Zo ongeveer als boven zou Havel zelf zijn titel
grafisch hebben vormgegeven toen er in de
Tsjechische underground in de jaren zeventig
van de vorige eeuw allerlei fratsen werden uitgehaald
met de schrijfmachine, als decoratief
uitvloeisel van de concrete poëzie (typogrammen)
uit de jaren zestig. Het waren voorzichtige
pogingen om aan te sluiten bij de westerse
stromingen van concrete poëzie, die natuurlijk
teruggaan op Morgenstern, Apollinaire, Van
Ostaijen en anderen. Deze dichters wilden de
poëzie bevrijden van het traditionele keurslijf
van de negentiende eeuw om revolutionair andere
vormen (‘otherness’) mogelijk te maken.
Revolutie tegen verstarde structuren. Revolutie
tegen strikte regelgeving van bovenaf in de
kunst. Niet alleen rijm en strofe werden losgelaten,
nu werden ook de letters zelf ingezet als
beeldend element.
Václav Havel (1936-2011)1 voegde hier
een politiek element aan toe, zoals de literatuur
tijdens communistisch Tsjechoslowakije
altijd nauw verbonden was met de politiek.
Niet dat de literatuur zelf opeens een politieke
inhoud kreeg; het ging eerder om een roep om
meer vrijheid en minder druk van bovenaf,
wat altijd betekende dat er in de politieke
sectoren mensen moesten zijn die het ermee
eens waren. Uit die wisselwerking tussen politiek
en cultuur (met name literatuur, toneel
en film) ontstond in 1968 de Praagse Lente,
waaraan in augustus van hetzelfde jaar weer
bruut een einde werd gemaakt door militair
ingrijpen van de meeste Warschaupactlanden
onder leiding van de Sovjet-Unie.
De politieke situatie verhardde nadien dermate
dat er een alternatieve undergroundcultuur
ontstond, waar buiten de officiële circuits
om – dus illegaal en strafbaar – literatuur
werd gemaakt in eigen beheer, toneelgespeeld
werd tussen de schuifdeuren, tentoonstellingen
of happenings werden gehouden in schuren
op het platteland. Ook nu zou aansluiting
worden gezocht bij een westerse stroming:
die van de mensenrechten (Helsinki-akkoorden,
mede-ondertekend door de president van
Tsjechoslowakije), die als het ware boven de
politiek uitstak en daardoor minder confronterend
zou zijn voor de praktische Tsjechische
politiek. Niets was minder waar: toen Charta
77 tot stand kwam als petitie voor het respecteren
van de mensenrechten in Tsjechoslowakije,
was de politiek daar als de kippen
bij om de ondertekenaars en woordvoerders
(Havel was een van de eerste) het vuur na aan
de schenen te leggen. Mensen werden ontslagen
en uit partij en bonden gestoten, huiskamers
afgeluisterd, post geopend, de censuur
werd aangescherpt, ondertekenaars werden
op straat opgepakt, naar afgelegen plekken
vervoerd, daar afgeranseld en alleen achtergelaten.
In die repressieve sfeer ontstond Havels
eenakter Protest (1978). Deze bestaat uit een
dialoog tussen twee personages, Vaněk en
Staněk, twee vrijwel gelijkluidende namen
van mensen die eigenlijk niet zoveel van elkaar
verschillen. Beiden komen uit het artistieke
milieu, waarbij Vaněk zich als dissident
net aan de ene kant van de scheidslijn bevindt
en Staněk als genormaliseerd kunstenaar net
aan de andere kant. Beiden tonen echter begrip
voor elkaars posities en nemen die de ander
niet kwalijk. Eerder zijn ze zelf beschaamd
over hun positie tegenover de ander. De dissidenten
onder elkaar schamen zich uiteraard
niet en evenmin de genormaliseerden aan de
andere kant, maar geconfronteerd met elkaar
ontstaat er een merkwaardige spanning. Dit
is een typische haveliaanse situatie, het gaat
Havel eerder om dat wankele breekpunt tussen
beide partijen en om dat ongemakkelijke
gevoel dat de een voelt wanneer hij een stap
over die virtuele lijn tussen beide kampen zet:
Vaněk legt een bezoekje af bij Staněk, die hem
op zijn beurt daarom heeft verzocht. Beiden
generen zich dan ten opzichte van elkaar voor
hun eigen situatie.
Daarbij draait het voor beiden om de zaak
Javůrek, een zanger die gearresteerd is en als
dissident aan de kant van Vaněk staat, maar
als minnaar van Staněks dochter ook in relatie
staat tot Staněk. De dialoog verloopt vervolgens
zo dat vooral Staněk, die een protestpetitie
voor Javůrek van Vaněk (de ‘beroepsdissident’)
wil, aan het woord is, terwijl Vaněks
bijdrage aan de dialoog uiterst summier is,
terughoudend. Vaněk beschuldigt Staněk
niet, maar Staněk valt door de confrontatie
met Vaněk zelf in morele zin door de mand.
Daarbij is het ook geen schreeuwend, ronkend
protest, vol met clichés als ‘Weg met…’
of ‘Handen af van…’ Ze staan zowel niet ver
als mijlenver van elkaar. In wezen steunen
ze dezelfde zaak (Javůrek respectievelijk het
welzijn van het land), maar toont de een wel
en de ander niet de moed voor burgerlijke ongehoorzaamheid.
Protest is daarbij een eenakter,
heeft maar twee personages, vereist geen
speciale decors en kon dus gemakkelijk tussen
de schuifdeuren worden gespeeld en in vertaling
in het Westen zonder veel problemen op
kleine podia worden opgevoerd.
In de werkelijkheid buiten de fictionele
toneelwereld ging het er in Tsjechoslowakije
echter wel hard aan toe. Uiteindelijk werd een
groep Chartisten, onder wie Havel, in 1979 tot
langdurige gevangenisstraffen veroordeeld.
Havel werd die straf bijna fataal, hij werd in
1984 vrijgelaten omdat de politiek zich geen
dode dissident, geen slachtoffer van haar eigen
repressie, kon veroorloven voor de buitenwereld
(het Westen, president Mitterand
die op bezoek zou komen). In de jaren die
volgden slaagde de undergroundcultuur (met
Havel als leider tegen wil en dank) erin de
communistische politiek uit te hollen, de spiegel
voor te houden en uiteindelijk voor schut
te zetten. Havels Protest bleek dus te getuigen
van een vooruitziende blik. Verschillende personen,
merendeels cultuurdragers, verenigd in
het Burgerforum, namen in 1989 – na een uit
de hand gelopen demonstratie waaraan vele
studenten deelnamen – vervolgens de macht
over: via rondetafelgesprekken met de communistische
politici werd elk compromis resoluut
van de hand gewezen, Havel werd naar
voren geschoven als symbool van de underground
en zou de politiek in gaan. De Fluwelen
Revolutie had een toneelschrijver als
nieuw staatshoofd gebaard en Havel vervulde
die hoogste taak ook op zijn typisch ‘andere’,
‘dissidente’ manier, waarmee hij zich onderscheidde
van de ‘politieke’ presidenten in de
wereld.
Van de protestbeweging in het toenmalige
Tsjechoslowakije had veel geleerd kunnen
worden met betrekking tot het studenten-/docentenprotest
aan de Universiteit van Amsterdam
nu: waar de Tsjechische underground een
overkoepelend Burgerforum vormde met intern
voldoende differentiatie, zien we in Amsterdam
een opsplitsing optreden in groepen
die weliswaar ongeveer hetzelfde beogen: een
plattere organisatiestructuur; meer democratie
en minder druk van bovenaf; een grotere betrokkenheid
met en verantwoordelijkheidsgevoel
voor eigen en algemenere zaken; het afstand
nemen van economisch rendementsdenken;
de redding van de (unieke) kleine talen
en dergelijke, maar die door hun verdeeldheid
door de bestaande en nog steeds functionerende
machtsorganen gemakkelijker kunnen
worden ingekapseld en aan de kant gezet.