Nadja Louwerse




Interview met Jeanne van der Eng-Liedmeier



Adriana Margaretha (Jeanne) van der Eng-Liedmeier (1915) is nog een van de weinige slavisten die heeft gestudeerd bij professor Bruno Becker, de eerste hoogleraar Russisch (taal- en letterkunde en geschiedenis) aan de universiteit van Amsterdam. Ze volgde bij hem van 1933-1939 bijvak Russisch, naast haar studie klassieke talen. Terwijl ze eerst met bijlessen en later als lerares Grieks en Latijn in haar onderhoud voorzag, bleef ze zich met Russisch bezighouden. Na de oorlog besloot zij haar studie op hoofdvakniveau te vervolgen. Intussen schreef ze in rooms-katholieke tijdschriften tal van journalistieke artikelen over Russische (literaire) onderwerpen en publiceerde daarin ook vertalingen uit het Russisch.

In 1954-1955 verbleven zij en haar man, de slavist Jan van der Eng, een half jaar in Parijs om onderzoek te doen voor hun respectievelijke dissertaties. Jeanne van der Eng promoveerde in 1959 bij professor Ebeling op een proefschrift over Sovjetliteratuur.1 Na haar promotie legde zij zich toe op meer gespecialiseerd onderzoek, onder andere naar de poëzie van Anna Achmatova en Osip Mandelstam. Ze werd in 1965 aangesteld aan de Universiteit van Utrecht om letterkunde van de twintigste eeuw te doceren en een jaar later kreeg ze dezelfde opdracht in Amsterdam. Ook na haar pensionering (1980) bleven Rusland en de Russische literatuur haar fascineren, wat resulteerde in diverse artikelen over Russische poëzie. Hoewel ze nu zelf niet meer publiceert, neemt ze nog steeds met belangstelling kennis van publicaties van collega-slavisten. Daarnaast probeert ze zich – voor zover haar ogen haar dat toestaan – op de hoogte te blijven van sociale, politieke en godsdienstige ontwikkelingen in binnen- en buitenland.

Ze vertelt boeiend over haar loopbaan in de slavistiek en het is frappant te horen, hoeveel details zij zich nog levendig weet te herinneren.

geboren en getogen in zaandam


Ik groeide op in het zogenaamde ‘Rooie’ Zaandam, een plaats, waar met name in de crisistijd, veel werkeloosheid was. Algemeen, ook in ons gezin, heerste de mening dat de uitkeringen te laag waren. Dé grote idealen van die tijd waren emancipatie van de arbeider en emancipatie van de vrouw. Mijn ouders waren katholiek en gaven ons, kinderen, de traditie door van een doorleefd, niet-oppervlakkig geloof; kritisch staan tegenover de kerk, je eigen weg gaan en zelfstandig je geloof beleven, stonden daarin centraal.

Mijn vader die alleen lagere school had gehad en een zaak dreef, vond het prachtig dat zijn kinderen goed konden leren. Hij behoorde tot een generatie die probeerde zichzelf te emanciperen: hij zong in een koor en hield erg van poëzie, onder andere van de Genestet. Hoewel mijn vader een allesbehalve gemakkelijk leven heeft gehad – hij werd tot twee keer toe weduwnaar – koesterde hij zijn verdriet niet, maar deed wat hem te doen stond. Hij was een nuchtere, verstandige, maar bovenal harmonische man, van wie ik heel veel hield. Uiteindelijk is hij hertrouwd met een vrouw, die als boekhoudster een zelfstandig bestaan had opgebouwd. Mijn tweede moeder was een wijze, aardige vrouw met veel levenservaring, met wie ik echter weinig persoonlijk contact had. Daarvoor waren we te verschillend van aanleg.

middelbare school


Als jongste van vijf kinderen, die aanzienlijk ouder waren, groeide ik in feite op als enig kind. Het gevoel een eenling te zijn werd versterkt, doordat ik als enige leerling van mijn katholieke lagere school naar het openbare Gemeentelijk lyceum in Zaandam ging. Bovendien koos ik daar voor het gymnasium, in tegenstelling tot mijn broer en zusters die elders een andere voortgezette opleiding hadden gevolgd.

Twee leraren hebben in de hoogste klassen grote invloed op mij gehad: mijn joodse leraar klassieke talen, een zeer erudiete en filosofisch ingestelde man en een veel jongere leraar geschiedenis met uitgesproken linkse ideeën.

De eerste wist heel goed duidelijk te maken, hoe belangrijk de Grieken en de Romeinen voor de Westerse cultuur waren geweest. Van zijn lessen Plato heb ik genoten! Ook gaf hij mij stof tot denken door in humanistische zin te spreken over de vraag naar de zin van het leven. De van huis uit katholieke geschiedenisleraar vertelde ons over Marx en zijn nieuwe economische systeem, zoals hij dat had uiteengezet in Das Kapital. Ik had daar wel oren naar, omdat de kritiek op het kapitalisme vrij algemeen was. Hij vertelde ook dat Marx’ ideeën werden toegepast in de Sovjetunie. De berichtgeving daarover via radio en kranten was heel negatief: wat Stalin deed, was in feite het vestigen van een dictatuur. Hoewel mijn leraar dit afkeurde, liet hij doorschemeren dat je niet kon weten hoe de verdere ontwikkeling zou zijn: de Franse revolutie was in het begin eveneens met bloedvergieten gepaard gegaan, maar had uiteindelijk toch ook iets goeds opgeleverd. Zijn lessen verhoogden in elk geval mijn belangstelling voor Rusland.

In die tijd waren Russische schrijvers, vooral Dostojevski en Tolstoj, heel erg in; Freud en Nietzsche hadden beiden op hen gewezen. Ik kende ze ook, omdat ik tijdens mijn puberteit in de stedelijke leeszaal boeken en tijdschriften verslond. Russische romans hadden voor mij een andere dimensie: ze waren psychologisch interessanter, bevatten herkenbare tragische situaties en ik vond ze diepzinnig door de wezenlijke vragen die erin werden gesteld, zoals bijvoorbeeld de vraag naar het geloof in De gebroeders Karamazov. Westerse schrijvers vond ik, bij de Russische vergeleken, nogal vervelend en oppervlakkig. Eigenlijk was ik heel goed op de hoogte van de literaire situatie. Ik las ook andere buitenlandse literatuur. Vooral op Frans, dé cultuurtaal van die tijd, was ik gesteld.

contact met oudere zuster


Als tegenwicht tegen het openbare lyceum lieten mijn ouders me eens in de twee weken naar mijn zuster in Amsterdam gaan voor godsdienstles.

Met deze zus heb ik altijd een speciale band gehad. Ze had al heel jong een roeping voor het kloosterleven gevoeld; later was ze toegetreden tot een congregatie, die sterk gericht was op de emancipatie van de vrouw. Deze kloosterorde stichtte middelbare meisjesscholen met een gymnasiumafdeling. Zodoende kregen ook vrouwen toegang tot een universitaire opleiding. Ook mijn zuster kreeg na haar toetreding de mogelijkheid om aan de universiteit van Amsterdam oude talen te studeren; vervolgens werd ze lerares aan de gymnasiale afdeling op een van hun scholen.

Die godsdienstles was een buitengewoon goed idee van mijn ouders en zuster; niet dat er veel van die lessen terechtkwam – het boek lag er wel en we keken het even in – maar ze boden mij een uitlaatklep die ik, als gymnasiaste, bij mijn ouders niet had. Ik voelde dat ik met haar alles wat mij bezighield of waarmee ik zat kon delen en bespreken: ik was altijd het knappe kind geweest, voelde me onhandig in gezelschap, wist niet wat ik later moest worden, schreef verhaaltjes die werden geplaatst in tijdschriften, had te veel gelezen, voelde me anders dan anderen en vond dat naar; ik wilde zo graag ‘gewoon zijn’.

Deze zuster Cor (kloosternaam: zuster Christiana) heeft erg veel voor me betekend. We waren totaal verschillend, maar begrepen elkaar. Ze was een verstandige, harmonische, diepgelovige vrouw, heel natuurlijk, zonder enige dweperij; ik hield heel veel van haar.

studiekeuze en studietijd


Na mijn eindexamen (1933) had ik graag Frans willen studeren, maar mijn vader had daarvoor het geld niet. Dit betekende ook dat ik na een eventuele studie voor mezelf zou moeten zorgen. Ik moest daarom zien een beurs te krijgen en een studie kiezen met kans op een baan. Bij klassieke talen waren er in het middelbaar onderwijs veel vacatures, bij Frans daarentegen juist weinig. Het waren toen in meer dan één opzicht sombere tijden. We leefden om met Huizinga te spreken ‘In de schaduw van morgen’ of liever van doodgevaarlijke oosterburen. In Duitsland kwam het nationaal socialisme op, in de Sovjetunie ontwikkelde het bolsjewisme zich steeds meer in negatieve richting.

becker

Boris Becker

Ik besloot oude talen te gaan doen. Omdat ik op school erg goed Grieks en Latijn had gehad, haalde ik met gemak mooie cijfers en verzekerde me zo van een renteloos voorschot. Naast deze studie wilde ik in elk geval een moderne taal studeren en aarzelde tussen Spaans en Russisch. Maar mijn belangstelling lag toch vooral bij Russisch en toen ik eenmaal een college bij professor Becker had gevolgd, was ik verkocht. Becker (1885-1968) was de zoon van Duitse naar Petersburg geëmigreerde lutheranen. Hij groeide daar op en studeerde er geschiedenis. Hij was erg geïnteresseerd in het westerse humanisme en vooral in onze landgenoot Coornhert, naar wie hij in 1913 in Nederland onderzoek had gedaan. In 1920 werd hij hoogleraar geschiedenis in Petrograd, maar hij vestigde zich twee jaar later met zijn gezin in Amsterdam, omdat hij bang was, als niet-partijlid, zijn baan te verliezen. In 1930 kreeg hij daar een aanstelling als bijzonder hoogleraar Oost-Europese geschiedenis. Tot zijn opdracht rekende hij ook het onderwijs in de Russische taal- en letterkunde, wat voor hem, als historicus, niet gemakkelijk moet zijn geweest. Maar volgens mij gaf hij goed, methodisch les. Hij leerde ons het Russische alfabet aan de hand van abc-boekjes uit de Sovjetunie; bij elke letter stond een plaatje en een versje. Die versjes moesten we uit het hoofd leren en tijdens de volgende les kunnen reproduceren. Nadat we ons zo het alfabet hadden eigen gemaakt, begonnen we met lezen en ook daarbij hoorde het uit het hoofd leren van versjes. Sommige daarvan ken ik nog steeds, zoals het gedichtje Het vogeltje vliegt van Vasili Zjoekovski.

Met die versjes kon ik in mijn familie- en kennissenkring goede sier maken, want niemand kende Russisch en iedereen vond die taal ‘toch zo mooi en zo uitzonderlijk!’ Becker was streng: maakte je een klemtoonfout bij het opzeggen van een uit het hoofd geleerde tekst, dan verbeterde hij je ter plekke. Vreselijk was dat, want iedereen raakte daardoor de draad kwijt. Je moest een zeker incasseringsvermogen hebben, wat niet iedereen had. Het groepje van ongeveer twaalf bijvakstudenten dat woensdagmiddag na afloop van de overige colleges in een achterafzaaltje bijeenkwam, dunde dan ook gestaag uit. Ook ik haakte af. Het toeval wilde dat ik aan het einde van dat eerste jaar een concert bijwoonde van een Russisch emigrantenkoor met van die prachtige, diepe mannenstemmen. Zij zongen volksliederen, maar ook liturgische muziek, onder andere het Onze Vader en het Credo. De uitvoering daarvan maakte een onuitsprekelijke indruk op me. In deze kerkmuziek voelde ik een zelfde diepgang als in de Russische romans die ik had gelezen: de oppervlakkigheid die ik zo vaak aantrof in westers werk ontbrak hier. Ik werd er wezenlijk door geraakt: hier hoorde ik bij en ik besefte dat ik het Russisch nooit moest opgeven. Ik heb toen besloten het eerste jaar weer van voren af aan over te doen. Becker liet ons aan de hand van de teksten die hij behandelde schriften vol woorden noteren: rechts het Russisch, links het Nederlands. Ik heb ze allemaal heel ijverig geleerd, omdat ik vond dat ik dat er voor over moest hebben, maar dat woordjes stampen was een kwelling. Ik herinner me nog, hoe Becker Het avondlijke klokgelui voor ons vertaalde en een van die lastige gerundiumvormen uitlegde. We vonden de tekst allemaal prachtig. Ook lazen we met hem poëzie van Poesjkin en Lermontov, die we dan ook weer uit het hoofd moesten leren en opzeggen. Een van de eerste gedichten van Poesjkin was Ik had u lief. Ik vond dit gedicht heel herken- en invoelbaar, evenals het religieuze gedicht Gebed van Lermontov, dat ik zelf had ontdekt. Het was een bijzondere ervaring dat deze dichters uit de negentiende eeuw me zo aanspraken, terwijl Nederlandse dichters uit die zelfde periode, bijvoorbeeld Bilderdijk, me helemaal niets zeiden. Ik moet toen al hebben aangevoeld, dat de jonge Poesjkin en Lermontov het moeilijk hadden in het Rusland van hun tijd; zelf vond ik het leven ook niet gemakkelijk, zoals ieder jong mens het moeilijk heeft in zijn jeugd, omdat hij zijn plaats in het leven moet zien te bepalen.

Van Poesjkin moesten we de hoofdzaken uit zijn leven en werk leren. Er was in 1937, het honderdste sterfjaar van Poesjkin, in de Sovjetunie een heel goede uitgave van zijn werk verschenen. Over Poesjkin heb ik toen al snel een artikel geschreven. Ik schreef over alles wat ik mooi vond artikelen voor allerlei katholieke tijdschriften en kranten (onder andere voor de maandbladen Roeping en Streven, het weekblad De nieuwe eeuw en de krant De tijd). Mijn bijdragen werden in de regel meteen geplaatst, omdat alles wat met Russische literatuur te maken had heel erg in was.

Ik had met Becker afgesproken, dat ik op mijn doctoraal examen voor het bijvak Russisch het gedicht De dichter van Poesjkin zou opzeggen. Het begint met de regel: ‘De dichter blijft, zolang Apollo hem geen bevel voor ’t offer geeft...’. Ik had dit gedicht gekozen omdat ik dacht dat een verwijzing naar de Griekse god Apollo in een Russisch gedicht bij de twee aanwezige classici wel goed zou vallen. En inderdaad, ze waren een en al verbazing en verrukking: ‘wat een prachtige taal en zo bijzonder...’

Becker was streng, maar als je belangstelling had voor zijn vak, was hij bereid je op alle mogelijke manieren helpen. Ik wilde graag Russisch leren spreken en hij gaf me, toen hij hoorde dat ik met vakantie naar Frankrijk zou gaan, het adres van Russische kennissen bij wie ik wel kon logeren. Zo belandde ik dan, kort na mijn doctoraal bij een Russisch gezin in Parijs. Overdag trok ik er met mijn Baedecker opuit en ’s avonds at ik met hen mee. Dat leek fantastisch, maar ik verstond heel weinig van wat ze zeiden. Ze spraken volgens mij half Oekraïens. Vooral de heer des huizes begreep ik slecht, terwijl hij telkens opnieuw iets Hollands aanprees wat onovertroffen was in zijn soort. Ik kon hem maar niet aan zijn verstand brengen dat ik het woord dat hij telkens gebruikte niet kende. Pas aan het einde van mijn verblijf kreeg ik door dat hij lyrisch was over de ‘Hollandse koe’. Het woord ‘korova (koe)’, dat vast niet in mijn schriftjes van Becker voorkwam, heb ik nadien altijd onthouden.

Terug in Nederland zag de toekomst er weinig rooskleurig uit: er hing een constante oorlogsdreiging en er waren uiteindelijk toch geen vacatures. Ik heb toen een tijdje in de U.B. gewerkt. Ik had er kunnen blijven, maar dat wilde ik niet. Om bij te verdienen had ik tijdens mijn studie al bijlessen (onder andere voor het staatsexamen) gegeven en dat bleef ik doen. Op een gegeven moment kon ik op een school invallen en daar werd me opeens duidelijk dat ik les wilde geven. Ik zag er erg tegenop, het ging ook niet zo goed, maar ik vond dat ik het moest proberen.

oorlog en joods drama


Intussen was mijn zuster overgeplaatst naar Haarlem, waar ze weer lerares klassieke talen werd op een meisjeslyceum. Deze school had nog niemand voor bijlessen en die ben ik daar gaan geven. Omstreeks 1941 ben ik naar Haarlem verhuisd. Vandaaruit kon ik gemakkelijk bij Becker colleges voor gevorderden volgen, want ik wilde me absoluut met Russisch bezig blijven houden: daar lag mijn toekomst. Het leek me niets om mijn hele leven klassieke talen te geven, maar ik zag mezelf wel werken bij een krant of uitgeverij, met mijn klassieke opleiding als uitvalsbasis. Aan deze colleges voor gevorderden – syntaxis en vertaling Nederlands-Russisch – namen studenten uit verschillende jaren deel.

etyyhillesum

Etty Hillesum

Daar heb ik Etty Hillesum leren kennen, met wie ik in de pauze altijd koffie ging drinken om bij te komen van Beckers uitputtende colleges. Je kon met haar heel veel plezier hebben. Ze was de ziel van het gezelschap en kon met haar gevoel voor humor iedereen aan het lachen maken. Maar een totaal nieuwe Etty leerde ik kennen, toen ik haar na Beckers laatste college vroeg of ze nu ging onderduiken: de jodenvervolging was destijds al in volle gang. Ze vertelde me toen dat ze vrijwillig naar Westerbork zou gaan, als voor haar de meldingsoproep zou komen; ze had besloten het lot van haar volk te delen. Ze was trouwens al meer dan eens in Westerbork geweest om sociaal werk te doen: ouderen en zieken verzorgen. Ze kende de situatie: de meeste mensen daar waren totaal ontredderd, omdat alle zekerheden van hun vroegere leven – rang, stand, geld, macht etc.– waren weggevallen. Ze stonden onvoorbereid, ‘naakt’ voor de laatste, moeilijkste fase van hun leven, naakt voor de dood. Alleen mensen die een innerlijke reserve hadden opgebouwd, hielden stand. Ik luisterde verbijsterd. Wat mij het meest trof, was de sterke innerlijke zekerheid die in haar woorden doorklonk, vooral toen ze me zei dat ze leefde vanuit haar geloof in God. Ze zag het als haar taak haar lotgenoten in Westerbork te helpen. Veel later, na de oorlog toen ik haar dagboeken las, begreep ik wat ze allemaal had doorgemaakt, voordat ze tot dit radicale besluit was gekomen. In haar laatste brief aan haar vrienden schreef ze dat ze bij haar vertrek de Bijbel zou meenemen en hoopte terug te keren. Maar ze kwam niet terug.

Het leven van mijn joodse vriendin Iris, uit VI gym, verliep heel anders dan dat van Etty, maar had dezelfde afloop. Door haar heb ik het joodse drama van nabij meegemaakt. Nadat haar vader als arts was ontslagen, raakte het gezin in steeds ellendiger omstandigheden; ze verhuisden van de ene woning naar de andere, totdat de vader zelfmoord pleegde en de zorg voor het gezin overliet aan Iris. Ze doken allemaal onder, behalve Iris’ oude Duitse grootmoeder, die in een joods tehuis voor invaliden verbleef. Op een gegeven moment moesten alle bewoners vandaar vertrekken. Iris, zonder gele ster, en ik hebben haar geholpen een koffertje te pakken en haar naar de bus gebracht; waar de reis heen ging wisten we niet. We dachten dat die oude mensen op de plaats van bestemming wel honger zouden lijden, maar in vergassing heb ik, en met mij vele anderen, tijdens de oorlog niet geloofd. Dat waren gruwelverhalen van de tegenpartij, Engelse en Amerikaanse propaganda, het was té erg. Iris hield het niet uit op het adres waar ze in het oosten van het land was ondergedoken. In 1944 schreef ze me vlak voor haar deportatie naar Westerbork haar laatste brief vanuit de Hollandse schouwburg; we waren toen beiden achtentwintig jaar. Ook in haar brief stond dat ze de Bijbel, die ze had weten te redden, zou meenemen; ze hoopte te overleven. Maar evenmin als Etty heeft ze de oorlog overleefd en ik ben blijven leven. Hun dood deed me meer dan ooit beseffen, dat ik iets van mijn leven moest maken: niet steeds met mijn neus in de boeken op een kamertje zitten om interessante stukken te schrijven, maar voluit aan het leven deelnemen, trouwen, kinderen krijgen, gewoon mens zijn, zoals ieder ander!

baan, onderzoek, parijs


Na de oorlog veranderde er veel. Ik kreeg een deeltijdbaan als lerares Grieks en Latijn: mijn zuster werd rectrix van de school waar ik bijles gaf; ze moest mij toen wel haar vrijgekomen uren geven, al had ze, om elke schijn van vriendjespolitiek te vermijden, liever gezien dat ik op een andere school was gaan werken. Maar ik was blij met deze baan die mij tijd vrijliet voor mijn studie Russisch.

Vanaf 1945 werd het mogelijk bij Becker doctoraal examen Russische geschiedenis, taal- en letterkunde te doen. Hij was onder invloed van de politieke situatie in Rusland en Oost-Europa benoemd tot gewoon hoogleraar. Stalin breidde zijn invloed in Oost-Europa steeds verder uit en bedreigde het Westen, de Koude Oorlog was een feit. Enerzijds bestond er grote angst voor Stalin, anderzijds was er veel belangstelling voor Russisch.

Verandering kwam er ook in mijn persoonlijke situatie: Jan van der Eng, die ik via wederzijdse kennissen al eerder had leren kennen, maar in het laatste jaar van de oorlog uit het oog had verloren, zag ik na de bevrijding terug. We hadden nog steeds dezelfde idealen en gaandeweg groeide onze vriendschap uit tot een liefdesrelatie.

In 1946 ging Jan bij Becker Russische taal- en letterkunde als hoofdvak studeren. Hij was enorm geboeid door Dostojevski en filosofie en kreeg aan het einde van zijn studie een promotiebeurs om in Parijs de receptie van Dostojevski in de Franse kritiek van de negentiende eeuw te bestuderen. Russisch als hoofdvakstudie trok mij ook en enkele jaren later behaalde ik mijn doctoraal Russisch en dacht daarna, mede gestimuleerd door Jan, ook over een dissertatie. Mij intrigeerde de vraag of en in hoeverre de vestiging van een communistische staat had geleid tot het ontstaan van een nieuw type mens, dat wil zeggen een mens die geen conflicten of spanningen ervaart tussen zijn persoonlijk leven en de taak die hem wordt opgelegd. Zelf geloofde ik absoluut niet in het ontstaan van een dergelijke, nieuwe mens. Dat ongeloof was mijn drijfveer, dat wilde ik bevestigd zien. Ik ging daarom expres werk lezen van communistische schrijvers uit de eerste jaren na de revolutie, die geloofden in het communistische ideaal en geacht werden dat ideaal op de een of andere manier uit te dragen. In deze romans en verhalen stond de burgeroorlog centraal en was het persoonlijk leven van de personages geheel ondergeschikt aan de strijd en de sociale taak; men sprak van ‘ijzeren communisten’ en ‘leren jekkers’. Maar in werk uit de periode van de NEP, toen de nieuwe maatschappij moest worden opgebouwd, botste het privé leven van de held wel degelijk met de opgelegde taak en werd het steeds lastiger het grote ideaal overtuigend voor het voetlicht te brengen.

Vanaf 1929, met de invoering van de vijfjarenplannen, eiste Stalin van de schrijvers dat zij propaganda zouden maken voor zijn economisch beleid. In 1934 volgde de oprichting van de Schrijversbond, waarvan alle schrijvers, ook de niet-communistische, de zogenaamde fellow travellers lid moesten worden. De bond eiste van zijn leden dat zij in hun werk het prototype van de nieuwe mens zouden uitbeelden en zo de massa zouden opvoeden. Alle spanningen en conflicten moesten in positieve zin worden opgelost. Het spreekt vanzelf dat de romans daardoor steeds minder leesbaar werden en tegen het einde van de Stalintijd nauwelijks nog lezers trokken. In de Sovjetliteratuur werd – met uitzondering van de oorlogsperiode, waarin het kwaad van buiten kwam en mocht worden getoond – in feite een schijnwereld opgeroepen.

Mij interesseerden vooral de vraag om welke spanningen en conflicten het ging in de eerste periode na de revolutie tot 1929 en vervolgens in de verschillende latere stadia. De eerste periode was het meest interessant, omdat de schrijvers toen nog een zekere mate van vrijheid genoten. Ik had echter juist uit die eerste tijd maar weinig literatuur kunnen traceren. Becker meende dat in Parijs – kort na 1917 hadden zich hier veel Russische emigranten gevestigd – beslist meer materiaal te vinden zou zijn. Via het Anna-Croiset-van-der-Kopfonds wist hij voor mij een beurs voor enige maanden in Parijs te regelen, terwijl Jan van der Eng een beurs kreeg van de Franse regering. Jan en ik trouwden in 1953 in Amsterdam en door onze beurzen bij elkaar te leggen konden we ruim een half jaar in Parijs onderzoek doen. We woonden in het Collège Néerlandais dat deel uitmaakte van een groter geheel, waarin studenten uit de hele wereld verbleven.

In Parijs had ik het geluk in contact te komen met Nikita Struve, een bijzonder aardige, oudere emigrant, die me de weg wees naar de Russische bibliotheken en me ook uit zijn eigen verzameling boeken leende. Zoals Becker had verondersteld, vond ik hier wat ik zocht: verhalen uit de eerste jaren na 1917, waarin de gruwelen van revolutie en burgeroorlog, onverbloemd werden getoond. Dat werk is later in de Sovjetunie niet meer herdrukt. Nikita Struve toonde veel begrip voor het onderwerp van mijn dissertatie. Hij was de broer van de naar Amerika geëmigreerde slavist Gleb Struve, auteur van hét standaardwerk over de Sovjetliteratuur.2 Dit vele malen herdrukte boek is, vanaf het moment dat ik me voor de Sovjetliteratuur ging interesseren, mijn voornaamste informatiebron geweest; ik heb het bijna stuk gelezen.

nieuwe generatie slavisten


Na onze terugkeer in Nederland (1955) begon er een nieuwe wind te waaien. Becker ging met emeritaat, waardoor er plaats kwam voor een nieuwe generatie slavisten die hij had opgeleid. Voor Russische geschiedenis werd Becker opgevolgd door Bezemer, terwijl Ebeling werd benoemd voor taal- en letterkunde. De letterkunde deed hij al gauw over aan Driessen, een leraar Nederlands, die nog bij Van Wijk Russisch had gestudeerd. Driessen was gepromoveerd op een studie over Gogol.3 Mijn man heeft er later (1965) voor gezorgd dat dit uitstekende boek in het Engels werd vertaald. Driessen is jammer genoeg vrij kort na zijn benoeming overleden. Na zijn dood wilde Ebeling graag dat Jan van der Eng Driessen zou opvolgen. Jan was in 1957 bij Ebeling gepromoveerd op het proefschrift: Dostojevskij romancier. Rapports entre sa vision du monde et ses procédés littéraires4 en had al college gegeven in Amsterdam en naam gemaakt. Maar dat lag voor ons niet zo eenvoudig. Utrecht had kort daarvoor de mogelijkheid gekregen op te leiden tot het kandidaatsexamen en Jan was daar in 1960 benoemd tot buitengewoon hoogleraar Russische taal- en letterkunde. Ik had mijn baan aan de middelbare school in Haarlem opgegeven en we hadden ons in 1962 in Utrecht gevestigd. Uiteindelijk besloot Jan de leeropdracht in Amsterdam te aanvaarden. Hij werd daar in 1965 benoemd, maar we zijn er pas in 1969 gaan wonen. Pama, Jans trouwe medewerker van het eerste uur, ging mee naar Amsterdam, maar bleef ook gedeeltelijk werkzaam voor Meijer die mijn man in Utrecht als hoogleraar was opgevolgd. De samenwerking tussen beide slavische instituten werd hierdoor versterkt.

dissertatie


Ik was intussen (1959) ook bij Ebeling gepromoveerd op een proefschrift, getiteld Soviet literary characters: an investigation into the portrayal of soviet men in Russian prose 1917-1953. Bij de definitieve vaststelling van de tekst heeft mijn man me erg geholpen: het boek was veel te uitvoerig, ik heb het flink moeten inkorten. Dankzij Becker was het in het Engels vertaald en bereikte zo uiteraard veel meer lezers. Becker heeft mij altijd gesteund. Hij was aardige, maar altijd op afstand; ik had geen echt persoonlijk contact met hem, maar hij mocht Jan en mij graag. Hij vond het prachtig dat ik veel publiceerde en hij reageerde altijd op de artikelen die ik hem toestuurde. Ik kreeg goede kritieken op mijn proefschrift van collega-slavisten uit Amerika. Daar vond men mijn boek een interessante bijdrage, niet zozeer aan de kennis van de Sovjetliteratuur, als wel aan de kennis van de Sovjetunie zelf: wat daar had kunnen gebeuren, dat het zover had kunnen komen, was iets unieks in de geschiedenis. Sommigen van mijn Nederlandse collega’s stonden heel wat minder positief tegenover mijn werk vanuit de vooringenomen opvatting, dat het werk van Sovjetschrijvers niet interessant kón zijn.

Veel later, in de jaren negentig kreeg ik uit China een brief van een Chinese vertaalster die de inleiding en conclusies van mijn dissertatie in het Chinees had vertaald. De vertaling was gemaakt op advies van Amerikaanse slavisten, omdat de ontwikkeling van de Chinese literatuur onder Mao een opvallende parallel vertoont met de ontwikkeling van de Russische literatuur onder Stalin. Dat vond ik achteraf erg frappant: dat Mao zover was gegaan, dat hij die ‘gekte’ nog overnam ook! Vroeger werd nogal eens beweerd dat de ontwikkeling van de Sovjetliteratuur te begrijpen was vanuit de Oudrussische literatuur met zijn heiligenlevens, maar dat gaat voor China niet op.

na stalin


Eind jaren vijftig, begin jaren zestig bestond er in Nederland grote belangstelling voor de Sovjetunie en het communisme, dat zich toen in een groeiende aanhang mocht verheugen. Na de dood van Stalin (1953) was er ook in de Sovjetunie een andere tijd aangebroken, de zogenaamde ‘dooi’, waarin plaats was voor kritiek op de excessen van de Stalinperiode, mits het sovjetsysteem zelf niet werd aangeklaagd. Heel belangrijk was ook dat er meer contact tussen de Sovjetunie en het Westen, vooral Amerika, mogelijk werd. Zo vond in 1958 het Eerste slavistencongres in Moskou plaats, waaraan Jan en ik ook deelnamen. We waren toen voor het eerst onder de Russen. Op het programma stonden vooral officiële ontmoetingen en sight-seeing, maar Jan kwam daar ook in contact met een aantal formalistische critici, onder andere met Zjirmoenski en Eichenbaum. Met zijn lezing over Gogol’ trok Jan de aandacht en hij werd uitgenodigd deel te namen aan een dispuut in Leningrad. Daar waren duidelijk partijmensen aanwezig, zodat Jan wel oppaste vrijuit te spreken.

In die zelfde periode publiceerde ik twee verhalenbundels.5 De eerste bundel bevatte alleen – vaak heel interessante – verhalen van niet-communistische schrijvers uit de eerste periode na de revolutie; het waren fellow travellers die toen nog hun eigen gang konden gaan. In de tweede bundel kwamen, naast werk van fellow travellers uit de beginperiode, ook verhalen voor van schrijvers uit de periode na 1953.

werkgroep 2000


In 1965 werd in Amersfoort de werkgroep 2000 opgericht, bestaande uit katholieken en protestanten, onder andere historici, filosofen en theologen, die zich bezighield met de bestudering van het communisme. Men vroeg mij lid te worden en informatie te geven over de Russische literatuur vanaf 1917. Er werden binnen deze werkgroep boeiende discussies gevoerd en interessante lezingen gehouden. Ik heb Van het Reve, als kenner van de situatie in de Sovjetunie, meer dan eens uitgenodigd naar deze discussiemiddagen om de deelnemers ervan te doordringen dat de werkelijkheid daar volkomen haaks stond op de leer. Velen hadden toch goede hoop, dat er nu een positieve ontwikkeling zou inzetten; het was niet eenvoudig ze van dat geloof af te brengen.

Vanuit de werkgroep 2000 kreeg ik het verzoek een boek te schrijven over de geschiedenis van de Russische literatuur van 1917 tot 1954, later uitgebreid tot aan 1967.6 Dat boek schrijven was geen sinecure: juist in die periode publiceerden Amerikaanse slavisten – vaak naar Amerika geëmigreerde Russen – Russische uitgaven van werk van auteurs uit de prerevolutionaire periode, die na 1917 deels of geheel tot zwijgen waren gedoemd. Het ging hier vooral om dichters uit de zogenaamde ‘Zilveren Eeuw’, die ik nauwelijks, hoogstens als namen in een literatuurgeschiedenis, kende. Ik moest me dus inlezen in hun werk en over hen lezen om een zo volledig mogelijk beeld van deze dichtersgeneratie te krijgen. Gaandeweg heeft mijn belangstelling zich toen van proza naar poëzie verlegd.

docente moderne rusische literatuur


janjanJeanne

Vlnr Jan Pama, Jan van der Eng en Jeanne van der Eng-Liedmeier

Ik ging heel vaak naar het Slavisch instituut dat toen onder leiding stond van Jan Meijer. Daar nam ik Amerikaanse, Canadese en Duitse tijdschriften door op informatie over nieuwe uitgaven. Die werden dan besteld en ik las ze. Jan Pama hielp me daarna om een systematische catalogus samen te stellen – voor gebruik in Utrecht en Amsterdam – waarin alle door mij verzamelde gegevens konden worden ondergebracht. Jan Meijer vroeg mij al vrij snel (1965), ook op verzoek van zijn studenten, om college te geven over de moderne Russische literatuur. Ik vond het een beetje eng, want mijn leservaring beperkte zich tot middelbare scholieren. Maar het viel mee, al was de combinatie college geven en een literatuurgeschiedenis schrijven zwaar. Een jaar later (1966) ging ik ook in Amsterdam moderne Russische literatuur doceren. Al gauw ontdekte ik dat college geven heerlijk kon zijn: tenminste als het lukte de studenten te interesseren voor de auteurs die ik zelf pas had ontdekt en bewonderde.

Mijn belangstelling ging vooral uit naar de dichters Anna Achmatova en Osip Mandelstam. Beiden waren omstreeks 1890 geboren en waren bij het uitbreken van de revolutie als dichter nog volop in ontwikkeling. Het werd me duidelijk dat ze na de communistische machtsovername waren blijven dichten en dat hun poëzie nog grotendeels onbekend was. Achmatova (gestorven 1966) leefde toen nog, Mandelstam was in 1938 in een werkkamp omgekomen.

nadjezdja mandelstam


In 1966 kreeg een student van mijn man, Kees Verheul, een beurs om een jaar in Rusland te studeren als voorbereiding op een dissertatie over Achmatova. Jan vroeg aan Zjirmoenski, met wie hij tijdens het slavistencongres in Moskou kennis had gemaakt, om Verheul in contact te brengen met mensen die haar werk kenden en haar ook persoonlijk hadden gekend. Via hem ontmoette Verheul Nadjezjda Mandelstam, de weduwe van de dichter, en een intieme vriendin van Achmatova. Hij maakte ook kennis met andere vrienden en kennissen van Anna Achmatova en met bewonderaars van haar werk. Voor Verheul, en later ook voor mij en mijn man, ging er een volkomen onbekende wereld open: een wereld van oudere Russische collega’s, geleerden van naam en hun jongere leerlingen, die net zoals wij grote belangstelling hadden voor het ook voor hen onbekende werk van de grote dichters (en schrijvers) uit de ‘Zilveren Eeuw’.

nadjezdjaJong

Nadjezdja Mandelstam

Door Verheul maakten we in 1967 ook kennis met Nadjezjda Mandelstam. Ze noemde ons bij onze eerste ontmoeting ‘potjomki Rembrandta’ (nakomelingen van Rembrandt). Dat was geen loze bewering, want zij en haar man bewonderden Rembrandt. Ze was een hartelijke, open vrouw, maar aan de andere kant ook heel spotziek, in de trant van: ‘Ach, jullie westerlingen hebben geen idee van ons bestaan hier, omdat jullie in vrijheid leven’.

Bij een volgend bezoek in december 1967 trof ik bij haar een andere bezoeker, een oudere, stokdove man, die een ongelukkige indruk maakte. Toen hij had gehoord dat ik uit het Westen kwam, overhandigde hij mij een bundeltje pas verschenen gedichten met het verzoek die toch vooral te willen lezen. Ik begreep niet goed, waarom hij zo met zijn werk te koop liep, maar Nadjezjda Mandelstam legde me dat later uit: hij was als jonge dichter in een strafkamp beland en pas onlangs weer vrij gekomen. Nu, vroeg oud, eenzaam, vond hij het prachtig dat zijn werk weer werd gedrukt en hij deed alles om het onder de aandacht te brengen. Zijn gedichten waren slecht, vol clichés over de lente en de natuur. Maar Nadjezjda Mandelstam vergoelijkte hem en ontving hem, zoals ze zei: ‘denkend aan haar man’. Pas veel later publiceerde Varlam Sjalamov – zo heette deze man – Kolyma, zijn verhalen uit de Goelag Archipel. Toen pas was hij in staat de ervaringen uit zijn verleden vorm te geven.

Tijdens onze volgende bezoeken aan de Sovjetunie kwamen we regelmatig bij Nadjezjda Mandelstam. De keuken van haar eenkamerflat in een buitenwijk van Moskou fungeerde als een soort salon, een internationaal trefpunt waar ze kunstenaars en geleerden uit Rusland en het Westen ontving. Voordat haar bezoekers binnenkwamen, schakelde ze steevast eerst de telefoon uit, want ze was ervan overtuigd dat haar flat werd afgeluisterd. Op die avonden kon er vrijuit over alles gesproken worden, over politieke, religieuze en filosofische thema’s, maar ook gewoon over de feiten van de dag.

Mijn man was in diezelfde periode juist bezig nieuwe publicatiemogelijkheden voor slavisten te scheppen; eerst bracht hij de serie Dutch Studies in Russian Literature uit en later het tijdschrift Russian Literature. Hij nodigde onze Russische collega’s in Moskou uit aan zijn tijdschrift mee te werken. Artikelen die in de Sovjetunie niet door de censuur kwamen, konden nu in Jans tijdschrift geplaatst worden. Achteraf gezien – maar toen doorzag ik dat nog niet – was dat tijdschrift voor de collega’s daar een geschenk uit de hemel waarvoor ze ons enorm dankbaar waren: wij kwamen uit het Westen op bezoek en zij konden meteen bij Jan hun artikelen kwijt. Ik besef eigenlijk nu pas, hoe goed het is geweest dat Jan Russian Literature heeft opgericht, hoezeer hij daarmee in een behoefte voorzag!

nadmandelstamboek

In die jaren schreef Nadjezjda Mandelstam haar memoires over haar ervaringen in de jaren dertig tijdens de Stalinterreur. Haar man, Osip Mandelstam, werd vanwege een spotdicht op Stalin gearresteerd en voor drie jaar verbannen naar de provinciestad Voronezj. Vervolgens werd hij opnieuw gearresteerd om in 1938 in een kamp om te komen. Zij had de tekst van haar boek meegegeven aan Amerikaanse vrienden, die voor publicatie in Amerika zorgden en al heel snel daarna werden haar Memoires door Kees Verheul in het Nederlands vertaald (1972).

Haar boek bood ons voor het eerst een beeld van het gewone leven tijdens de Stalinterreur, een leven vol angst en onzekerheid door de vaak plotselinge, altijd nachtelijke arrestaties. Het was het eerste relaas van een ooggetuige over de vreselijke, onmenselijke willekeur van Stalin en het maakte op ons allen een verpletterende indruk. Ik weet nog dat ik er met Jan Meijer over sprak en we waren beiden perplex. Ook al hadden we nooit in de propagandaleuzen geloofd, hóe gruwelijk het was geweest werd ons nu pas duidelijk. Maar de poststalinistische periode betekende nog altijd geen vrijheid: uitgesproken dissidente schrijvers werden gearresteerd en we vreesden, dat Nadjezjda Mandelstam wegens de publicatie en het succes van haar boek in het Westen ook arrestatie boven het hoofd hing. Maar zelf was ze daar niet bang voor. Ze zei: ‘men zal mij wel ongemoeid laten, want arrestatie zal nog meer de aandacht op mijn boek vestigen en het is de regering erom te doen geen slechte indruk in het Westen te maken’. Ze was een ongelooflijk dappere vrouw!

Dit idee, dat wij, slavisten, dissidenten in de Sovjetunie hielpen door juist de aandacht op hen te vestigen, werd eens treffend op een slavistenbijeenkomst door Bezemer verwoord: ‘We bieden hun op deze wijze een zekere bescherming, weliswaar een heel magere bescherming, maar toch, het is een bescherming!’ Ik was me er in die tijd duidelijk van bewust, dat het in de slavistiek niet alleen om kennisoverdracht ging; minstens zo belangrijk was het verstrekken van informatie over een in het Westen onbekende werkelijkheid, die bovendien door de Sovjetautoriteiten hardnekkig werd ontkend. Hierdoor kreeg ons vak een sociale dimensie, die mijn man en ik, en alle collega’s als vanzelfsprekend aanvaardden. Dat verbond ons, Nederlandse slavisten, ondanks allerlei discussies en meningsverschillen.

levensmoed en geloof


Wat mij persoonlijk in Nadjezjda Mandelstam sterk getroffen heeft, is het feit dat zij na de dood van haar man de kracht opbracht om verder te leven; ze voorzag in haar onderhoud als lerares Engels in een verre uithoek van Rusland, waar niemand ooit van de poëzie van haar man of van haar had gehoord, als het ware incognito, omdat bekendmaking van haar ware identiteit levensgevaarlijk geweest zou zijn. Bovendien leerde ze de laatste, niet-gepubliceerde gedichten van haar man uit het hoofd. Ze was bang, dat deze gedichten die ze bij vrienden ondergebracht had, toch bij een huiszoeking in handen van de KGB zouden vallen. Op deze manier hield ze de herinnering aan haar man levend. Vooral de christelijke thema’s in zijn werk inspireerden haar: in een door partijleuzen beheerste wereld vond ze daarin haar geestelijk voedsel.

In 1960 kon zij pas weer naar Moskou terugkeren en werden haar inspanningen bekroond: de door haar gememoriseerde gedichten werden gepubliceerd in Amerikaanse uitgaven van Mandelstams werk en wekten ook bij Russische lezers algemene bewondering. Zijzelf leefde vanuit de vaste overtuiging dat ze haar man na haar dood terug zou zien. Dit geloof van haar was voor mijn man en mij een grote steun, dat beseften we pas na haar dood (1980).

Bij haar ontmoetten we ook Aleksander Menj, een bezielde priester die in die jaren vele Russen hielp de orthodoxie opnieuw te ontdekken. Dat het christelijk geloof ondanks de hardnekkige vervolging van de sovjetregering in Rusland opbloeide, bemoedigde ons, temeer daar het christendom in het Westen in diezelfde tijd steeds verder afbrokkelde: men geloofde dat de wereld maakbaar, en geloof overbodig was; de realiteit van het kwaad werd ontkend. Mijn man en ik konden daarin onmogelijk meegaan: we hadden beiden de gevolgen van de concentratiekampen onder Hitler en Stalin van te nabij leren kennen.

mandelstams poëzie


osip

Osip Mandelstam

Mandelstams vroegere werk was voor mij vrij abstracte poëzie, maar in zijn postrevolutionaire werk is sprake van een verandering: hij komt daarin meer naar voren als een persoon, die reageert op de schokkende gebeurtenissen van zijn tijd. Dat geldt vooral voor zijn gedichten uit de periode waarin hij verbannen was naar Woronezj en de dood voor ogen had. Pas in 1990, toen zijn volledige werk voor het eerst in Rusland uitkwam, kreeg ik een beter inzicht in zijn ontwikkeling als dichter, omdat hierin ook zijn jeugdgedichten waren opgenomen, die voor mij geheel nieuw waren. Een steeds terugkerend thema in zijn werk is zijn houding tegenover twee symbolen van het christendom: kathedraal en kruis. Bij de kathedralen gaat het om een overgang van de periferie naar het centrum. Eerst bewondert hij vooral de esthetische betekenis van het gebouw (bijvoorbeeld in Notre Dame), maar later krijgt hij meer oog en begrip voor de betekenis van het daarin bewaarde geloof. In zijn jeugdgedichten fascineert het kruis hem, maar stoot hem tegelijkertijd af. Het motief keert weer terug in een gedicht uit zijn periode in Woronezj, waarin hij verwijst naar een afbeelding van de kruisiging op een schilderij van Rembrandt. Tenslotte is er ook in Mandelstams laatste gedichten nog een vervolg op Golgotha: de opstanding. Tegenover het vooruitzicht van graf en vergetelheid staat dat wat blijft: liefde, schoonheid, poëzie. Maar tegelijk wijst hij vooruit naar een nog verborgen toekomst van nieuw leven, dat echter ‘alleen belofte’ is.

Ik heb hierover een artikel gepubliceerd in TSL (20, 1996), waarin ik de Nederlandse vertaling van de besproken gedichten opnam van F. J. Van Agt. Ik schreef expres in het Nederlands, opdat men Mandelstam hier zou kunnen lezen. Er was toen nog niet veel van hem vertaald: zijn werk is woordmuziek en daardoor zo verweven met het Russisch dat het heel moeilijk te vertalen is.

requiem en gedicht zonder held


Behalve in de poëzie van Mandelstam heb ik me ook verdiept in het werk van Anna Achmatova. Ik werd daartoe gestimuleerd door mijn man en door Kees Verheul, die in 1972 promoveerde op een alom geprezen proefschrift: The theme of time in the poetry of Anna Achmatova. Het werd me duidelijk dat er een groot verschil bestond tussen haar vroegere, mij oppervlakkig bekende, werk en haar latere poëzie, die ik in een Amerikaanse uitgave voor het eerst onder ogen kreeg. Vooral twee grote epische werken uit de naoorlogse periode fascineerden mij: Requiem (vanaf 1936) en Gedicht zonder held (vanaf 1940). In beide werken spreekt ze niet meer alleen over haar privé-ervaringen, zoals in haar vroegere poëzie (ook wel intiem dagboek genoemd), maar treedt ze op temidden van een groep lotgenoten. In Requiem deelt ze het lot van de Russische vrouwen van wie, evenals bij haar, man of zoon tijdens de Stalinterreur was gearresteerd. Ze treedt hier meestal niet op als de dichteres, maar als een onpersoonlijke figuur, die zich identificeert met de vele andere gewone Russische vrouwen van wie ze het verdriet, de wanhoop, de woede en de doodsangst beschrijft. Deze beschrijving culmineert aan het slot in het beeld van de kruisiging en van Maria, die moet toezien, hoe haar zoon sterft. Pas in de epiloog presenteert ze zich nadrukkelijk als de dichteres die in dit werk de ‘schreeuw van een miljoenenvolk verwoordt’. Publicatie van dit werk zou in de Sovjetunie natuurlijk levensgevaarlijk geweest zijn en daarom deed ze net als Nadjezjda Mandelstam: ze leerde het gedicht uit haar hoofd en repeteerde het jaren lang samen met enkele te vertrouwen vriendinnen. Pas na de dood van Stalin in de ‘dooiperiode’ kon ze het gedicht meegeven aan Amerikaanse vrienden die het in een daar uitgegeven verzameld werk, publiceerden. Pas tijdens de perestrojka verscheen Requiem voor het eerst volledig in een Russische uitgave. Ook in Gedicht zonder held staat Achmatova tussen lotgenoten en opnieuw in twee gedaanten: als de oudere vrouw, die in 1940 in een soort visionaire droom haar vroegere vrienden op een feestavond in 1913 terugziet en als de jonge dichteres, die weer teruggekeerd is naar haar verleden. Dit verleden trekt haar aan en stoot haar tegelijkertijd af; ze veroordeelt het lichtzinnige gedrag van haar vroegere vrienden, omdat ze geen acht hebben geslagen op de toen, in 1913, reeds zichtbare voortekenen van komende rampen. En ze erkent – zij het met moeite, gekweld door haar ‘ontembare geweten’ – ook haar eigen aandeel in deze schuld. Gedicht zonder held is een meeslepend, maar moeilijk gedicht, vanwege de dubbele bodems en cryptische toespelingen op figuren uit die tijd. Ik heb in het artikel ‘Poæma bez geroja’7 geprobeerd de ingewikkelde structuur van dit werk te ontraadselen en zo de thema’s beter te laten uitkomen.

Wat mij in de poëzie van Achmatova vooral fascineert, is haar moed om de vaak bittere waarheid van haar leven onder ogen te zien: in haar jeugd de mislukte liefde en op latere leeftijd het met anderen (lotgenotes en vroegere vrienden) gedeelde leed. Ze was in staat deze vaak complexe ervaringen zó treffend te verwoorden, dat ze ook voor haar lezers – in elk geval voor mij – invoelbaar werden. In haar gedichten herkende ik veel van wat ik zelf – zij het in heel andere situaties en in veel mindere mate – ook had meegemaakt.

laatste bezoek


achmatova

Anna Achmatova

Mijn man en ik hebben Rusland geruime tijd niet kunnen bezoeken. Hoewel de Sovjetautoriteiten Russian Literature halverwege de jaren zeventig in Rusland hadden verboden, was het hun niet ontgaan, dat veel Russische slavisten juist daarin artikelen publiceerden die in eigen land de censuur niet zouden passeren. Toen ook nog bleek dat mijn man deze auteurs via de Nederlandse ambassade nummers van Russian Literature toestuurde, was de maat vol: hij werd tot persona non grata verklaard en mocht de Sovjetunie niet meer in. Pas in 1990, na de val van de muur, toen ik werd uitgenodigd om op een symposium een lezing te houden over Achmatova’s werk, waren we weer welkom. Mijn lezing had de enigszins ironische titel ‘De eenvoud van Achmatova.’ Door te wijzen op de veelzijdigheid en complexiteit van haar thema’s, nam ik in mijn voordracht juist stelling tegenover de critici die vooral haar eenvoud prezen. Deze lezing is later verschenen in een bloemlezing met artikelen over kunstenaars uit de ‘Zilveren Eeuw’.8 Het bezoek in 1990 was ons laatste bezoek aan Moskou en dat wisten we. We namen afscheid van onze Russische vrienden en verlieten een postcommunistisch Rusland.






1 Eng-Liedmeier, A. M. van der, Soviet Literary Characters: an Investigation into the Portrayal of Soviet Men in Russian Prose 1917-1953. Mouton, ’s-Gravenhage 1959.
2 Struve, Gleb, Soviet Russian Literature (1917-1950). Oklahoma 1950.
3 Driessen, F.C., Gogol’ als novellist, Bijdrage tot de kennis van zijn compositietechniek. Hollandia, Baarn 1955.
4 Eng, Jan van der, Dostoevskij romancier. Rapports entre sa vision du monde et ses procédés littéraires. Mouton, ’s Gravenhage 1957.
5 Liedmeier, Jeanne, Moderne Russische verhalen. Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen 1958 en Russische verhalen van deze tijd. Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen 1963.
6 Eng-Liedmeier, A. M. van der, 50 jaar literatuur in Sowjet-Rusland: tussen visioen en satire. Hilversum, 1967.
7 Eng-Liedmeier, Jeanne van der, ‘Poæma bez geroja’. In: Tale without a hero and twenty-two poems by Anna Axmatova. The Hague 1973.
8 Eng-Liedmeier, J. van der, ‘Prostota Achmatovoj’. In: Serebrjannyj vek v Rossii. Moskva 1993, p. 261-275.

TSL 50