J.P. Willems



De Arzamas. Iets meer dan goede smaak alleen




Eén van de populairste salons in het Sint-Petersburg van de dertiger jaren van de vorige eeuw was die van mevrouw Jekaterina Andrejevna Karamzina (1780-1851). Haar salon voorzag, evenals alle andere salons, verenigingen en gesprekskringen die sinds de laatste decennia van de achttiende eeuw in Rusland in zwang waren geraakt, in de behoefte van de Russische beau-monde om in beschaafde beslotenheid van gedachten te kunnen wisselen over allerhande vraagstukken. Al naar gelang de voorkeur werden nieuwe literaire werken besproken of discussieerde men over nieuwe filosofische ideeën. Natuurwetenschappen waren eveneens vaak onderwerp van gesprek, zoals ook de binnen- en buitenlandse politiek. Maar natuurlijk zocht men elkaar ook op om op een gezellige manier de tijd te doden met een partijtje whist of een smeuïge roddel. Bij mevrouw Karamzina was het een komen en gaan van belangrijke en bijzondere personages, bijna allen oude vrienden van haar man zaliger, de beroemde auteur en historicus Nikolaj Michajlovitsj Karamzin ( 1766-1826).

Op één van de avonden in 1834 dat mevrouw Karamzina ontving deed zich echter een incident voor dat de beschaafde en erudiete atmosfeer om welke haar salon zo geliefd was ruw verstoorde. Twee vrienden van haar man troffen elkaar geheel onverwacht. Het waren de minister van binnenlandse zaken Bloedov en de sociale duizendpoot zonder vaste overheidsbetrekking Aleksander Toergenjev. Zij hadden beiden behoord tot de mede-oprichters van de 'Arzamas - vereniging van onbeduidende lieden' (Arzamasskoe obsjtsjestvo bezvestnych ljoedej). 'Arzamas' was een bont en kleurrijk gezelschap van jonge literatoren die zich in het begin van de negentiende eeuw afzetten tegen het geborneerde milieu van Petersburgse en Moskovitische hoogwaardigheidsbekleders die zich actief met de literatuur bezighielden. De vereniging bestond uit een aantal meer of minder getalenteerde vrienden die in hun stijl Karamzin volgden. Door de ontwikkelingen op politiek gebied werd er echter een wig gedreven in de gezellige vriendschapsbond van 'Arzamas'. Toergenjev en Bloedov konden na de Dekabristenopstand (1825) beslist geen vrienden meer genoemd worden.

Dmitri Nikolajevitsj Bloedov (1785-1864) was een goedhartig mens, die gezegend was met een lang en gelukkig huwelijk. Als medeoprichter van 'Arzamas' had hij zich altijd willen inzetten omde slechte smaak en het gekunstelde neo-classicisme in de Russische literatuur te bestrijden. Zelf was hij echter als auteur slechts een curieuze knutselaar, die vooral uitblonk door saaie, moraliserende aforismen en dweperige gedichten over de liefde en de vrouw. Bloedov gunde elkeen zijn plekje onder de zon, maar was daarbij nogal gezagsgetrouw. Na de Dekabristenopstand tegen de troonsbestijging van Nikolas I durfde hij het lidmaatschap van de commissie die belast werd met het officiële onderzoek aangaande de deelnemers aan de opstand niet te weigeren. Het rapport dat de commissie uitbracht werd een grote lofzang op het autocratisch staatsbestel en was uitermate vernietigend voor de deelnemers aan de opstand, waaronder vele bekenden en vrienden van Bloedov. Aleksander Toergenjevs jongere broer Nikolaj was één van hen.


Aleksander lvanovitsj Toergenjev (1784- 1845) was evenals Bloedov vanaf het begin in 1815 bij 'Arzamas' betrokken geweest. Ook hij behoorde niet tot de grote auteurs die zulk een diepe invloed zouden hebben op de Russische literatuur van de negentiende eeuw als de Arzamasleden Aleksander Poesjkin, Vasili Zjoekovski of Konstantin Batjoesjkov. Toergenjevs waarde lag op een geheel ander terrein. Hij was een verlicht en progressief aristocraat met contacten over de hele wereld. Hij werd aan alle belangrijke hoven van Europa ontvangen, hij voerde tal van gesprekken met vooraanstaande politici als Talleyrand enWilberforce, hij onderhield contacten met filosofen als Schelling en met schrijvers als Thomas Moore, Walter Scott en Goethe en als verwoed brievenschrijver functioneerde hij voor zijn Russische vrienden als een colporteur van politiek, literair of filosofisch nieuws. Door zijn vele contacten was hij in staat om anderen te helpen, een taak die hij zeer ernstig nam. Baratynski dankte hem het ongedaan maken van een degradatie te wijten aan een op vijftienjarige leeftijd begane diefstal. En Aleksander Poesjkin werd in 1820 mede dank zij de interventie van Toergenjev niet naar het barre Solovetski-klooster aan de Witte Zee verbannen. Zelden deed iemand tevergeefs een beroep op Toergenjev. Tekenend voor zijn altruïstische houding, een houding die kenmerkend was voor meerdere Arzamazen, is dat hij zich op het eind van zijn leven in het Vorobjevgebergte vestigde om aldaar dwangarbeiders en hun gezinnen met geld en voedsel bij te staan.

Bloedov leek in al zijn argeloosheid, of misschien lafheid, waarempel verheugd toen hij Toergenjev de salon zag binnentreden. Met uitgestoken hand dribbelde hij op zijn vroegere kameraad af. Toergenev reageerde echter uitermate afwijzend op Bloedovs hartelijkheid. 'Nooit zal ik iemandde hand reiken die het doodvonnis van mijn broer heeft ondertekend.' Bloedovs gezicht betrok en beschaamd wendde hij zich af. Hij werd terzijde gestaan door mevrouw Karamzina die niet duldde dat in haar huis iemand onheus bejegend werd. Toergenjev wees haar bemiddelingspoging grofweg af en merkte met een gemene woordspeling op: 'U zult zijn naammoeten veranderen, die is immers al te walgelijk: hij stamt af van bloed (liederlijkheid, promiscuïteit).'1

De Dekabristenopstand en de daarop volgende zware repressie hadden de voormalige leden van 'Arzamas' in twee kampen uiteengejaagd. Aan de ene kant stonden Bloedov, Oevarov en Dasjkov die uit opportunisme en overtuiging of slapheid zich geheel en al conformeerden aan het autocratische bewind van Nikolaas I. In het andere kamp probeerden Aleksander Toergenjev, Zjoekovski, Vjazemski en Aleksander Poesjkin het heilige vuur van 'Arzamas' verder te dragen. Direct verzet tegen het autocratisch bewind was onmogelijk, maar de literatuur liet hen ruimte genoeg. Samen met nieuwe, jonge dichters als Delvig, Küchelbecker, Baratynski, Jazykov en anderen bleven zij zich opwerpen als de hogepriesters van de goede smaak in de literatuur en de verdedigers van een ander, meer Europees gericht Rusland.

Bij de oprichting van 'Arzamas' op 14 oktober 1815 te Sint-Petersburg waren Oevarov, Bloedov, Dasjov, Aleksander Toergenjev, Zjoekovski en Zjicharev aanwezig. De jonge literatoren waren volgelingen van Karamzin, die in Rusland het sentimentalisme had geïntroduceerd. Karamzin negeerde de classicistische stijlgeboden voor de literatuur die Lomonosov in het begin van de achttiende eeuw gedecreteerd had. Een waarachtig schrijver moest de vrijheid hebben om datgene wat hem bewoog zo treffend en natuurlijk mogelijk uit te drukken. Karamzins stijl van tederheid (nezjnost) en fijngevoeligheid (delikatnost), die hij gemodelleerd had naar die van zijn grote voorbeeld Laurence Sterne, brak resoluut met de houterige odes en het afstandelijke belerende proza dat zo kenmerkend was geworden voor het heersende neoclassicisme. De elegante, gevoelige en droeve stijl van Karamzin sloot nauw aan bij het levensgevoel van de Arzamazen.

Al in 1801 hadden Zjoekovski, Aleksander Toegenjev en Voejkov als volgelingen van Karamzin aansluiting gezocht bij de 'Literaire Vriendenkring' (Droezjeskoe literatoernoe obsjtsjestvo) van Toergenjevs oudste broer Andrej Ivanovitsj Toergenjev (1782-1803). Andrej was nogal onvolwassen en tragisch in zijn hunkering naar echte liefde en vriendschap en buitengewoon kwezelachtig in zijn dromerige verheerlijking van een voorgoed verloren verleden vol mooie meisjes en zoete aardbeientaartjes. Hij vereenzelvigde zichzelf al te zeer met de gevoelige sentimentalistische kunstenaar. Maar hij gaf een literaire richting aan de onlustgevoelens van zijn vrienden jegens het volslagen ijdele en nutteloze leven dat hun ouders binnen het Russische staatsbestel leidden. Het is niet toevallig dat Andrej Toergenjev zich afwendde van de Franse literatuur en in Rusland Goethe en Byron introduceerde. Vooral het gekwetste, miskende en trotse individualisme dat uit Byrons The Corsair sprak, leek de literaire verzinnebeelding van een generatie die niet langer wilde leven in een wereld vol leugens en bedrog. Andrej Toergenjev nam dit iets te letterlijk en pleegde in 1803 zelfmoord.


De 'Literaire Vriendenkring' bestond slechts een halfjaar, maar de behoefte om met gelijkgezinden de strijd aan te binden tegen het establishment bleef onverminderd. Toen in 1811 admiraal Sjisjkov het 'Dispuut van de liefhebbers van het Russische woord' (Beseda ljoebitelej roesskogo slova ) oprichtte, was het eigenlijk slechts wachten op een tegenorganisatie. Het 'Dispuut' was een ontmoetingsplaats van hoogwaardigheidsbekleders, die gespeend van alle talent zich met autoriteit die zij aan hun maatschappelijke functiesontleenden in literaire kwesties mengden. Bij het 'Dispuut' telde, volgens de latere Arzamazen, niet het talent, maar de titel die een schrijver voerde. Dit was ontoelaatbaar voor prins Pjotr Andrejevitsj Vjazemski (1792-1873). In een brief van 29 oktober 1813 aan Aleksander Toergenjev verzuchtte hij: 'Kijk eens naar de leden van het "Dispuut": die hokken voortdurend samen als paarden in een stal en wanneer ze die stal verlaten is dat als drie- of vierspan. Waarempel, ik ben jaloers wanneer ik hen bekijk en als een ezel benijd ik die paarden. Wanneer gaan wij broederlijk samen verder: eensgezind en hand in hand.'2

Het doel van de 'Arzamas-vereniging van onbeduidende lieden' was op die veertiende oktober snel geformuleerd: de leden van 'Arzamas' moesten strijden voor de goede smaak in de literatuur en tegen de domheid van het 'Dispuut'. Het 'Dispuut' vertegenwoordigde werkelijk alles wat in de ogen van de Arzamazen verwerpelijk, achterlijk en barbaars was in de literatuur en demaatschappij. Alleen al de keuze van de naam Arzamas maakte duidelijk welk een hekel de Arzamazen hadden aan de hoofdstedelijke capsones van de dispuutleden. De naam van de vereniging was gekozen naar een gelijknamig provinciestadje dat beroemd was vanwege zijn ganzenfokkerijen. Tevens bleek in het stadje een groep schilders te werken, hetgeen Bloedov opvatte als een teken dat de beschaving niet meer het alleenrecht van de hoofdstad was, maar was doorgedrongen tot Centraal-Rusland. De onbeduidende lieden van 'Arzamas' verwierpen alle rang en titulatuur. Een lid werd met 'burger' (grazjdanin ) of eenvoudigweg 'gans' (goesj) aangesproken. Elke zitting werd toepasselijk afgesloten met het verorberen van een vette gans, welke maaltijd in verenigingsnotulen van Zjoekovski altijd een ruime plaats kreeg toegemeten. De domheid van het 'Dispuut' zagen de Arzamazen vooral gelegen in de protserigheid en potsierlijkheid van zijn zittingen en het volstrekte gebrek aan goede smaak.

De praalzittingen van het 'Dispuut' werden eenmaal per week gehouden in een feestzaal van Derzjavins paleis aan de Fontanka in Sint-Petersburg. De ode-dichter Gavril Romanovitsj Derzjavin (1743-1816) was het paradepaard van het 'Dispuut'. Samen met Krylov, de geliefde fabeldichter, gaf hij aan het 'Dispuut' enig werkelijk literair aanzien. Zijn werk bevatte volgens Poesjkin een kwart goud en drie kwart lood. Maar blijkbaar schitterde dat kwart goud zo fel dat alle andere leden van het 'Dispuut' als verblind ronddoolden in het land der Russische letteren, waarbij zij in hun ijver de wortels van de Russische taal te vinden zo onbehouwen waren de opkomende nieuwe plantjes te vertrappen of uit te rukken. De 'Dispuut'-leden verzamelden zich in die prachtige helderverlichte zaal in welke zich aan weerskanten Griekse zuilen verhieven. Een bezoeker moest wel onder de indruk komen, wanneer hij op vertoon van zijn uitnodigingskaartje tot dit Walhalla der kunsten en wetenschappen werd toegelaten. Tegen de muren van de zaal waren lage tribunes gebouwd, zodat iedereen goed zicht had op de gedebiteerde wijsheden en fijnzinnigheden in het midden van de zaal. Daar immers zetelde de eerbiedwaardige Derzjavin als voorzitter van het 'Dispuut' aan een grote tafel, overdekt met een fijne groene stof.

Om in deze deftige omgeving niet uit de toon te vallen gingen de leden en de gasten van het 'Dispuut' gekleed in uniform en balkledij als betrof het de viering van een hoogtijdag. Het voorname karakter van het 'Dispuut' werd extra benadrukt door de vier departementen in welke het naar analogie van de 'Staatsraad' was ingedeeld. Elk departement had een eigen voorzitter en curator. Maar dit uiterlijk vertoon vermocht de discussie niet naar een hoger niveau te tillen. Bij het 'Dispuut' ging het niet om kunst of wetenschap, hier ging het ombaantjes en gunsten.

Het 'Dispuut' wekte niet alleen afkeer vanwege hetofficiële staatskarakter,maarmeernog vanwege de absurde en smakeloze taaltheorieën die zijn oprichter Sjisjkov er op na hield. Aleksander Semjonovitsj Sjisjkov (1754-1841) was zich na zijn actieve staatsdienst serieus met de literatuur gaan bezighouden. Sjisjkovs uitgangspunt dat de ware aard van een volk in zijn taal wordt uitgedrukt, werd door nauwelijks iemand bestreden. Sjisjkov ging in zijn xenofobie echter zo ver, dat hij elke buitenlandse invloed op het Russisch als een corrumpering van de ware Russische volksaard beschouwde. En aangezien hij het Kerkslavisch als de wieg van het Russisch zag, kwam hij meer dan eens tot verrassende, vaak vermakelijk, maar meestal absurde vondsten. Terecht verweet hij Karamzin dat die het geaffecteerd aandoende vojazj voor reis gebruikte in plaats van het eenvoudige Russische poetesjestvie. Maar in zijn zucht de taal helemaal te zuiveren van buitenlandse invloeden en voortdurend op zoek te gaan naar de wortels van het Russisch produceerde hij vergezochte en nogal plompe woorden als 'maansikkel- en ochtendroodmaand' (augustus), 'kneed- en avondroodmaand' (september) en 'verkoudheidsmaand' (december). Sjisjkov werd het gmakkelijke doelwit van de spotternijen van de Arzamazen en kreeg terecht van hen de titel 'worteltjespresident' (koresjkovoj prezident).3Russische poetesjestvie. Maar in zijn zucht de taal helemaal te zuiveren van buitenlandse invloeden en voortdurend op zoek te gaan naar de wortels van het Russisch produceerde hij vergezochte en nogal plompe woorden als 'maansikkel- en ochtendroodmaand' (augustus), 'kneed- en avondroodmaand' (september) en 'verkoudheidsmaand' (december). Sjisjkov werd het gmakkelijke doelwit van de spotternijen van de Arzamazen en kreeg terecht van hen de titel 'worteltjespresident' (koresjkovoj prezident).3

Het middel bij uitstek om de zaak voor de goede smaak in de literatuur te dienen was het over de hekel halen van de leden van het 'Dispuut'. Het gaf de Arzamazen de mogelijkheid zich van het knellende keurslijf van neo-classicistische vorm- en stijlregels en vooral van het weinig inspirerende gefröbel met de Russische taal te bevrijden. In hun redevoeringen, afgestoken om de 'Dispuut'-leden in hun hemd te zetten, in hun puntdichten, balladen, poëmen en parodieën gingen de Arzamazen zelf de mogelijkheden van het Russisch onderzoeken. En ondanks het feit dat de protocollen de indruk geven dat tijdens de bijeenkomsten van 'Arzamas' de studentikoze hansworsterij voorop stond, werd de nodige ernst betracht, wanneer elkaars werk werd voorgelezen. Het louter bespotten van het 'Dispuut' was niet voldoende. De spot moest van stijl en smaak getuigen. Zo werd Vasili Ljvovitsj Poesjkin niet ontzien, toen door hem opgezonden werk de toets der kritiek niet kon doorstaan. Vasili Poesjkin, een oom van Aleksander Poesjkin en verreweg het oudste lid van 'Arzamas', stond bekend als een flierefluiter van de oude stempel, in goede en slechte zin. Hij was een onbetwiste meester in de bout-rimés en de improvisatie. Befaamd en geliefd was hij in 'Arzamas' vanwege zijn burleske gedicht 'De gevaarlijke buurman' (Opasnyj sosed ), een ongelikte tirade tegen Sjisjkovs volgelingen en met name tegen de artistiek leider van het Keizerlijk Theater te Sint-Petersburg, vorst Aleksander Aleksandrovitsj Sjachovskoj (1777-1846). Poesjkin walgde van het duistere gekonkelefoes met de Russische taal en vatte die afkeer samen in de leuze: 'Ons mankeert het niet aan woorden, ons mankeert het aan verlichting.4 Vanwege de zwakke gedichten werd Vasili Poesjkin gevoelig op de vingers getikt, hetgeen hij zich nogal aantrok. Als boetedoening schreef hij op 23 april 1816 vanuit Moskou de fraaie brief 'Melancholie werd mijn deel'. Hiermee had hij zijn schuld ingelost.

Voortdurend actief om het 'Dispuut' met kolderieke ceremoniëlen, sarcastische redevoeringen en cynische grappen belachelijk te maken was de dichter Vasili Andrejevitsj Zjoekovski (1783-1852). Zjoekovski ontwierp het protocol voor 'Arzamas', hij ontwierp de initiatieritus, hij was een van de voornaamste verslaggevers (met Bloedov) en hij hield niet op almaar nieuwe leden aan te voeren. Het is verwonderlijk om Zjoekovski's werk te lezen, waarin in de beste sentimentalistische tradities nogal wat kille graven gapen, de bleke maan aldoor schijnt en waar de traan 's mensens aangezicht vaker verrast dan de lach. In 'Arzamas' weigerde hij immers elke aanleiding tot ernst. De verklaring voor deze tegenstrijdigheid ligt hoogstwaarschijnlijk in het feit dat Zjoekovski vóór alles een humaan kunstenaar was. In de literatuur gold de wet der schoonheid. Maar indien er tranen vloeiden, dan was Zjoekovski aards genoeg om te beseffen dat die tranen een oorzaak hadden. Zo had hij, evenals Aleksander Toergenjev, een open oog voor het in Rusland heersende onrecht. Menigeen stak hij de helpende hand toe. De vermaarde censor Nikitenko en de schilder en Oekraiens nationalist Sjevtsjenko dankten aan hem hun vrijheid. Het 'Dispuut' dankt aan hem de eeuwige spot.

De initiatieritus had Zjoekovski aan de vrijmetselarij ontleend. Elk nieuw lid moest een plechtige eed afleggen. Zjoekovski's eed luidde als volgt: 'Ik heb een noodlottige eed afgelegd: ik heb hem afgelegd opdat dat deel van mijn lichaam dat gewoonlijk bestemd is om op te zitten en dat van boven af gezien uitsteekt boven de schouders van de Chaldeeërs van het "Dispuut", mag blijven zitten of beter gezegd vastgeklemd mag raken in de gastvrije omarming van deze stoel!5 Behalve het afleggen van een eed moest de initiant, getooid met een rode jacobijnenmuts, een grafrede houden voor een van de 'Dispuut'-leden. Bij het schrikbarend gebrek aan talent van de meeste van de 'Dispuut'- leden kon het niet anders of de ten grave gedragene kreeg nog een ferme trap na. Er werd bijna uitsluitend ad hominem gespeeld. Na de grafrede werd het nieuwe lid aangenomen en kreeg hij een nieuwe naamontleend aan een van de ballades van Zjoekovski. Aleksander Toergenjev gebruikte zijn nieuwe naam, 'Aeolische harp', tot het eind van zijn leven om er zijn publicaties mee te ondertekenen.

'Arzamas' ontleende haar bestaansrecht zozeer aan de bespottelijkheid van het 'Dispuut', dat het geen wonder mag heten dat na de dood van Derzjavin in 1816 en het daarmee gepaard gaande snelle uiteenvallen van het 'Dispuut', 'Arzamas' geen lang leven meer beschoren was. Een aantal leden, waaronder Zjoekovski, Vjazemski, Aleksander Poesjkin en Aleksander Toergenjev bleven zich nog lange tijd als 'ganzen' beschouwen, maar de laatste officiële zitting was al op 27 augustus 1817. Het einde van het 'Dispuut' was tevens het einde van 'Arzamas'.

Natuurlijk probeerden de Arzamasganzen hun vereniging met veel gesnater en lawaai in leven te houden, maar het vuur was er uit. In de tijd van het 'Dispuut' konden zij zich nog vergelijken met de ganzen op het Capitool die het Romeinse Rijk met hun gesnater tijdig hadden kunnen wekken. Nu leek het enige doel van hun lawaaierige bijeenkomsten hen ontvallen. De directe vijand was er niet meer. Bloedov en Vjazemski probeerden nog serieus van 'Arzamas' een literair platform te maken. Daartoe wilden zij een tijdschrift uitgeven, waarin de literatuur een prominente plaats moest innemen. Tevens kon het tijdschrift dienst doen om de maatschappelijke ideeën die binnen 'Arzamas' leefden onder een breder publiek te brengen. Het bleek echter onmogelijk om de vergadering op één lijn te krijgen. Zjoekovski vond dat 'Arzamas' als enige bestaansrecht de hansworsterij had. Zijn middel om het bestaan van 'Arzamas' te rekken was dan ook niet het uitgeven van een tijdschrift, maar het almaar blijven uitnodigen van nieuwe leden. De grafredes die dan noodzakelijk waren, zouden steeds weer opnieuw aanleiding geven tot literaire onzin.Maar met de intrede in 1817 van de latere Dekabristen Nikolaj Ivanovitsj Toergenjev (1789-1871) en Michail Fjodorovitsj Orlov (1788-1842) in 'Arzamas' verloren hij en Bloedov het leiderschap over dit vrolijke gezelschap. De politiek begon de literatuur naar het tweede plan te verdringen.

Michail Orlov was een typisch voorbeeld van een jonge aristocraat die een bliksemcarrière zou kunnen maken. Orlov leek in de wieg gelegd voor de diplomatie. Hij was echter een ongedurig man die zich liet leiden door zijn passies. In zijn grootse toekomstdromen speelde Rusland, een Rusland vrij van corruptie en machtswillekeur, een grote rol. Orlov was voortdurend in de weer met het oprichten van geheime genootschappen die tot doel hadden de afschaffing van de lijfeigenschap en de beperking van de autocratie. Er moest een volksvertegenwoordiging komen, waarin de adel weliswaar de absolutemeerderheid zou hebben,maar waarin ook de derde stand tot en met handwerkers en rentmeesters zitting zouden hebben. Als één van de initiatiefnemers van de 'Orde van Russische Ridders' formuleerde hij zijn buitenlandse politiek. China en Japan moesten als economisch achterland gewonnen worden, de Engelsen moesten uit India verdreven worden en de vereniging van alle Slaven moest bewerkstelligd worden. In zijn bevlogenheid rekende hij de Noren, Hongaren en de bewoners van Groenland ook tot Slaven. Het is weinig verbazingwekkend dat deze sympatieke heethoofd al snel in conflict kwam met de overheid. In 1817 werd hij naar Kiev verbannen, en toen zelfs dat niet ver genoeg bleek te zijn, naar Bessarabië.

Nikolaj Toergenjev was een bezonnener man, die al vroeg naam maakte met zijn in 1818 gepubliceerde 'Theorie derBelasting', waarin hij de liberaal-economische denkbeelden van Adam Smith uiteenzette. Aleksander I benoemde hem daarop tot hoofd van de Derde Sectie van het Ministerie van Financiën. Toergenjevs brochures over de lijfeigenschap leverden hem echter de bittere vijandschap op van de almachtige gunsteling van Aleksander I, Araktsjejev. Dit was het einde van zijn carrière in Rusland.

Bij zijn intrede in 'Arzamas' bekommerde Toergenjev zich niet omde traditie, die eiste dat er een grafrede werd uitgesproken. Hij trok van leer tegen de slaafse en inerte ambtenarij en hij fulmineerde tegen de censuur en de lijfeigenschap. Uit het protocol van Bloedov (24 februari 1817) blijkt dat iedereen het met Toergenjev eens was, maar Toergenjev wist wel beter. Diezelfde dag noteerde hij in zijn dagboek: 'Ze zeggen dat zij hetzelfde beminnen wanneer ik spreek over de afschaffing van de lijfeigenschap, maar ik geloof het niet. Wat je liefhebt, daar moet je naar streven. Maar zij wensen enkel het doel, niet de middelen.6

Orlov en Toergenjev pleitten ervoor dat 'Arzamas' zich een politiek doel moest stellen en dat aldus de tijd rijp was voor de ernst des levens. Iedereen was het er mee eens en vrolijk en lawaaierig stortten de 'ganzen' zich op het ontwerpen van een fraai politiek programma. De scepsis en het onbegrip tegenover hun jonge vrienden blijkt uit de notities van de geniale kwaadspreker Vigel. Hij hoorde zo vaak het woord 'vrijheid' uit de mond van Toergenjev en Orlov, dat hij er aan begon te twijfelen of het woord wel een inhoud had, het woord leek wel een koekoeksroep te zijn geworden.7

'Arzamas' was echter niet in staat de politiek buiten de deur te houden. De zich aanscherpende maatschappelijke omstandigheiden vroegen steeds dringender om een éénduidige keuze. Het royement van Dmitri Aleksandrovitsj Kavelin (1778-1851) is zeer illustratief voor de maatschappelijke betrokkenheid van de Arzamazen. Kavelin was een hoogwaardigheidsbekleder die binnen 'Arzarnas' een buitenbeentje was. De enige met wie deze misantroop een warme band onderhield was Zjoekovski met wie hij, ondanks het leeftijdsverschil, samen gestudeerd had. Kavelin sprak niet veel, glimlachte slechts zelden en werd vanwege zijn afzijdigheid 'Heremiet' (Poestynnik) genoemd. Tijdens de studentenonlusten van 1820, dus na de officiële opheffing van 'Arzamas', koos hij plompverloren de zijde van zijn vriend Magnitski, de curator van de universiteit van Kazan. Magnitski's onderwijsbeleid was simpel te formuleren: hou ze er hoe dan ook onder. Filosofiecolleges werden door politieagenten gegeven, liberale en bekwame hoogleraren ontslagen en de studenten werden aan een wurgende controle onderworpen. Zo iemand steunen vonden Aleksander Toergenjev en Vjazemski een affront Kavelin werd alsnog uit de vereniging gesmeten.8

'Arzamas' en het 'Dispuut' stonden niet op zichzelf. In de eerste decennia van de negentiende eeuw waren er nog tal van andere salons, verenigingen en kringen die zeer in trek waren bij de aristocratie. Er ging geen week voorbij in Sint-Petersburg en Moskou of een weldenkende en beschaafde Rus had de gelegenheid bij deze of gene een geprezen literator, een hoogstaand persoon, geleerde of artiest te kunnen ontmoeten. 'Arzamas' en het 'Dispuut' nemen echter een aparte plaats in in die veelheid aan salons en verenigingen. De strijd tussen de beide verenigingen scherpte op de eerste plaats de denkbeelden over de nationale literatuur aan. De deelnemers aan het 'Dispuut' werden door de Arzamazen beschouwd als slippedragers van Sjisjkov en Sjachovskoj, die met hun starre vasthoudendheid aan de verouderde stijl- en vormprincipes uit de hoogtijdagen van het classicisme, maar vooral met hun wezensvreemde taaltheorieën, van de prachtige tuin der literatuur een onherbergzame woestenij maakten. De Arzamazen konden hun levensgevoel niet uitdrukken in de klassieke odevorm of in belerend proza. Hun beweeglijke levensgevoel liet hen snakken naar vrijheid in de literatuur. HetdoorKaramzin geïntroduceerde sentimentalisme leek ruimte te bieden aan het temperament van de jonge schrijvers. Hier werd de mogelijkheid geboden dat een schrijver zijn eigen persoonlijkheid in zijn werk kwijt kon.

De innerlijke wereld van de mens werd voor de literatuur ontsloten. Het nieuwe levensgevoel, dat zich kenmerkte door een grote mate aan medemenselijkheid, een afkeer van alles wat naar voorschriften en instituties zweemde en het streven naar de vervolmaking van de hele maatschappij, had in het sentimentalisme een adequatere uitdrukkingsvorm gevonden. Behalve dit fundamentele verschil over stijlopvattingen dat er tussen 'Arzamas' en het 'Dispuut' heerste waren er ook nog verschillen over smaak. Het 'Dispuut' was waarempel talentloos en smakeloos. Wanneer de schrijftaal van Karamzin in 'Arme Liza' (Bednaja Liza) ons al verouderd voorkomt, dan moet Karamzins taal uitermate modern genoemd worden vergeleken met de stukken die Sjachovskoj en Sjisjkov afleverden. Het gepriegel met de taal zorgde ervoor dat de waardevolle ideeën van Sjisjkov over het ontstaan van het Russisch en de waarde van classicistische stijlopvattingen niet aan bod kwamen in 'Arzamas'. De roep om goede smaak van 'Arzamas' werd echter in de jaren twintig overgenomen door Poesjkins 'pleiade'. Hier bekommerde de dichter zich niet meer zo zeer om het feit of hij classisistisch, sentimentalistisch of romantisch moest schrijven. De schrijver zocht de bij hem en zijn temperament passende stijl en moest er verder voor zorgen dat hij goed schreef. Literair gezien heeft de ruzie tussen het 'Dispuut' en 'Arzamas' de weg geëffend voor de Gouden Eeuw in de Russische literatuur.

Aan de felheid en grofheid waarmee de Arzamazen de degens kruisten met hun literair zwakbegaafde tegenstanders lag ook een maatschappelijke oorzaak ten grondslag. De Arzamazen waren lang zo anti-establishment niet als ze wel wilden lijken. Zonder uitzondering waren zij allen van hoge komaf en ze waren behept met een snobisme dat hen duidelijk afzonderde van de rest van de samenleving. Niet-adellijke schrijvers werden in de literaire kringen meteen welwillende bonhomie benaderd, maar eigenlijk hadden sociaal voelende schrijvers als Aleksander Poesjkin en zeker prins Vjazemski in die tijd geen echte band met hen. Zij vonden het bijvoorbeeld nogal vulgair dat de criticus en literator Nikolaj Aleksejevitsj Polevoj (1796- 1846), die door hard werken een gefortuneerd koopman was geworden, niet alleen wist of champagne goed was, maar ook wie hem importeerde en, God betere het, hoe veel hij kostte.9 De strijd tegen het 'Dispuut' was behalve een literaire strijd een gevecht tegen een log overheidsapparaat, waar enkel plaats in was voor diegenen die zich konden schikken in de strenge hiërarchie en volledige gehoorzaamheid aan de autocratie. Het haken naar een nieuwe, vrijere vorm van literatuur was tevens een uitdrukking van teleurstelling van de Arzamazen over de onmacht van de overheid om een waarlijk verlicht en humaan beleid te voeren. De Arzamazen waren allemaal opgegroeid in de beste tradities van de Verlichting. In hun onderwijs hadden zij geleerd zelfstandig te denken, hun rede in te zetten bij het oplossen van problemen en vooral om een nuttig lid van de samenleving te worden. Tegen de tijd echter dat zij als volwassenen hun opwachting maakten voor die maatschappij hadden zij allang begrepen, dat het verstand enkel op bevel mocht werken, dat de rede blijkbaar niet telde en dat iemand anders wel uitmaakte wat nuttig en wat zinloos was. Het 'Dispuut' legde niet alleen aan de taal regels op, haar leden hadden ook genoeg wereldlijke macht om regels in de samenleving op te leggen.

Het maatschappelijk verzet tegen het 'Dispuut' mondde echter niet uit in een politiek verzet tegen de staat. Daarvoor maakten de Arzamazen toch te zeer deel uit van die maatschappij. Bovendien waren zij er bijna allemaal als oud-vrijmetselaars van overtuigd, dat een verbetering in de wereld niet intreedt door structuren te veranderen. Eerst diende de mens die in die structuren leefde te veranderen en beter te worden. Elk mens afzonderlijk moest op een hoger moreel niveau gebracht worden. De altruïstische houding van Zjoekovski en Toergenjev komt aldus niet uit de lucht vallen. Door mensen in nood te helpen droegen zij een steentje bij aan het beter worden van de maatschappij. In de ideeën van Nikolaj Toergenjev en Michail Orlov zagen zij geen heil. Zjoekovski en Vjazemski zouden trouwens op latere leeftijd de autocratie preferen boven de democratische wanorde die zij in het Westen meenden aan te treffen.

Een andere wijze om de maatschappij te verbeteren was het werken aan de welvaart van die maatschappij. Vjazemski's idee van een tijdschrift was dat via het verspreiden van verlichte ideeën, van nieuwe productietechnieken en het bestrijden van achterdocht en bijgeloof de samenleving meer een geheel zou vormen. Steeds meer mensen moesten deel kunnen hebben aan welvaart en aan cultuur. Het is deze laatste gedachte die liberale hervormers inde negentiende eeuw steeds meer bezighield. Bij Vjazemski zal een zeker altruïsme een grote rol gespeeld hebben. Voor latere liberalen werd de noodzaak van spreiding van welvaart en kennis echter almaar nijpender, omdat ze begonnen te beseffen dat hun cultuur absoluut geen overlevingskansen had, als ze niet tot de cultuur van het gehele volk zou worden. In hun streven naar een burgerlijke cultuur waren de Arzamazen, hoewel zij allen van adel waren, voorgangers van die hervormers, die van Rusland een staat probeerden temaken naarWesteuropees model. Zjoekovski zou het met deze formulering niet eens geweest zijn. Volgens hem heeft 'Arzamas' geen enkel spoor nagelaten, simpelweg omdat ze daartoe nooit een poging toe ondernomen had.10 En van politieke doeleinden wilde hij later al helemaal niet horen: 'Noch mijn leven, noch mijn kennis, noch mijn talent lieten mij tot iets politieks streven. Maar wanneer heb ik mij niet bekommerd om de algemene zaak?11 De algemene zaak, daar zetten zich ook de latere liberale hervormers voor in.





1 A.O. Smirova-Rosset, Avtobiografija. Neizdannye materialy (Moskou, 1931), blz.174-175.
2 M.L.Gillel'son, P.A. V'azemskij. Žizn' i tvorčestvo (Leningrad, 1969), blz.26.
3 M.S.Borovkova-Majkova (red.), Arzamas i arzamasskieprotokoly. (Leningrad, 1933), blz.50.
4 M.I.Gillel'son, Molodoj Puš'kin i arzamasskoe bratstvo (Leningrad, 1969), blz.82.
5 Arzamas i arzamasskie protokoly, blz.47. Idem, blz.16-20.
6 Idem, blz.16-20.
7 N.L.Brodski, Literatumye salony i kružki. Pervaja polovina XIX v. (Moskou-Leningrad, 1930), blz. 65-66.
8 Gillel'son, V'azemskij, blz.29.
9 G.R.V.Barratt, Ivan Kozlov: a study and a setting (Toronto, 1972), blz.206.
10 Brief van 12 mei 1846 aan von M'uller. Gillel'son, Molodoj Puškin, blz.69.
11 R.Iezuvitova, 'Poèzija čudesnoj genii', in: V.A.Žukovskij, Tam nebesa i vody jasnye (s.1., 1982), blz.309.



<

TSL 11

>