Tot voor kort was Oekraïne voor de meeste
Europeanen niet veel meer dan een vlek op de
landkaart, totdat de Oranjerevolutie van 2004
het land plotseling in het middelpunt van de internationale
belangstelling plaatste. We weten
nu dus waar Oekraïne ligt, maar zijn cultuur
en literatuur roepen – buiten een kleine groep
van specialisten – in het gunstigste geval nog
steeds niet meer dan wat vage associaties op.
De Europese onbekendheid met Oekraïne heeft
alles te maken met de geschiedenis van het land.
Zoals andere voormalige sovjetrepublieken
werd Oekraïne een onafhankelijke staat in de
nasleep van het uiteenvallen van de Sovjetunie.
Toch laat het land zich niet zomaar op een rij
zetten met die andere jonge onafhankelijke staten.
Niet alleen vanwege zijn omvang – zowel
qua oppervlakte als bevolkingsaantal is het land
vergelijkbaar met Frankrijk, zoals Oekraïeners
maar al te graag vermelden – maar ook vanwege
zijn lange traditie van strijd voor nationale
onafhankelijkheid. Juist om die reden werd
Oekraïne, misschien meer dan welke andere
natie ook binnen de voormalige Sovjetunie en
eerder binnen het Russische keizerrijk, geconfronteerd
met een consequente onderdrukking
van elke uiting van nationalisme op politiek
maar ook op cultureel gebied. Vanaf de tsaristische
ministers tot en met de vader van het
socialistisch realisme, Maksim Gorki, werd
het bestaan van de Oekraïense taal en cultuur
geloochend. Dankzij de herhaalde massale zuiveringen
onder de nationale intelligentsia getuigde
de officieel toegelaten literatuur door de bank genomen steeds van het slechtst denkbare
conformisme. Zelfs de periode van ‘dooi’ tijdens
de jaren zestig van de vorige eeuw, vormt
hierop geen uitzondering. De Oekraïense diaspora
in het Westen komt zonder meer de eer toe
de culturele en literaire tradities in stand gehouden
te hebben, maar ze bracht jammer genoeg
zelf geen literaire figuren voort die buiten de
onmiddellijke kring van sympathisanten met de
Oekraïense zaak aandacht wisten te trekken.
Ons statement over de totale westerse onbekendheid
met Oekraïne moeten we bij nader
inzien misschien enigszins bijstellen wanneer
we terugdenken aan de wereldwijde aandacht
die de kernramp in 1986 in Tsjernobyl kreeg.
Deze traumatische gebeurtenis heeft de democratische
en pro-onafhankelijkheidskrachten
gegalvaniseerd. Ook al leefde enkele jaren
later bij een groot deel van de bevolking
het gevoel dat, zoals een van de belangrijkste
hedendaagse Oekraïense auteurs, Joeri
Androechovytsj, het uitdrukte, ‘onze onafhankelijkheid
de bittere bijsmaak meekreeg
van de apocalyps’. Niettemin konden in die
nadagen van de USSR in Oekraïne, net als in
de andere Sovjetrepublieken, auteurs gepubliceerd
worden die voorheen verboden waren,
net zoals er teksten verschenen die ‘voor de
bureaula’ geschreven waren of eerder door
de geheime dienst in beslag waren genomen.
Nog later verschenen er nieuwe auteurs die de
belangstelling wisten te wekken van literaire
critici en lezers. Tegenwoordig krijgen steeds
meer Oekraïense auteurs erkenning in eigen land en in het buitenland. Hun boeken kapen
prijzen weg en halen de bestsellerlijsten in landen
als Polen en Duitsland. Vertalingen van
hedendaagse Oekraïense literatuur verschijnen
in heel Europa, van Finland tot Bulgarije en
Spanje.
Van deze auteurs is Joeri Androechovytsj
(1960) tot nog toe degene geweest die met de
meeste volharding en succes het gebrek aan
kennis over Oekraïne en de Oekraïense cultuur
heeft bestreden. Hij doet dit zowel in zijn
boeken als tijdens allerhande optredens. Meer
dan om het even wie van zijn landgenoten, is hij
vandaag het prototype van de schrijver als culturele
vernieuwer en publieke intellectueel Hij
debuteerde met zijn poëzie in 1985. In datzelfde
jaar richtte hij, samen met Oleksandr Irvanets
en Viktor Neborak, de poëtische groepering
‘Boe-Ba-Boe’ op (van ‘boerlesk’, ‘balahan’,
‘boefonada’ – ‘burlesque’, ‘schertsvertoning’,
‘bouffonnerie’). Met haar voordrachten en performances
speelde Boe-Ba-Boe een cruciale rol
in het literaire en culturele leven aan het eind
van de jaren tachtig en het begin van de jaren
negentig.
Androechovytsj werd geboren in de West-
Oekraïense regio Galicië, die gedurende
anderhalve eeuw deel uitmaakte van het
Habsburgse
Rijk. Het in dit -nummer opgenomen
essay ‘Erts-Herts-Perts’, uit zijn boek
‘Desoriëntering op locatie’ (Dyzoriëntatsija na
misttsevosti, 1999), is de neerslag van deze historisch-
biografische factor. In een ander essay
uit dezelfde bundel reflecteert Androechovytsj
over de culturele eigenheid van zijn geboortestreek,
die paradoxaler wijze vanuit geografisch
oogpunt in het centrum, maar cultureel
gesproken aan de rand van van Europa
ligt. Volgens hem wordt Galicië gekenmerkt
door een zekere culturele oppervlakkigheid,
met cultuurpatronen, die functioneren in een
‘ironische en immorele’ context. Een typisch
voorbeeld van plagiaat, dat ‘des te betreurenwaardiger
is omdat de plagiator het doodste
van alle mogelijke voorbeelden uitkoos’, namelijk
de klassieke Europese cultuur. Maar
het besef geworpen te zijn in een ‘verdachte
en geminachte wereld’, laat geen andere keuze
dan de fragmenten die deze plek als een cultureel
fenomeen bepalen, samen te voegen en
opnieuw te combineren.
Op een ander niveau laat deze werkwijze
een traditie van multiculturalisme zien, die
intussen echter zo goed als verdwenen is. Het
‘post-multiculturalisme’ waar de Oekraïeners
vandaag mee te maken krijgen, komt tot uiting
in ruïnes: van kastelen, heilige plaatsen,
fabrieken, bruggen, observatoria en, in het
bijzonder, kerkhoven en in fragmenten: van
verloren gegane talen, schriften, dialecten,
van verbrande manuscripten. Oekraïne is ‘een
provincie in het centrum, want het centrum is
overal en nergens’. Het land is een weergave
van ‘de chaotische natuur van het zijn’. Het is
de taak van de hedendaagse cultuurbeoefenaar,
aldus Androechovytsj, om zich te richten op de
specifieke plaats waar hij of zij zich vandaag
bevindt. Ook al is dit een ‘gevaarlijk gebied’,
dan nog heeft men geen andere keuze dan zich
precies op die plek te richten.
De ontwikkeling van de romancyclus die
Androechovytsj schreef, geeft een goed beeld
van de verschillende wegen waarlangs een hedendaagse
Oekraïense intellectueel zijn identiteit
construeert. De eerste roman, ‘Recreaties’
(, 1992) is een ambitieuze poging
om een aantal sleutelideeën van Boe-Ba-Boe
– en van Bachtin – over het carnaveleske te
realiseren, niet alleen op het thematische vlak,
maar ook in de structuur van het werk. De
handeling voltrekt zich in een tijdspanne van
vierentwintig uur op een festival in een historische
stad in de Karpaten. Androechovytsj’
tweede roman, ‘De Moskoviade’ (Moskoviada,
1993), beschrijft de surreële dagtocht van
een Oekraïense dichter door het aftakelende
Moskou van 1991. Het is een schokkende afrekening
met de corrosieve krachten van het
sovjetimperialisme.
‘Perversie’ (Perverzija, 1996), een literaire tour de force opgevat als
een encyclopedie van stijlen en vormen – met
tal van simulaties van ‘gevonden voorwerpen’,
zoals spionagerapporten, theaterprogramma’s,
krantenartikelen of passages in de vorm van een
catechismus – neemt de lezer mee tijdens de reis
van de protagonist, opnieuw een Oekraïense
schrijver,van Oekraïne naar Venetië, waar hij
is uitgenodigd op een symposium met als titel
‘De postcarnavaleske waanzin van de wereld:
die ligt aan de horizon?’. De roman ‘De twaalf
ringen’ (Dvanadsiat obroetsjiv, 2003) volgt een
Oostenrijkse fotograaf op diens trip naar een afgelegen villa in de Oekraïense Karpaten. Het
onlangs verschenen ‘Mysterie’ (Tajemnytsia,
2007) tenslotte tast de grens af tussen autobiografie
en fictie. Het boek ziet eruit als de schriftelijke
neerslag van een uitgebreid interview dat
de auteur aan een Duitse journalist gegeven zou
hebben.
Terwijl het oeuvre van Androechovytsj
aanvankelijk een uitbundig carnavalesk karakter
had, kreeg het mettertijd een somberdere
toon. Zoals het een postmoderne auteur
betaamt, is Androechovytsj een meester in het
herscheppen van talloze literaire en culturele
stijlen en modes. Het liefst echter compileert hij
al parodiërend opsommingen die op Rabelais
teruggrijpen en tegelijkertijd een wilde satire
geven van de stereotypes van de hedendaagse
cultuur.
Op gelijke hoogte met Androechovytsj staat
een andere auteur van dezelfde generatie. Ook
hij neemt een centrale positie in het Oekraïense
culturele leven in. De buitengewoon veelzijdige
Oksana Zaboezjko (geb. 1960) is, samen
met een aantal van haar collega’s, verantwoordelijk
voor een ongekende heropleving van het
feministische bewustzijn in Oekraïne en voor
de erkenning van de nauwe banden tussen de
persoonlijke en de politieke trauma’s en strubbelingen
van Oekraïeners – zowel van mannen
als van vrouwen. Ze heeft er ook in belangrijke
mate toe bijgedragen dat de literatuur en de literaire
kritiek in het land intussen op een brede
belangstelling kunnen rekenen, en ze probeert
beide aansluiting te doen vinden bij de gangbare
internationale debatten.
Opgeleid als filosoof, is Zaboezjko de auteur
van een aantal invloedrijke wetenschappelijke
monografieën, maar in Oekraïne en daarbuiten
kreeg ze aanvankelijk vooral erkenning
als dichteres, vooral dankzij haar derde dichtbundel,
‘Autostop’ (Avtostop, 1994). Haar
roman ‘Veldonderzoek naar de Oekraïense
seks’ (Poljovi doslidzjennja z oekraïnskoho
seksoe) – waarvan de lezer in dit TSL-nummer
een fragment vindt – baarde in 1996 veel
opzien. De schrijfster werd op slag beschouwd
als het enfant terrible en de femme fatale van
de Oekraïense letteren.
In een aantal gedichten in ‘Autostop’ voert
Zaboezjko personages uit andere tijdperken
of landen ten tonele, maar ook oude literaire teksten, die zij op een nieuwe wijze interpreteert,
verbeeldt en evalueert. Een van de sterkste
voorbeelden hiervan is het gedicht dat een
alternatieve levensweg uitstippelt voor Lesia
Oekraïnka, de leidende vrouwelijke auteur uit
het eind van de negentiende en begin van de
twintigste eeuw. Zaboezjko probeert zich in te
beelden wat er gebeurd zou zijn als Oekraïnka’s
verloofde in 1901 niet gestorven was aan tuberculose,
maar hersteld was, waarna het koppel
een conventioneel huwelijksleven zou zijn
begonnen. In plaats van de schrijfster die zich
op het uitdagende, precaire pad van modernistische
literaire experimenten begeeft en de canon
provoceert als feministe, zien we een schijnbaar
gelukkige huisvrouw en jonge moeder – een
portret dat evenwel wordt verstoord door een
onuitgesproken, maar niet te onderdrukken
verlangen. Op het einde van het gedicht staart ze
in de leegte en kan ze de slaap niet vatten, terwijl
de ‘vuurengel’ van de inspiratie tevergeefs zit te
wachten in een koffiehuis in de binnenstad van
Kiëv. In plaats van Oekraïnes grootste schrijfster
en grootste dramaturg, wordt Oekraïnka in
deze alternatieve werkelijkheid een niet gerealiseerde,
onvervulde ‘zus van Shakespeare’.
Een typisch personage in het oeuvre van
Zaboezjko, bijvoorbeeld in ‘Autostop’ en in
de roman ‘Veldonderzoek naar de Oekraïense
seks’, is dat van de nomadische postmoderne
intellectueel. Diens identiteit wordt onophoudelijk
gevormd door zijn fascinatie voor thuis
en ontheemding, voor de resten van het imperium
en de fragmenten van het nationale verleden.
Zowel de nationale als de gendertopics
zijn voor deze intellectueel voortdurend aan
herziening toe, terwijl de tekst zelf verschijnt
als een manier om te overleven.
In ‘Veldonderzoek naar de Oekraïense
seks’ worden we ook geconfronteerd met erg
aanschouwelijk geportretteerde menselijke lichamen,
in veruit de meeste gevallen die van
vrouwen, die seksueel plezier beleven, maar
ook verkracht, geschramd en gekneusd worden.
Deze uiteenlopende ervaringen van de protagoniste
en van andere personages worden dus
niet voorgesteld in termen van een abstracte
confrontatie tussen de geslachten. In haar roman
laat Zaboezjko zich geregeld ontvallen dat
het verdriet van Oekraïne geen privé-aangelegenheid
van psychoanalytische orde is, maar het gevolg van de nachtmerrie van het kolonialisme
en het totalitarisme. De protagoniste van
de roman noemt zichzelf, half voor de grap en
half ernstig, ‘een seksueel slachtoffer van de nationale
idee’. Een van de opvallendste aspecten
van de roman – wellicht ook datgene waar critici
destijds het meest bezwaar tegen maakten
– is de bittere kritiek op koloniaal mannelijk
gedrag, een onderwerp dat intussen prominent
is geworden in het postkoloniale discours. In
‘Veldwerk naar de Oekraïense seks’ gaat het
over een Oekraïense man die, getraumatiseerd
door de erfenis van de sovjetonderdrukking, dit
trauma beantwoordt door zijn geliefde te misbruiken
– een Oekraïense vrouw die in dezelfde
mate een overlevende van het totalitarisme is.
Dit palimpsest van trauma’s krijgt extra reliëf
door het feit dat een groot deel van de handeling
zich afspeelt in de Verenigde Staten. De
protagoniste, een dichteres, is daar met een Fullbright-beurs naartoe getrokken en krijgt
later gezelschap van de man van wie zij hield
– een schilder en dus net als zij een creatieve
persoonlijkheid. Het onvertrouwd aandoende
Amerikaanse decor biedt in deze roman een
betekenisvolle context, die een analytische benadering
van het genoemde trauma mogelijk maakt. ‘Veldwerk naar de Oekraïense seks’
heeft zijn schandaalkarakter voor een groot
stuk te danken aan de eerlijke, gepassioneerde
portrettering van het psychologische en fysieke
trauma van de Oekraïense antikoloniale intelligentsia.
Niet afgeschrikt door de publieke controverse,
ging Zaboezjko door met het publiceren
van poëzie, fictie en essays. Briljante voorbeelden
van dit laatste genre biedt de bundel
‘De kronieken van Fortinbras’ (Chroniky
vid Fortinbrasa, 1999). Zaboezjko’s recentste
boek, Notre Dame d’Ukraine (2007), is in
Oekraïne momenteel een echte bestseller. Het
is een ambitieuze mengvorm van een manifest,
een lyrisch essay en een wetenschappelijke monografie
waarin de figuur van Lesia Oekraïnka
geherinterpreteerd wordt. De auteur blaast een
in de Oekraïense literatuur gemarginaliseerde
traditie nieuw leven in: een die geworteld is in
een eigentijdse herwaardering van Nietzsches
visie op de ‘moraal van de sterke’ in combinatie
met een feministisch bewustzijn.
Hoewel hij nog altijd een actief dichter en
prozaschrijver is, wordt Viktor Neborak (geb.
1961) nog steeds in eerste instantie geassocieerd
met de groepering Boe-Ba-Boe, in tegenstelling tot zijn collega’s Androechovytsj
en Irvanets. Zijn beste gedichten combineren
carnavaleske speelsheid met een op het groepsgevoel
steunende utopische toon. Het gedicht
‘Boebon’ heeft wat weg van de futuristische
‘transrationele’ taal:
‘Maljoejte baboe holoeboe
hoeBAmy dyvytsia doba
BOE dyfiramB AM BOE taBOE
vam zoeby vstavyt BOEBABOE (…)’1
Dit gedicht laat het project van Boe-Ba-Boe
zien als muiterij tegen zowel de dood als de
onsterfelijkheid, tegen dithyramben evengoed
als tegen taboes. De wereld en het theater, de
hemel en het bohémienbestaan worden door de
Boe-Ba-Boedichter op één lijn geplaatst. In de
poëzie van Neborak komt een overweldigende
hoeveelheid vertelvormen en discours aan bod.
Overdaad en grensoverschrijding zijn wezenlijke
kenmerken van de optredens van Boe-
Ba-Boe, die in het verleden herhaaldelijk heel
wat controverse veroorzaakten. De teksten van
dichters als Neborak bevestigen voortdurend
de Oekraïense cultuur en geven haar nieuwe
vitaliteit, maar ze doen dit door korte metten
te maken met alle taboes van de versteende,
officiële belichamingen van deze cultuur (of
ze nu van sovjet- dan wel van antikoloniale of
nationalistische makelij zijn).
Terwijl Androechovytsj, Zaboezjko en
Neborak behoren tot de generatie van literatoren
die nog in de sovjettijd hun debuut maakten,
vertegenwoordigen de overige vijf auteurs in
dit nummer van TSL de jonge ‘postsovjet’-generatie.
De bekendste van hen is wellicht Serhi
Zjadan (geb. 1974). Net als Androechovytsj en
Zaboezjko was hij een prominente figuur tijdens
de Oranje Revolutie: hij leidde het tentenkamp
op het centrale plein van zijn thuisstad Charkov,
de tweede grootste stad van Oekraïne. Wat zijn
literaire stijl betreft, is Zjadan sterk beïnvloed
door de stromingen van de westerse tegencultuur.
Zijn politieke inzichten sluiten nauw aan
bij het radicale anarchisme. Zijn (quasi-)autobiografische
geschriften, zowel poëzie als
non-fictie, bruisen dan ook van een opstandige
energie. In de literaire loopbaan van Zjadan
kan men een snelle ontwikkeling vaststellen.
De poëzie uit de beginjaren draagt duidelijk
het stempel van het futurisme en het werk van
Rimbaud, om algauw te evolueren naar een meditatieve
intellectuele stijl, die door critici met
Joseph Brodsky in verband is gebracht. In zijn
recentere gedichten herinterpreteert Zjadan de
nalatenschap van de Amerikaanse beat poets.
Zijn beste prozatekst, de roman
(2004), is een meesterlijke innerlijke monoloog
over een groepje jongeren uit de arbeidersklasse
aan het begin van de jaren negentig.
Het is een explosieve mengeling van Ulysses,
Trainspotting en hedendaagse Oekraïense realia.
Voor een niet-Oekraïense lezer is het misschien
niet meteen duidelijk wat een verademing
het kan zijn om de gedichten van Andri
Bondar (geb. 1974) te lezen, vooral dan die
uit zijn derde bundel, ‘Primitieve vormen van
eigendom’. Bondar is een heel ander soort
dichter dan zijn leeftijdgenoot Zjadan. Hij debuteerde
met gedichten in de traditie van het
late modernisme waaraan in de jaren dertig
onder Stalin een brutaal einde was gekomen.
In het nawoord bij Bondars bundel ‘Waarheid
en honing’ (Istyna i med, 2001) vermeldt Joeri
Androechovytsj terecht de namen van Lorca,
e.e. cummings en, van fundamenteel belang,
de vroege Mykola Bazjan. De laatstgenoemde
dichter, die intense expressionistische poëzie
schreef en Rilke naar het Oekraïens vertaalde,
deed vanaf een gegeven ogenblik ernstige concessies
aan het sovjetbewind. Bondar knoopte
echter aan bij het werk van wat Androechovytsj
de ‘andere, wenselijkere Bazjan’ noemde.
‘Primitieve vormen van eigendom’ staat
dan weer veel dichter bij het werk van de ‘New
York School’ en hun volgelingen, de groep
Poolse dichters uit de postcommunistische tijd
die als de ‘O’Haraïsten’ bekend staan. De ‘creatieve
verkeerde lezing’ die O’Hara, Ashbery,
Schuyler en anderen gaven van de Amerikaanse
dichters, werd op haar beurt geherinterpreteerd
door Bondar. Zijn gedichten wortelen in het
autobiografische hier en nu. Ze klinken ongedwongen,
fris, open en kwetsbaar. De dichter
slaagt er op indrukwekkende wijze in om aan de ene kant de post-sovjet- en postkoloniale
complexen van Oekraïne bloot te leggen en
aan de andere kant te tonen hoe de Oekraïense
cultuur vandaag verweven is met het globaliseringsproces.
Op deze manier verschaffen de
gedichten van Bondar de buitenlandse lezer een
uniek inzicht in de verlangens en de angsten van
jonge Oekraïense intellectuelen.
Het lyrische intellectualisme van Bondar
staat in schril contrast met het ironische
proza van Natalka Snjadanko (geb. 1973),
die internationale bekendheid verwierf met
haar roman ‘Een collectie van hartstochten’
(Kolektsija prystrastej, 2001). Snjadanko haalt
onbeschaamd een aantal maatschappelijke
verwachtingspatronen onderuit die opgelegd
worden aan een jonge vrouw uit een ‘gegoede’
West-Oekraïense familie, vooral met betrekking
tot de confrontatie tussen de eeuwenoude
patriarchale traditie en het recente fenomeen
van de culturele globalisering. Met haar uitgesproken
behandeling van het seksuele thema,
treedt deze schrijfster in de voetsporen van
Zaboezjko en haar ‘Veldonderzoek’. Toch
weerklinkt bij beide auteurs een totaal verschillende
toon en stijl. Snjadanko verwerpt
bewust de emotionele geladenheid waarvan
de roman van haar oudere collega getuigt. De
vertelster en protagoniste huldigt een verfrissend
sceptische, sarcastische, zelfs enigszins
agressieve wereldvisie. Ze schuwt de utopische impuls en opteert in plaats daarvan voor
een afstandelijk perspectief. Veeleer dan een
verwerking van traumatische ervaringen, beoogt
het proza van Snjadanko een geringschatting
ervan door middel van de lach. Haar werk
verraadt een verfijnd gevoel voor de absurditeit
in onze levens.
Ljoebko Deresj (geb. 1984) en Irena Karpa
(geb. 1980) ten slotte behoren tot de jongste
generatie van Oekraïense schrijvers die veel belangstelling
wekken in binnen- en buitenland.
Met zijn debuutroman ‘Cultus’ (Koelt, 2004)
maakte Deresj meteen furore. Het was onmiddellijk
duidelijk dat de Oekraïense literatuur
er een groot talent had bij gekregen. Sindsdien
heeft deze jonge schrijver veel gepubliceerd en
is hij vrij intensief vertaald. Ook Karpa heeft
in haar land de status van een ster. Behalve een
productief auteur van quasi-autobiografische
werken (vijf boeken tot op heden) is zij ook
een beroemde rockzangeres. Het proza van
Deresj en Karpa biedt een fonkelende postmoderne
pastiche van naïviteit, erotiek en opstandig
alternativisme, waarbij de literatuur zich
volop beelden toeeigent uit de massacultuur.
Net als de oudere auteurs die in deze bloemlezing
van TSL zijn opgenomen, leveren Karpa
en Deresj mooie voorbeelden van de energie, de
intellectuele opwinding en het esthetische plezier
dat lezers van overal aan de hedendaagse
Oekraïense literatuur kunnen beleven.
Vertaling Eric Metz