Tot het eind van de eerste helft van de negentiende eeuw verschijnen vrouwen slechts sporadisch als schrijfsters in de Tsjechische literatuur. In de almanak Nové básně (Nieuwe gedichten) uit 1789, samengesteld door Puchmajer, een van de eerste voortrekkers van de in het Tsjechisch geschreven literatuur, is een gedicht opgenomen van ene Rebeka Lešková, waarop door een criticus gereageerd werd met de enthousiaste woorden ‘wij Tsjechen hebben ook onze Sappho’. Pas in 1927 werd definitief vastgesteld dat het inderdaad om een schrijfster ging en niet om de mystificatie van een onder een naam dichtende man: een soort ‘leugentje om bestwil’, zoals dat later wel vaker voorkwam (vergelijk Macura 1983). De Tsjechische intellectuelen voelden de noodzaak van het hebben van een vrouwelijke schrijver en beseften ook goed de kracht die zij zou uitstralen als voorbeeld voor andere vrouwen.
De vooraanstaande preromanticus Ladislav Čelakovský lanceerde in 1821 de dichteres Žofie Landová met zo’n succes dat ze als enige vrouw met een van haar weinige gedichten in de Cheskian Anthology van J. Bowring uit 1832 in Engelse vertaling voorkomt. Er zijn ook andere praktijken bekend – soms is het bijna zeker dat de teksten die onder een vrouwennaam gepubliceerd zijn door de echtgenoten van deze vrouwen zijn geschreven. Zo heeft in 1820 de heer Rettig een gedicht gepubliceerd onder de naam van zijn vrouw, de later als kookboekschrijfster bekend geworden Magdalena Dobromila Rettigová, en bestaat er een sterk vermoeden dat achter de gedichten van de gezusters Hek uit de periode 1815 tot 1819 hun vader F.L. Hek, een van de eerste in het Tsjechisch schrijvende auteurs en activisten, schuilgaat. En in de jaren dertig van de negentiende eeuw werd met groot enthousiasme de ‘volksdichteres’ Čacká ontvangen, die tussen haar werk door op de boerderij uit innerlijke behoefte gedichten begon te schrijven. Maar ook dit bleek een mystificatie, zij was weliswaar een vrouw, maar zeker geen volksvrouw.
Geen wonder dat toen rond 1843 Božena (toen nog Barbora) Němcová, de charmante, levenslustige en getalenteerde jonge vrouw van Josef Němec, in de Tsjechische patriottische kringen verscheen, alles in het werk werd gesteld om haar aan het schrijven te krijgen. Aan het eind van dat decennium behoorde zij dankzij haar Obrazy z okolí domažlického (Beelden uit de omgeving van Domažlice) en haar sprookjes al tot de gerenommeerde schrijvers.
Božena Němcová nam aan literaire salons deel waar actieve en passieve liefhebbers van de Tsjechische cultuur elkaar ontmoetten, althans voor zover zij in Praag was en niet bij haar man, die voor straf in verre oorden moest dienen vanwege zijn pro-Tsjechische politieke oriëntatie. Een van deze salons werd in het huis van de familie Rott georganiseerd. Daar werd ook Němcová in 1850 ontvangen. Ze was uitgenodigd door de tien jaar jongere Johana Rottová, later bekend onder haar schrijversnaam Karolina Světlá. Het was niet de eerste ontmoeting tussen Johana Rottová en Němcová. Eerder dat jaar zou Rottová als onbekende jonge vrouw Němcová hebben geadviseerd de geschiedenis van Bohemen op te tekenen. Het contact tussen deze twee vrouwen, de twee grootste Tsjechische schrijfsters van de negentiende eeuw, zou vrij problematisch worden. Božena Němcová zou door haar roman Babička (Grootmoeder) uit 1855 in de Tsjechische cultuur als grootheid worden beschouwd, terwijl Karolina Světlá ondanks haar omvangrijke oeuvre en zeer verdienstelijke activiteiten op het gebied van de vrouwenemancipatie in de schaduw van Němcová zou blijven. Toch zwelt de belangstelling voor haar werk periodiek aan: om de tien jaar worden haar beste romans heruitgegeven en volgens de uitleencijfers van bibliotheken wordt zij regelmatig herontdekt door een nieuwe generatie (vrouwelijke?) lezers.
De familie Rott, met de twee dochters Johana en Žofie, vormde voor Božena Němcová een soort vangnet toen ze zich begin jaren vijftig met haar vier kinderen in het postrevolutionaire Praag vestigde. Němcová trad als getuige op bij Johana’s huwelijk met Petr Mužák, haar privéleraar en begeleider op weg naar de Tsjechische cultuur. De eerste en enige dochter van Johana, die helaas binnen een aantal maanden zou overlijden, kreeg Němcovás schrijversvoornaam Božena. Beide zusters Rott voerden tussen februari 1852 en juni 1853 een intensieve correspondentie met Němcová, waarin vaak intieme emoties het onderwerp zijn, onder andere over de behoefte aan lichamelijk contact. Hun verlangen naar grenzeloze liefde en verbroedering wijst op hun zoeken naar vrijheid. Němcová zocht die buiten het huwelijk, in relaties met andere mannen. Bij de gezusters Rott stond het huwelijk voorop, maar daarbinnen wilden ze de ruimte voor de vrouw wel vergroten. Helaas verscheen in het leven van deze vrouwen een man die door de familie Rott als toekomstig echtgenoot van Žofie gezien werd, maar die met Němcová een liefdesrelatie aanknoopte. Dit betekende het begin van het einde van hun vriendschap. Němcová was niet meer welkom in huize Rott. Opvallend is dat niet Žofie, maar haar zuster Johana het haar nooit vergeven heeft.
Janáčková (Janáčková 2007) zegt daarover, in de wetenschap dat Světlá in die tijd intensief Schopenhauer las:
Wellicht hing het samen met de mentale ontwikkeling van Johana Mužáková (K. Světlá), die door de schok van de dood van haar eerste kind afstand begon te nemen van haar saint-simonistische aanbidding van de liefde en ‘de rehabilitatie van het lichaam’, ideeën die zij blijkbaar een tijdje met Božena Němcová heeft gedeeld, en die daarna Schopenhauers visie van de boze wereld begon aan te hangen. Deze wereld kon wel verheven en verlicht worden door iemand die in staat was zich in de naam van een ander weg te cijferen.
Dat Johana Rottová als schrijversnaam Karolina Světlá (de lichte/stralende) gekozen heeft, zou ook op deze wijze verklaard kunnen worden. Door haarzelf werd er echter aan deze keuze een andere uitleg gegeven. Toen zij haar eerste werk publiceerde, wilde ze dat namelijk uit onzekerheid niet onder haar eigen naam doen en koos de naam van het geboortedorpje van haar man, Světlá. Ze was daarheen verhuisd om te herstellen van haar genezingsproces van een vier jaar durende depressie als gevolg van de dood van haar kind. Deze streek in het Noordwesten van Bohemen, aan de voet van de berg Ještěd, zou later een grote rol spelen in haar ‘Ještěd-verhalen’.
Het verschil in bekendheid tussen Světlá en Němcová wordt volgens sommigen veroorzaakt door het feit dat Světlá in de loop der tijd niet de waardering kreeg die haar toekwam. In de twintigste eeuw, toen met name Němcová op een voetstuk werd geplaatst als voorvechtster voor de vrijheid van de vrouw en verdedigster van de waarden van het gewone volk, werd dat verschil alleen maar groter. Světlá werd als schrijfster van streekromans en als vertegenwoordigster van burgerlijke waarden min of meer aan de kant gezet.
In werkelijkheid was het echter juist Světlá die vrouwen niet alleen centraal plaatste in haar literaire werk, maar zich ook zeer actief inspande voor vrouwen en hun educatie, die tot hun zelfstandigheid zou moeten leiden. In het jaar 1865 richtte ze met onder anderen haar zuster Žofie de eerste belangenorganisatie op voor vrouwen: ‘Český výrobní spolek’ (Tsjechische nijverheidsvereniging), die de economische activiteiten van vrouwen uit het arbeidersmilieu moest stimuleren. In 1871 volgde ‘Ženský výrobní spolek český’ (Tsjechische Nijverheidsvereniging voor vrouwen), waarin vrouwen werden geschoold in tekenen, talen, kantoorwerk en verpleging. En in 1890 stichtte ze het eerste meisjesgymnasium: Minerva. In 1873 was ze een van de oprichtsters van Ženské listy (Vrouwenbladen), een tijdschrift dat jarenlang geleid werd door Světlás beschermelinge Eliška Krásnohorská, een bijna twintig jaar jongere schrijfster en activiste, die eveneens bij de oprichting van Minerva was betrokken en als eerste Tsjechische vrouw een eredoctoraat aan de Karelsuniversiteit kreeg.
De sfeer van ‘burgerlijkheid’ die rond Světlá hangt, kan ontstaan zijn door het feit dat zij zich in tegenstelling tot Němcová niet in buitenechtelijke liefdesrelaties stortte. Geheel in overeenstemming met haar opofferingsfilosofie beëindigde ze zeer snel een intieme (maar platonische) relatie met de vooraanstaande journalist, dichter en auteur van verhalen Jan Neruda, die haar zijn liefde had verklaard. Aanvankelijk onderhielden ze voornamelijk schriftelijk contact. Světlá wierp zich op als zijn oudere beschermvrouwe en begeleidster, maar Neruda schreef haar al in een brief van augustus 1862:
[…] Doe maar niet alsof jij altijd zo geweldig stevig op je benen stond en nooit hulp nodig had, doe niet alsof jij nooit naar een verwante ziel verlangd hebt, alsof jij als enige niet voelde wat wij allemaal wel voelden. Ik heb in je ogen menig ding gelezen waar jij zelf geen weet van had, ik las daarin – ondanks jouw opgewektheid – verborgen leed, deemoed, ‘l’ennui du monde’. Je had immers, wat je ook had willen zeggen, opluchting kunnen vinden als je tegen mijn borst had kunnen uithuilen, je tegen mijn borst had kunnen leunen, als je mij had kunnen toefluisteren wat je dwarszat, maar jij wilde dat niet, nou, doe dan maar wat je wilt, oude vrijster! […] Je bent en blijft ondanks je grote talent toch slechts eenzijdig, doordat jij een uitsluitend vrouwelijk wezen bent en ongevoelig voor het mannelijk element. Jouw mannelijke karakters zijn niet warmbloedig, jij hebt daar alleen houten klazen en dagdromers rondlopen, doordat je nooit een man in jouw wezen hebt opgenomen en tot je hart hebt toegelaten.
Dit scherpe verwijt wierp Neruda haar voor de voeten op het moment dat zij nog maar een paar verhalen en haar eerste roman První Češka (De eerste Tsjechische, 1861) had gepubliceerd. Neruda had toen zijn eerste, wegens zijn sarcasme en pessimisme onbegrepen, dichtbundel Hřbitovní kvítí (Kerkhofbloemen, 1857) op zijn naam staan. Zijn carrière als de beste Tsjechische columnist en schrijver van zijn tijd moest nog beginnen. Later in zijn leven zou hij zich als haar bewonderaar presenteren en noemde hij haar de grondlegster van de Tsjechische plattelandsroman. Zijn kritieken van haar werk waren altijd zeer lovend. De relatie tussen Neruda en Světlá is overbekend, vermelding hiervan ontbreekt in geen leerboek of op geen website over de Tsjechische literatuur. Maar ook onderzoekers blijft deze relatie boeien, niet alleen omdat er van hun briefwisseling waarschijnlijk slechts een fractie is overgebleven en vele zaken onopgehelderd blijven, maar ook omdat het interessant is na te gaan welke sporen van deze episode te vinden zijn in het werk van beide auteurs.
Om haar binding met Neruda te motiveren, vergeleek Světlá haar ellende na het verlies van haar kind met het destructieve gedrag van Neruda na de negatieve ontvangst van zijn eerste dichtbundel:
Ik verloor een dierbaar kind, product van mijn bloed, en ik werd wanhopig, van u werd het kind van uw geest en hart vermoord (…), maar ik wil bij het lot mijn schuld inlossen. Ik werd door mijn zuster verlost en u wordt door mij verlost. Met mij leert u weer in zichzelf te geloven en vertrouwen te stellen in het leven.
Světlá maakt in haar gestileerde memoires Z literárního soukromí (Uit mijn literaire privéleven) uit 1880 geen melding van haar eerste ontmoeting met Neruda. Waarschijnlijk leerden ze elkaar kennen tijdens het werk rond de befaamde Mei-Almanak uit 1858 waarin in de nadagen van de postrevolutionaire repressie van minister van Binnenlandse Zaken Bach een nieuwe stroming auteurs van zich liet horen. Van Světlá werd daarin een verhaal opgenomen dat zij oorspronkelijk in het Frans had geschreven, omdat zij van haar arts geestelijke activiteiten moest ontplooien om uit haar depressie te raken. Goed Frans leren, bijvoorbeeld. Zij was geïnspireerd geraakt door het verhaal over een vriend van George Sand. Deze Lamennaise werd verliefd op de fiancee van zijn leerling en zij op hem. Wegens deze onmogelijke liefde besloot hij het seminarie in te gaan om abbé te worden. Světlá koos het meisje als hoofdpersonage, als schrijfster van brieven over deze niet verwezenlijkte liefdesaffaire. Voor de almanak moest het verhaal snel in het Tsjechisch vertaald worden. Zij zorgde zelf voor de vertaling hoewel zij het Tsjechisch zich pas tien jaar daarvoor – op haar zestiende – eigen had gemaakt. Zij moest namelijk van haar Duitse grootouders thuis Duits spreken, zoals het toen gewoonlijk was in gegoede families.
Haar eerste literaire werk kreeg van de redacteuren van de Mei-Almanak de naam Dvojí probuzení (Dubbele ontwaking). Het werd zo goed ontvangen dat ze snel een aanbieding kreeg om ook voor een tijdschrift iets te schrijven. En zo kwam er uiteindelijk erkenning voor Světlás schrijftalent. Dat talent had ze al als schoolkind getoond, maar het werd door haar leraar zo extreem gevonden dat hij haar ouders overhaalde hun dochter van school te halen om zich thuis op haar toekomst van getrouwde vrouw voor te bereiden. Hierin kan wellicht de aanzet tot haar feministische ideeën gevonden worden.
Wat de invloed van de relatie met Neruda op haar werk betreft: soms wordt het verhaal Láska k básníkovi (Liefde voor de dichter) gezien als het rechtstreekse uitvloeisel hiervan. Ondanks de suggestieve titel is dit hoogstwaarschijnlijk niet waar. Het verhaal werd al in 1860 gepubliceerd, terwijl de eerste brief waarin Světlá en Neruda hun relatie bespreken uit april 1862 stamt – hoewel uit de toon valt op te maken dat het niet hun eerste brief was. Als we de woorden van Světlá zelf mogen geloven, werd ze voor het verhaal geïnspireerd door Vítězslav Hálek, dichter, activist en evenals Neruda redacteur van de Mei-Almanak. Hij was verliefd op een meisje uit een rijke familie en overwoog zijn schrijverschap op te geven om als ‘eerzame burger’ met haar te kunnen trouwen. Světlá maakt in dit verhaal (wederom) de vrouw tot hoofdpersoon. Deze hoofdpersoon krijgt een relatie met een jonge jurist die een getalenteerd dichter blijkt te zijn. Omdat zij ziet dat hij door zijn liefde voor haar zijn talent verkwanselt, verlaat ze hem. Maar wanneer hij later in problemen komt, regelt ze hulp en trouwt ze uit dankbaarheid met de weldoener. Wanneer ze haar oude liefde weer ontmoet en opnieuwverliefd wordt, pleegt ze zelfmoord om haar man niet te bedriegen. Op de plek waar zij in het water is gesprongen, staan de woorden ‘Plichtsbesef betekende voor haar meer dan het leven’.
Dit verhaal behoort niet tot de bekende, nu nog gelezen verhalen van Světlá. Opvallend eraan is de gelijkenis met haar eigen leven: in 1862 schiet ze Neruda te hulp, wanneer die
in geldnood zit, door de diamanten uit haar
collier stiekem te verkopen en het geld naar
hem door te sluizen. Omdat ze dit vanuit haar
tijdelijk adres in de bergen schriftelijk moest
regelen, kunnen we via haar correspondentie
haar stappen volgen, die qua intrigegehalte in
een roman niet zouden misstaan. Inclusief het
einde, waarbij de beambte op het postkantoor
alle omzichtigheid overbodig maakte doordat
deze in de man die de poste restante-brief met
geld afhaalde, onmiddellijk Neruda herkende.
Daarna werd deze schande in vele (dames)
bladen breed uitgesponnen.
Mocná (2009) speelt even met het postmoderne
idee dat Světlá de hele relatie met
Neruda bedacht heeft omdat ze zelf een romanheldin
wilde worden. De brieven van
Neruda zijn namelijk alleen bekend uit de
kopieën die Světlá aan haar zuster heeft gestuurd.
Hij oppert ook het idee dat Světlá –
in het geval dat de relatie wél bestond – deze
zeer geromantiseerd presenteerde, zodat deze
leek op de verboden liefdes uit haar verhalen.
De relatie tussen Světlá en Neruda lijkt
op de verhouding van de door haar zeer bewonderde
George Sand met Chopin, met dit
verschil dat Světlá niet de rol van minnares
vervulde en ook niet wilde vervullen. Dat zij
zich daarvan bewust was, is te zien in haar
(ongedateerde) brief aan Neruda waarin ze
een vergelijking maakt tussen hun verhouding
en die van Europese beroemdheden:
Schiller bereikte het toppunt van zijn
beroemdheid door zijn verbintenis met
mevrouw Wolzogen, Börne door die
met mevrouw Herz, Wieland door die
met De la Roche, Tiedge door die met
Von der Recke, Heine spreekt met de
grootste dankbaarheid over Rahel die
in hem het talent herkende dat door
iedereen ontkend werd, et cetera. En
altijd heeft de meer volwassen vrouwelijke
geest het onstuimige mannelijke
talent gestuurd. En uit die harmonie
zijn de melodieën ontsprongen die ons
nog generaties lang zullen plezieren en
verheffen.
We zullen zien wat wij van elkaar
kunnen maken, ik hoop dat het geen
loze belofte van u was toen u zei dat
er van mij wel iets kan worden en dat u
graag aan mijn ontwikkeling zou willen
bijdragen. Ik houd u aan uw woord.
De meest autobiografische kenmerken zijn
misschien te vinden in het minst bekende
werk van Světlá: Rozcestí (Wegsplitsing,
1866), waarin een operazangeres zich verzet
tegen de liefde voor een man omdat deze haar
inlevingsvermogen in haar rollen vermindert.
Zij voelt dat ze steeds minder zichzelf is en
steeds meer ‘hem’ wordt. Daarom breekt ze de
relatie af.
Karolína Světlá zou een zeer productieve
schrijfster worden. Vanaf haar eerste officiële
optreden in de Mei-Almanak in 1858 publiceerde
ze elk jaar (met uitzondering van de
jaren van haar oogziekte, die haar vanaf 1878
vrijwel blind maakte) een stuk of vijf verhalen
(novellen) of een roman, of een roman en
nog een paar verhalen. Haar verzameld werk,
uitgegeven tussen 1899 en 1904, telt dertig
delen.
Exemplarisch voor Světlás werkwijze is de
ontstaansgeschiedenis van een van haar verhalen.
In haar memoires onthult ze dat voor het
eerste nummer van het tijdschrift Zlatá Praha
(Gouden Praag), dat in 1864 werd opgericht,
hoofdredacteur Hálek op woensdag een verhaal
bij haar bestelde dat zondags klaar zou
moeten zijn. Světlá had geen inspiratie totdat
ze zich op zaterdagavond haar gesprekken
met een dorpeling in Noord-Bohemen herinnerde.
Zijn uiteenzetting over toverkunsten en
zijn geloof in toverkrachten en bovennatuurlijke
verschijnselen heeft ze verwerkt in dat
verhaal, Lamač a jeho dítě (De steendelver
en zijn kind). Het telt vijftig bladzijdes, die ze
in één nacht in één ruk schreef. Ze verwerkte
daarin ook twee liefdesrelaties: de dochter van
een man wiens leven in zijn dorp onmogelijk
wordt gemaakt door een boerin – als straf voor
zijn weigering haar liefde te beantwoorden –,
zodat hij met zijn dochter als een paria in een
steengroeve moet leven en werken, raakt op
haar beurt verliefd op de zoon van die boosaardige
boerin. Dat wordt door geen van beide
ouders gewaardeerd en daarom halen ze allerlei
tovertrucs uit om de relatie tegen te houden.
Ondanks alles is de liefde groter dan het kwaad, moet het paar wachten tot deze vader
dood is om de beloftes van de dochter aan
haar vader niet te breken.
In dit verhaal is bijna alles aanwezig wat
we in de plattelandsverhalen en romans van
Světlá kunnen vinden. Aan de ene kant de
romantische, geïdealiseerde situering in de
natuur en haar elementen, waarbij mensen
onbedorven door het stadsleven hun wijsheid
nog putten uit eeuwenlange tradities en mythen
van het platteland, aan de andere kant
de realistische beschrijvingen van personen
of situaties die de schrijfster tijdens haar verblijf
in de bergen tegenkwam. Ze kiest als
personages mensen die in de streek bekend
zijn, bijvoorbeeld Frantina (in de gelijknamige
roman). Světlá lokaliseert al haar verhalen
in concrete dorpen en boerenhoeves,
die tot op heden aangewezen kunnen worden
als plekken waar de handelingen zich hebben
afgespeeld. Ze maakt goed gebruik van
de nabijheid van de grens met Pruisen, om
het nationale conflict aan te stippen, waardoor
haar werk in de strijd om het nationale
zelfbewustzijn van de Tsjechen een vaste
plaats heeft gekregen. Ze zag namelijk hoe
ook nog in de negentiende eeuw oorspronkelijk
Tsjechische dorpen snel germaniseerden.
In een van haar bekendste werken, Vesnický
román (Een dorpsroman, 1867), stuurt ze
haar held naar het Saksische Herrnnhut, waar
nog nazaten van de verbannen Tsjechische
Broedergemeenschap leefden, die zich de
Herrnhütters noemden.
Ook elders spelen elementen uit de historie
een rol. In Nemodlenec (De niet-bidder, 1873)
gaat het om een document waardoor de rechten
van de bewoners van een streek beperkt
worden. Het werd in het verleden gestolen om
de bevolking te beschermen en heimelijk op
een boerderij verstopt gehouden. De boer wil
het document teruggeven om in ruil daarvoor
een ooit verloren adellijke titel te verkrijgen.
Op de boerderij wordt ook de grootvader weggestopt,
omdat deze van zijn geloof is gevallen
en met zijn ideeën zijn kleinzoon besmet,
die zijn weg tot God zoekt en deze vindt in het
uitspreken van de waarheid. Světlá zelf zegt
dat ze met deze figuur haar bewondering voor
Bernard Bolzano, de Praagse Duitstalige filosoof-
theoloog uit de eerste helft van de negentiende
eeuw, wilde uitdrukken. Deze Bolzano
verdiepte zich net als zij in de problematiek
van de waarheid in relatie tot religie.
De protagonisten van bijna al haar verhalen
zijn uitzonderlijke vrouwen, mooi, sterk en
doelbewust, maar met een bijzondere achtergrond.
Deze achtergronden geven hun de kans
anders te zijn, er andere ideeën op na te houden,
andere mensen te choqueren of juist aan
te trekken. Ik ben het dan ook niet eens met
F.X. Šalda, de literaire criticus van het begin
van de twintigste eeuw, die stelde dat ‘[deze
vrouwen] edelmoedig en nederig zijn, bevrijd
van het duistere instinctieve leven’, want deze
vrouwen kunnen juist extreem instinctief liefhebben
en haten. Met die uitersten bereikte
Světlá bij haar lezers, of misschien eerder bij
haar lezeressen, dat wat ze als doel van het literaire
werk zag: ‘Rührung’, zoals ze dat in
een van haar brieven verwoordt. Deze vrouwen
kiezen echter op het moment dat ze een
keuze moeten maken tussen hun persoonlijke
geluk en welzijn van anderen voor het laatste.
Zoals Frantina, die de liefde van haar leven
vermoordt omdat hij de rover blijkt te zijn die
al jaren de hele bergstreek schrik aanjaagt.
Světlá zelf wordt beschouwd als de belangrijkste
representante van het ideële realisme
dat door de auteurs van de zogenaamde
Mei-generatie van de jaren zestig en zeventig
van de negentiende eeuw werd geproclameerd.
Helaas zullen haar boeken door de
sterke inbedding in de Tsjechische geschiedenis
en achtergronden waarschijnlijk niet gemakkelijk
de taalgrens overschrijden.