft waarschijnlijk geregeld contact met de tsaar – dat de reizen hem niet worden toegestaan (ze zouden hem maar van zijn noodzakelijke bezigheden afhouden) en dat het definitieve besluit ten aanzien van zijn tragedie later zal worden medegedeeld.

De toestemming om zijn tragedie te laten drukken bereikt Poesjkin een paar maanden later, op 28 april, maar in de tussentijd heeft Benkendorf Poesjkin verwittigd van het ongenoegen van de tsaar (en van hemzelf) over zijn gedrag. Op een bal van de Franse gezant was Poesjkin (als enige) verschenen in rok in plaats van in uniform; ook was hij, zonder Benkendorf daarvan in kennis te stellen, naar Moskou gereisd. Het kwam hem op een ernstige waarschuwing te staan: alle onaangenaamheden die konden voortvloeien uit dit ongewenste gedrag waren geheel zijn eigen schuld.

In maart 1830 is er een ernstig conflict tussen Poesjkin en de populaire romanschrijver, tevens politiespion, Faddej Boelgarin. Boelgarin had in zijn roman Dmitri Samozvanets (‘De valse Dmitri’) Poesjkins Boris Godoenov geplagieerd, was daarvoor op de vingers getikt in een recensie door Anton Delvig, een goede vriend van Poesjkin, waarop Boelgarin had gereageerd met een uiterst negatief stuk over het net verschenen zevende hoofdstuk van Jevgeni Onegin. In een brief aan Benkendorf klaagt Poesjkin daarover – Boelgarins relaties met de Derde afdeling waren algemeen bekend – maar Benkendorf schuift alle verantwoordelijkheid van zich af. Hij ziet, zo schrijft hij, Boelgarin maar een paar keer per jaar, heeft het met hem nooit over Poesjkin gehad en wil niets met de hele zaak te maken hebben. Overigens is ook de tsaar boos over Boelgarins stuk – Nicolaas I vond Jevgeni Onegin wel goed en neemt het in dit geval voor Poesjkin op – zodat Benkendorf toch gedwongen was Boelgarin terecht te wijzen.

In een andere brief aan Benkendorf (gedateerd 16 april 1930) meldt Poesjkin hem dat hij van plan is te gaan trouwen. Hij doet dat om de graaf, en daarmee de tsaar, er opmerkzaam op te maken dat hij zich dankzij de tsaar weliswaar met zijn werk een inkomen kan verschaffen, maar dat zijn positie onduidelijk is. Direct na het lyceum is hij in dienst getreden met de gebruikelijke lage rang, maar bevorderd is hij nooit en in 1824 heeft hij de dienst moeten verlaten. Hij zou zijn ambtenarenloopbaan wel willen voortzetten, maar dan wel in een passende rang, zodat zijn toekomstige schoonvader zijn dochter niet zou hoeven geven aan iemand die niet erg in de gunst staat bij de tsaar. Verder dringt hij er nog een keer op aan toestemming te krijgen Boris Goedoenov te laten drukken, want hij heeft dringend geld nodig. In zijn (net als die van Poesjkin in het Frans geschreven) brief van 28 april schrijft Benkendorf dat de tsaar verheugd is over Poesjkins trouwplannen en ervan overtuigd is ‘dat U heel goed heeft nagedacht alvorens deze stap te zetten en in Uzelf de eigenschappen van het hart en het karakter hebt gevonden die noodzakelijk zijn om een vrouw gelukkig te maken, in het bijzonder een vrouw die zo bekoorlijk en interessant is als mejuffrouw Gontsjarova’. Boris Godoenov (een cadeautje?) mag hij uitgeven. Over Poesjkins persoonlijke situatie zijn er in de brief geen opmerkingen van de tsaar, maar merkt Benkendorf zelf op dat hij de dichter al vaak heeft geschreven dat die situatie heel gunstig voor hem is en dat hij er goed aan doet steeds zijn raad op te volgen:




Zijne Majesteit de Keizer heeft, uit volstrekt vaderlijke zorg voor U, Meneer, de opdracht willen geven aan mij, generaal Benkendorf, niet de chef van de gendarmerie, maar de man aan wie het hem behaagt zijn vertrouwen te schenken, Uw wegen na te gaan en U te leiden met zijn raadgevingen; nooit heeft ook maar één politieagent de opdracht gekregen toezicht op U te houden. De adviezen die ik U van tijd tot tijd, als vriend, heb gegeven hebben U slechts van nut kunnen zijn, en ik hoop dat U daar steeds meer van overtuigd zult raken.


Poesjkin zal deze brief knarsetandend gelezen hebben, maar wat kon hij doen? Hij was geheel afhankelijk van de goedgunstigheid van de tsaar, die bepaalde wat hij van zijn werk mocht uitgeven en dus in feite hoeveel hij verdiende, want ander inkomen had Poesjkin niet. Die afhankelijkheid werd alleen maar groter toen Poesjkin door zijn huwelijk meer geld nodig had dan zijn werk opleverde en hij zich genoodzaakt zag zich tot de tsaar te wenden. In 1831 kwam Poesjkin weer in dienst van de tsaar, nu als historiograaf – met het door de tsaar goedgekeurde plan een studie over Peter de Grote te schrijven. De rang die hem als historiograaf werd toebedeeld – titulairraad, met een salaris van 5000 roebel per jaar – was te laag om te worden uitgenodigd op de keizerlijke bals, zodat de tsaar, bijzonder gecharmeerd van Poesjkins mooie vrouw Natalia Gontsjarova, besloot hem kamerjonker te maken, een rang die Poesjkin verplichtte, vanzelfsprekend samen met zijn vrouw, op de bals aanwezig te zijn. De hogere rang leverde Poesjkin wel een ruimer inkomen op, maar was tegelijkertijd een belediging: tot kamerjonkers werden alleen jonge mannen van hoge adel benoemd die net van het lyceum kwamen, Poesjkin was inmiddels de dertig al gepasseerd.

Poesjkins inkomsten als auteur en ambtenaar waren bij lange na niet voldoende om de kosten te dekken van het dure leven in Petersburg: alleen al het verplichte uitgaansleven en de toiletten van zijn vrouw kostten hem kapitalen. Een groot deel van de brieven die Poesjkin in de jaren dertig aan Benkendorf richt betreffen daarom verzoeken aan de tsaar die de bedoeling hebben zijn geldzorgen te verminderen. Zo schrijft hij in een brief van 21 juni 1831 dat hij graag het hoofdredacteurschap van een politiek-literair tijdschrift op zich zou willen nemen en komt daar een jaar later uitvoerig op terug. Hij is van mening dat zo’n tijdschrift heel succesrijk zou kunnen zijn, maar de tsaar onthoudt hem zijn toestemming. Poesjkin had eerder van de tsaar gedaan weten te krijgen dat de grootvader van zijn vrouw een reusachtig beeld van Catherina de Grote dat hij in zijn bezit had zou mogen omsmelten. Het was daar niet van gekomen en nu suggereert hij (in een brief van 8 juni 1832) dat de staat het beeld, dat nu in zijn bezit is, heel goed zou kunnen kopen; hij vraagt er maar 25.000 roebel voor, een kwart van wat het heeft gekost. De tsaar gaat er niet op in. Wel wordt Poesjkin op zijn verzoek (in brieven van 7-10 december en 26 februari 1834) een renteloze lening van 20.000 roebel verstrekt om zijn Geschiedenis van Poegatsjov te laten drukken. Daarvoor, in 1833, had hij ook toestemming gekregen enkele maanden door te brengen in het district Orenburg, waar de opstand van Poegatsjov had plaatsgevonden, om ter plekke onderzoek te doen. Op wens van de tsaar verscheen het boek onder de titel Geschiedenis van de opstand van Poegatsjov. Later (1836) verscheen ook Poesjkins roman De kapiteinsdochter, die zich afspeelt ten tijde van en in het gebied van de opstand.

In een korte brief aan Benkendorf gedateerd 25 juni schrijft Poesjkin, die duidelijk genoeg had van zijn onvrijheid en verplichtingen aan het hof, dat hij ontslag wil nemen uit zijn dienstbetrekking.




Mijnheer de Graaf,

Nu familiezaken mijn aanwezigheid nu eens in Moskou, dan weer in het binnenland noodzakelijk maken, zie ik mij gedwongen mijn ontslag uit de dienst te nemen, en ik smeek Uwe excellentie daarvoor de toestemming te krijgen.

Ik zou als laatste gunst willen vragen dat de machtiging die zijne majesteit mij heeft willen verlenen om de archieven te bezoeken niet wordt ingetrokken.

Ik ben met eerbied, Mijnheer de Graaf, van Uwe excellentie de zeer nederige en zeer gehoorzame dienaar

Aleksandr Poesjkin


Benkendorf antwoordt snel, op 30 juni:




Geachte heer Aleksandr Sergejevitsj!

Uw brief aan mij van 25 juni heb ik in het origineel voorgelegd aan de Heer Imperator, en Zijne Keizerlijke Hoogheid, die niemand tegen zijn wil wil tegenhouden heeft mij opgedragen de vice-kanselier ervan op de hoogte te stellen dat uw verzoek wordt ingewilligd, wat ik dan ook zal doen.

Wat uw verzoekt betreft om, niet in dienst zijnde, het recht te hebben de staatsarchieven te bezoeken om daar gegevens uit te halen, heeft de Heer Imperator niet zijn toestemming gegeven, aangezien alleen die mensen het recht daartoe hebben die het bijzondere vertrouwen van de regering genieten.

Met volledig respect heb ik de eer te zijn uw onderdanige dienaar

graaf Benkendorf


Een paar dagen later komt Poesjkin, op aanraden van een vriend, de dichter Vasili Zjoekovski, terug op zijn impulsieve besluit en stuurt Benkendorf achter elkaar drie brieven waarin hij zich uitvoerig verontschuldigt over zijn onberaden stap, ‘gedwongen door onaangename omstandigheden en betreurenswaardige kleine zorgen’. Hij hoopt dat de tsaar geen gehoor zal geven aan zijn verzoek om ontslag en vertrouwt zich geheel aan hem toe.

Benkendorf heeft niet geantwoord op deze brieven, er zijn althans geen geschreven antwoorden van hem bewaard gebleven. Dat geldt ook voor brieven die Poesjkin later naar de graaf stuurde en waarin hij duidelijk maakt dat hij gebukt gaat onder geldgebrek en grote schulden heeft. In een van de brieven vraagt hij zelfs om een ondersteuning van 30.000 roebel. In Poesjkins laatste brief aan Benkendorf, gedateerd 21 november 1836, maakt hij hem deelgenoot van een anonieme brief die hij had gekregen en waarin gezinspeeld werd op een relatie tussen zijn vrouw en een baron d’Anthès, die haar hardnekkig het hof maakte. In zijn brief beweerde Poesjkin dat de Nederlandse gezant in Petersburg, baron Van Heeckeren, de auteur zou zijn van de brief, ook al had hij daar geen bewijs voor. Benkendorf stuurde de brief onmiddellijk naar de tsaar, die Poesjkin ontving op 23 november. Van wat er toen besproken is is niets bekend, maar tegen Van Heeckeren werden geen maatregelen genomen. Een paar weken later stierf Poesjkin na een duel met d’Anthès.






1 Voor dit artikel heb ik dankbaar gebruikgemaakt van het boek van de Russische poesjkinist V.M. Jesipov, Perepiska A.S. Poesjkina s A.Ch. Benkendorfom, Nestor- Istoria, SPb 2001 en van de vertalingen van Poesjkins brieven in Alexandr Poesjkin, Brieven. Verzameld werk deel 9. Papieren Tijger, z.p. 2016 (vertaling Hans Boland) en A.S. Poesjkin, Verzamelde werken. Deel 3. Brieven. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1988 (vertaling Sjifra Herschberg).



   <

TSL 92

   >