Czesław Miłosz



Vertoog over de moraal




Waar vind je redding, spreek! poëet,
Is er nog hoop voor de planeet?
Wat bracht ons vredes ochtendgloed
Dan puin waarop wat klimop groeit,
Verzuurde hoop, een hart dat zwijgt;
Ofiemand daarmeemeelij krijgt?

Het zij aan het begin gesteld:
De tucht van 't vlijmscherpe scalpel
Is onontbeerlijk. Houd niet vast
Aan wat opinie heeft belast.
Premisses zijn afhankelijk
Van hoek en standpunt van je blik:
Hoe je ook van Noordse sagen houdt,
Je neemt ze met een korrel zout,
Je vindt de veda's fraai van taal,
Atlantis biedt een mooi verhaal
Maar op advies van een sjamaan
Verander je geenszins van baan
(Schoon wij nog steeds aan deze wijzen
't Verschuldigde respect bewijzen);
Lees zo 't relaas van nieuwer tijden:
Aandachtig. Maar als een terzijde.

Hypathia, die bont en blauw
Geslagen werd door 't vrome grauw,
En Salems heksen moesten sterven
(Zouden zij 't paradijs beërven?),
De Scythen sloegen Skyles dood
Omdat hij deed wat Zeus gebood,
Vergif geslikt in het cachot
En ponjaard hielpen dikwijls 't lot.
Het leven ging over de schreef
Meer dan Herodotus beschreef,
Maar zoek je 't diepste van die nacht,
Lees dan Thucydides' verslag,
En pers er sap als purper uit
Tot je de stijl in 't merg ontsluit,
Want in de overlevering
Vind je geen spoor dat verder ging.

De schemer van ons tijdsgewricht,
Als een cocon door stijl verdicht,
Ervaar je, en je volgt de haren
Tot waar aan gene zij van 't garen
In 't diepste binnenst van de pop
Geschiedenis haar loop ontpopt.
Haspel de draden af. Je weet,
De immer zwalkende komeet
Der vormen wordt slechts zo gevat.
Doe dat, totdat jóuw draadje knapt.

Maar methodiek maakt nog niet wijs
Zolang de mensheid niet vergrijst
En dankzij muzikaal talent
Het tot een groter tangent brengt:
Dan, met vernuft van elastiek
Dient Homo Sapiens van repliek.

Intussen is geloof gevraagd;
Iedere vraagbaakwordt belaagd
En wie een zin ziet in 't kabaal
Gelijk een ziener aangehaald;
De ketter wordt met cel bedreigd,
De kranten galmen van de strijd
En de alarmbel wordt geluid
Door leuzen waar geen zin in schuilt;
Zoals een voorgekookt gerecht
Weer in de braadpan wordt gelegd.

Ons tijdperk dat één sterfhuis is,
- 'Liquidation' loopje niet misDuurt
onderwijl nog jarenlang
En nieuwe schurken gaan hun gang.
Welaan! Al loopt de wereld spaak,
Ook vroeger was zij niet volmaakt.

Je schoffelt stelsels, godsdienst, mode,
Met waar genot onder de zoden;
Je stampt daarna de aarde glad
Met spade, pen en 't bitter hart,
En hoopt dat in de lentetijd
Een mooier bloem op 't braakland prijkt:
De kou houdt aan, van zon geen spoor,
Maar waarom drogbeelden verstoord!

Werp alle trossen los! De ark
Vaart over 't schuimend cataract
Van deze tijd naar een stil strand.
Je landt in dat verdronken land,
De mist onthult een regenboog,
Een duif vliegtmet een twijgje loof.
En na een eeuw of twee van rust
In Taormina ofTriëst,
In Frankrijk ('t plaats'lijk rijk van 't midden),
Of waarje 't volk op puin zag bidden,
Staan nieuwe wetenschappers op,
Weerworden leuzen opgeklopt.
Kijk! 't Perspektief raakt dan vertrokken:
Wat ons door praal scheen aan te lokken
Beroert het nieuwgeslacht geen zier.
Kronieken zijn weerwit papier.
Wie nu 't gebeuren denkt te sturen
is dan de gast van kerkhofmuren.
Een achterneefvan de barbaren
Zie je naar grafinschriften staren,
De lauwerkrans verblindt zijn blik,
Hij denkt aan hen wier scheppingsdrift
De nacht bedwongmet louter licht,
En eert hen in een heldendicht.

Maar toch breek ik geenszins een lans
Voor 't zonnebad in toekomstglans.
Welke illusie blijftvan kracht
Die daag'lijks wordt gelogenstraft
Wijl enkelen in dit domein
Gelijker dan de and'ren zijn.
Je leeft in 't Hier en Nu - een punt,
Dat is je slechts éénmaal vergund,
Maar watje hebt volbracht, beklijft
Als het maar niet vrijblijvend blijft.
Al dreigt Conventie je te pressen,
Je mijdt 't gelid der lange messen.
Terechtwordt zij van kwaad beticht,
Maar ik heb 't zó niet ingericht.
Wil je haar voor de vierschaar dagen,
Denk dan aan Fuggers gouden staven,
Aan heerszucht, hebzucht, godsdienststrijd,
Aan praal en feesten van Versailles,
Aan rooftochten van de Tartaren
En twist van dertig ofmeerjaren.
Maar ook al wekt het dierjouw nijd,
Conventie is een vaststaand feit
En houdt ons draaiende toneel
Zomaar in 't voorbeschikt gareel
Jouw notedop zwalkt heen en weer
In dit maatschappelijk zwaar weer.

Maar geef niet toe aan elk geweld;
Zelfs door de kleinste steen in 't veld
Wordt de lawine bijgestuurd,
Hoewel dat slechts seconden duurt.
Je kan, zoals een wijsgeer zegt,
Die wals best aan, als je maar vecht!
Wie oog in oog staat met de vloed
Ontbreekt het zeker niet aanmoed;
Je weet, in een moderne staat
Riektnaastenliefde naarverraad,
Maar misdaad nam zó d' overhand
Datje blijft hechten aan die band,
Al zegt men cynisch: 'bloed is rood,
Ik zoek een makker disgenoot,'
Of als de roes van dronken angst
Het dagelijkse broodvervangt.
Onthou, in dit zwaar tijdsgewricht
Is ambassadeur zijnje plicht
Van dromen uit het diepste duister
Vol mollige barokke luister
Of rustig als Etruskenogen
Onder naaldgroene wenkbrauwbogen.
In deze droomvan het verleden
Komt driemaal duizend jaar tot leven
En al jouw politiek geklets
Wekt slechts de spot van Rabelais.

Vers aas lokt in een nieuwe fuik,
Een stoet rijdt al klaroenend uit,
Van Heidelbergs postume hik
Krijgt de ontzette klerk een kick,
Maar vraag je hem waar de schoen wringt:
Blijkt hij door 't 'Ding an sich bedingt',
Temidden van de dwarse schijn
Moet toch houvast te vinden zijn,
Aan wie vergaat, komt als kompas
'Ette pour soi' zeker van pas.
Je zou aan hen de kroon niet weigeren,
Als dat niet allen zou doen steigeren
Die door conventie zijn belast
(Aan je formatie houd je vast):
Het Zijn is niet te vatten met
De mazen van een vlindernet.
Koesterje kroost, geefwetten vorm,
Zo luidt des Scheppers levensnorm;
Een ogenblik wordt eeuwigheid,
Door noeste arbeid uitgedijd;
Al gaat ontologie op vangst,
Laat af van Sartriaanse angst!
Ik spreek niet over het klimaat
Waarvan Parijs nu zwanger gaat.
Op de Boulevard Saint Michel
Creeërt men mythen à la Sorel,
En Bergson, het 'élan vital',
Zo raakje snel aan lager wal.

'k Ben niet zó zuiver in de leer
Dat ik die domheid accepteer.
Maar sceptisch stel ik 's levens klucht
Onder intellectuele tucht,
Terwijl hun redeloos bedrog
De wereld aanziet voor één trog
Waar ieder in de magma wroet
En neemt wat and'ren walgen doet.
Maar wil mijn woorden niet misduiden
En met scholierenwijsheid kruiden,
Dat Sartre alleen deugt als behangDe
brandstapel is thans uit zwang.
Nee, krijgt mijn theorie een kans,
Dan baadt ook ketterij in glans.
Zij is het zout van deze tijd,
En Sartre staat bij haar in 't krijt.1

'k Vertel, opdat je 't ernstig neemt,
Een feit dat naar legende zweemt:
Een blauwkous kreeg van een charmeur
Dozen bonbons te kust en keur,
En op het bed lag, en passant,
Sartres L'Etre et le Néant,
Ik zie hoe, trillend als een blad,
Zij naakt het huis wordt uitgetrapt
Naar Krakau's Grote Markt; haar loon:
De schandpaal, berkenroê en hoon.
Samenmet al haar lotgenoten
Is zij voor 't leven opgesloten,
En dat legaal. Of Sartres boek
Om zo een hecatombe vroeg:
Wellicht is dit het lot (Je lacht?)
Dat existentialisten wacht.

't Is niet slechts vreemd metaal dat glinstert.
Witkiewicz heeft bij ons een minstens
Zo scherp verstand. Zijn moord en brand roepen
Bezorgt zijn oeuvre steeds weer banvloeken.
Er gaat nog honderd jaar voorbij,
Dan geeft de censor het pas vrij,
Maar 't tijdperk waar hij aan ontsproot
Is dan voor 't nageslacht morsdood,
Zijn gift' gedenktrant blijft verborgen
Voor zelfs de beste tekstbezorger.
Mijn vers heelt die vertwijfeling
Waar ook Witkacy mank aan ging,
Zijn waarheid was zo overtuigend
Dat hijzelf 't hoofd daarvoor moest buigen,
En toen september vonken sloeg,
Slechts om de eer van sterven vroeg:
Een overdosis Veronal,
Een scheermesje, dicht klapt de val.
Balzac is een goed tegengift:
Door hem raak je niet snel op drift,
Maar 't aardse bouwwerk wordt verrijkt
Met hartstocht van humaniteit.

De mens is géén bedrukt papier
En slechts door een stuk fantasie
Te paren aan behoedzaamheid
Doorgrond je wat zijn moedwil drijft.
Ik geef je een waarschuwing vooraf:
Door omgang met maatschap'lijk draf
Raakt ook je eigen ziel verslonsd,
Zij zuigt het vuil op als een spons.
Dus tucht moet op de voorgrond staan,
Geen smet mag aan jouw blik ontgaan
Die scherp moet zijn als röntgenstralen
(Er zijn plezieriger onthalen).
Ook droogheid komt je zeer van pas.
Laat je in dit tropische moeras
Van vuile zielen niet verstikken
Noch ook door nachtgebroed verschrikken.
In mijn systeemstel je aan mensen
Aristocratisch strikte grenzen.
Hoed je voor waanzin. In 't gesticht
Doet elke gek gedwee zijn plicht,
Maar éénmaal buiten het gevang
Krijgt hij veel noten op zijn zang.
Aan stokpaardjes was nooit gebrek,
Nu komt nog zendingsdrang in trek.
Maar voor een gek op vrije voeten
Moet heel de wijde wereld boeten.

't Lachen vergaat je; voor je 'tweet
Heeft zielsgespletenheid je beet.
Zeker, 'finis terrae' genaakt,
Maar niet voor wie A-bommen maakt
Betaal je heden het gelag;
Heel onsmaatschappelijk gedrag
Iscatatonisch uitgeteerd,
Zo wordt de groei gegarandeerd!
Dit gaat zo knagen aan 't bewustzijn
Dat wij slechts nucleair gerust zijn:
Op Babels laatste kleitablet
Wordt van twee doodsnoden gerept.

Schizofrenie verbreekt de band
Die bloemen wortel bindt tot plant,
Alsof jouw daden zijn volbracht
Door één of and're vreemde macht.
Terwijl je slachtoffer nog krijst,
Citeer je Dantes paradijs,
Je klapt voor 't B-mol strijkkwartet,
Of houdt met 't nieuws gelijke tred.
Voortbordurend op dit stramien
Zeg je: 'Het kwaad is anoniem,
ik ben als instrument misbruikt.'
Totdat je in de afgrond duikt.

Dit fenomeen herinnert aan
Een gruislawine die zijn baan
Trekt over grond die lange tijd
Beploegd werd door moraliteit.
Een andere gelijkenis
Versta je hoop'lijk ook niet mis:
In 't natuurkundige geweten
Moest eerst een tweede kern gespleten.

Je herkent hen aan hun wenkbrauwsnit
Die de gewoneman verschrikt,
De ogen vol van troebel licht
Verraden hen op 't eerst gezicht.
Wie met SS'ers had te doen,
Bezint zich op een visioen
Als in het werk van Jeroen Bosch
Waar mensen worden afgerost
Of aan het spit in 't rond gedraaid -
Een schouwspel dat ten hemel schreit,
Ofschoon vertrouwd. Werk daarommee
Aan hun voortijdig démasqué.

Maar toom je woede nog wat in,
Want meer of minder krank van zin
(Bewust of niet, op welke schaal?)
Zijn wij modernen allemaal.
De droeve waarheid komt aan 't licht:
Daadkracht loopt vaak uit op 't gesticht.
En slechts de kluizenaarwiens tijd
Aan zijn devoties is gewijd,
Koestert de hoop vrijuit te gaan-
Maar naar zo'n leven kraait geen haan!
Dus waar je levensweg ook heengaat,
Herinner je steeds deze gemeenplaats:
De duivel, zo doen boeken kond,
Waart' séparé de lui-même' rond.

Mijd als de pest wie met zijn clique
Koehandel maakt van politiek,
Terwijl het haardvuur zachtjes knapt,
Roept hij: O volk,maar fluistert: draf,
In plaats van natie, lik m'n k...
Zo'n houding is zeer ongezond,
Bedwelmd door alle valse lof
Verpulvert zijn komeet tot stof
En rust inmoeder aardes schoot;
Een ploeg legt hemuiteind'lijk bloot,
Geen vogeltje dat van hemzingt,
Zolang de Weichsel wast en slinkt.

Ik houd je liever maar wat kort
Voor je te goeie maatjes wordt
Met hen die in dit tijdsgewricht
Als mollen zijn in 't schrijnend licht.
Zij zoeken heul op eigen hof,
In tuinen waar de malve lokt,
En zien de purperen ulaan
Opnieuw op weg naar Polen gaan,
Terwijl het spinnewiel demaat
Van 'toer-Pools wiegeliedje slaat
Naar landelijk inheemse zede
(Zelfs aan de Eufraat nog beleden).
De driestheid van 't Sarmatisch bloed
Vertroebelde hunweek gemoed
Zoals in eindeloze moeren
Je dieper zinkt door je te roeren.

Maar als je intuïtie paart
Aan hoogmoed, is dat ook veel waard:
En wát je ook van and'ren hoort,
Zelf vind je 't snelst het rechte spoor.
Zo ben je er geenszins bij gebaat
Als je je buur beticht van kwaad,
Dus als 'k artiesten oversla
Is 't wijl ik zelf niet hoger sta.
Daarom geef ik je een paar hinten
Die je wel sibillijns zult vinden:
De smet van onverschilligheid
Wordt tot een vlek op 't schilderij.
Wordt proza klef, is 't vers ontspoord
Gooi dan de ballast overboord.
Wie zijn cynisme niet beheerst
begraaft het nageslacht het eerst.
En wie steeds zoete broodjes bakt
Hult zich vergeefs in roofdierpak.

Je bent er nu wel aan gewend,
Ik leg op het gedrag accent:
Een vruchtbaar veld voor woord en daad
Zolang 'tniet over drankzucht gaat.

Met jok, boert, scherts en geestigheden
Over de jonker en diens mede
Knielt Polen, welke last ze ook torst,
Neer voor de god van drank en worst
En tranen stortend van gevoel
Zwaait zij oerslavisch op haar stoel:
Haar armoe tellend met de hik,
Meent zij haar aanzien opgekrikt.

De geur van wodka zit ons hoog
En levert stof voor 'n heel vertoog,
Zij is van alle soorten drank
Het zekerst teken aan de wand.
Je ziet in 't glas een stad in gloed,
Op 't puin een slaafse schimmenstoet,
Als 's nachts het vuur langs muren likt,
Zijn ramen als pupillen licht,
En aan de fles, hun ogen wazig,
Zie! de gebroeders Karamazov.
Want deze landstreek heeft een reuk
Die ied're vreemdeling lang heugt
Zoals een mierenhoop in 'theet
Seizoen een zure stank uitzweet:
'Een volk dat bloed uit tranen perst
La civilisation des punaises'.
En al is het aan jou verspild,
Dat ik dit kwaad (uit vrije wil)
In 't straffe keurs van verzen dwing
Acht deze kwestie niet gering!
Vaarwel. Zomaar gezond verstand
Valt uit een doodgewone hand.
Je ziet, ik heb geen panacee,
Noch ga 'k met heilsleren in zee,
Want in onszelf ligt waar behoud.
Een simp'le waarheid reeds vanouds
Bekend: een hart van kristallijn
Is 't effectiefste medicijn.
Een arts die 't niet verkroppen kan
Wanneer een vlotte charlatan
Zieken met sprookjes overstelpt,
Schrijft biefstuk voor, bouillon en melk.
Jouw wereld hangt op 't scherp der snede.
De wind steekt op en jaagt vergeelde
Blaren wervelend over 't gras,
De duiven vliegen op van 't dak,
De hond slaat aan, een jongen rent,
Een zakdoek geeft een steelse wenk.
Dit is jouw wereld. Op de waag.
En staatszucht lijdt de nederlaag,
Haar zegepraal is slechts een schim,
Als bliksem in de schemering,
Want als het omregeren gaat,
Wordt propaganda nooit versmaad,
Zij brengt discip'len bij de vleet.
Maar maatschappijen zijn geleed,
Hun elementen zijn zo talrijk
Als 't sterrenheir dat in 't heelal prijkt.
Poog je een stofje toe te voegen,
Dan kraakt het huis in al zijn voegen,
En wat daarboven werd bereid
Valt weer uitéén in 't loog der tijd,
Hoe onvoorspelbaar ook de trend,
Zeker(?) is slechts het happy end.
Indienje ogen krachtig zijn,
Zie je een nooit vermoed domein
Dat je je voor de geest kunt halen
Met ultra-violette stralen;
Materie laat haar sluiers vallen
En toont pigmenten, weefsels, cellen
In voorwerpen van 't daag'lijks leven:
Zulk onderzoek is een braaf streven.
Maar voor vandaag geef ik geen hoop,
Treuga Dei is niet te koop,
En van het voorbeschikte lot
Vrijwaart je zelfs geen magisch slot.
Rust, mensen, is nu burgerplicht.
Vóór ons-

'Het Hart der Duisternis'.

Washington D.C., 1947

Vertaling Arent van Nieukerken






1 Maar tussen haakjes, ik verwacht wel degelijk een heksenjacht.



<

TSL 11

>